Maatstaf. Jaargang 34
(1986)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Martialis
| |
[pagina 9]
| |
2. WeldadigheidDe schotel die je mij steeds placht
te sturen voor 't Saturnusfeest
die is dit jaar nooit hier geweest
maar bij je liefje thuisgebracht.
En voor het geld waarvan je mij
naar oud gebruik een toga kocht
op de eerste dag van maart heeft zij
een groene huisjas uitgezocht.
Zo gaan je meisjes je niets kosten.
Maar voor mij zijn het zware posten.
(x 29)
| |
3. De juiste dressuurGa naar eind3.Hoe houd je, als je niet van ijzer bent,
Flaccus, je arme erectie overend
wanneer je bedgenoot zes potjes vraagt
met remoulade en je dan belaagt
om twee mootjes tonijn of een makreel;
als haar een hele druiventros teveel
en onverdiend lijkt; als de keukenmeid
haar met een brede lach een vis bereidt
en op een aarden schaal in saus serveert
die ze dan in twee happen liquideert;
wanneer ze, alle schaamte afgelegd,
voor 't maken van een wintermantel echt
niet meer dan vijf stuks vachten ruwe wol
van je verlangt... is dan de maat niet vol?
Maar als de mijne staat op een flacon
heel fijne odeur - alsof ze eisen kon -
om een paar dure stenen zeurt, smaragd
of ook sardonyx; als ze over die pracht
van zijden stoffen niet komt uitgepraat
zo grif te koop in de Toscaanse straat;
of wenst dat men haar honderd tientjes gunt
in goud als was het zaak van kopermunt -
denk jij dan dat ik 't geven wil? Nee, vriend.
Wél wil ik dat ze ‘werkt’ of ze 't verdient.
(xi 27)
| |
[pagina 10]
| |
4. La petite différenceGa naar eind4.Waarom ik niet zo'n goudvis trouw?
'k Wil niet de vrouw zijn van mijn vrouw.
De vrouw sta op een lager plan
in 't huwelijk, Priscus, dan de man.
Een paar. Akkoord. Maar enkel zó
dat er verschil blijft van niveau.
(viii 12)
| |
5. KunstminSlechts drie acteurs zijn op
maar Paula mint er vier:
een figurant met zwier
jaagt haar genot ten top.
(vi 6)
| |
6. Rufus verliefdGa naar eind6.Bij alles wat hij doet
speelt Naevia een rol
en steeds is zijn gemoed
van Naevia overvol.
Of hij nu juicht of huilen moet,
hij blijft op Naevia dol.
Het is naar Naevia
dat heel zijn wezen neigt,
't is over Naevia
hetzij hij praat of zwijgt,
't is Naevia voor en Naevia na
die al zijn aandacht krijgt.
Als hij dineert of drinkt -
op Naevia luidt zijn toost,
als hij met iemand klinkt -
slechts Naevia geldt zijn proost.
Als heel de rest in 't niet verzinkt
bleef Naevia zijn troost.
| |
[pagina 11]
| |
Hij vraagt of weigert wat
(het gaat om gunst of poen),
beduidt je dit of dat
(het slaat op nu of toen) -
maar altijd heeft het met die schat
van 'n Naevia te doen.
Als Naevia niet bestond,
't verstand hem niet benam,
geen woord dat uit zijn mond
zijn pen zijn koker kwam.
Een brief die hij haar vader zond
getuigde van zijn vlam.
Want hij begon die brief,
de hoogst onnozele bloed,
met: ‘Naevia mijn lief,
mijn lamp, mijn licht, gegroet!’
Ze las 't en lachte apocrief
maar hield zich, zedig, goed.
Hannes! Ze maakt je ziek!
Er zijn véél Naevia's,
Naevia is niet uniek:
kom, doe niet meer zo dwaas!
(i 69 of 68)
| |
7. Sans maliceGa naar eind7.Je stelt me voor zó'n vers te schrijven
over dat Wolfje dat haar 't bloed
naar 't hoofd stijgt en ze boos moet blijven.
Schelm, ik doorzie je: van haar zuigstersriten
wil jij voortaan alleen genieten.
(iv 17)
| |
[pagina 12]
| |
8. De dood in de schootGa naar eind8.Driehonderd consuls zijn voor jou verschenen,
vier tanden resten je en nog drie haren,
een krekelboezem schraag je op mierenbenen,
je facie kent meer kreukels van de jaren
dan je japonnen, en je tieten hebben
nog 't meeste weg van vage spinnewebben.
En vergeleken bij jouw open muil
heeft een Nijlkrokodil een nauwe bek.
Je ziet niet verder dan bij dag een uil.
Mooier klinkt dan het jouwe het gekwek
van kikkers bij Ravenna en fijner zoemt
de mug die 's avonds bij de zee opdoemt.
Je stinkt waarnaar de geitebokken stinken,
je hebt het achterst van een magere eend,
een kut - eer been dan vlees - die uit wil blinken
boven een Cynicus oud en versteend.
't Kan dat de badportier als 't licht uitgaat
je tussen kerkhofhoeren binnenlaat.
Augustus is voor jou een koud seizoen,
ook pestkoorts zou je stramheid niet ontdooien -
toch, honderdmaal verweduwd, waag je koen
- zot als je bent - 't nog met een man te rooien,
alsof die kon ontbranden voor jouw as
of op de steenblok Sattia stapel was.
Wie zal je als vrouw, als wederhelft beschouwen,
jou, die van andere mannen 't grootje bent?
Maar moet je lijk tóch aangekrabt, ja trouwen,
leg 't op doodgraversbed: alleen hij kent
een bruidslied dat zulk bruiloftsfeest niet schendt.
Als huwlijksfakkel zal men vóór je dragen
de toorts voor 't hout dat lijken snel verast,
die, ingaand tot de zetel van je plagen,
het enigst vuur mag zijn dat daar nog past.
rend="; 1tab">(iii 93)
| |
[pagina 13]
| |
9. RelaxEen scheerster heeft haar tent bij de ingang opgeslagen
van de Suburra, dáár waar je aan het winkelraam
de gesels hangen ziet waarnaar de beulen vragen.
Schoenlappers bij de vleet hokken daar ook tesaam.
Nu, als je 't weten wilt,
die scheerster scheert geen man.
Wat, vraag je, doet ze dan?
Ze vilt.
(ii 17)
| |
10. De kuise jongelingGa naar eind10.Je wil voor kuiser doorgaan dan
een zedig meisje
en een gezichtje zetten van
onschuldig sijsje -
terwijl je nog doortrapter bent
dan de poëten
bij Stella elke dag gewend
gratis te vreten,
om hem dan in Tibullus' maat
daarvoor te eren
door porno van de laagste graad
te declameren.
(iv 6)
| |
[pagina 14]
| |
11. Tegen een vrijgelatene't Is waar, je hebt me als kind gewiegd,
als knaap bewaakt en steeds verzeld.
Nu heb 'k een baard die, zwart, niet liegt
als 't mes hem op de handdoek velt.
En ook mijn liefje klaagt dat ik
haar met mijn ruige lippen prik.
Maar 'k ben voor jou nooit opgegroeid.
Terwijl de boer 't land aan je heeft,
de butler, 't huis zelfs voor je beeft,
kom jij, die je met alles moeit,
en hekelt mijn liefhebberijen,
ja, je verbiedt me zelfs te vrijen.
Want mij is niets, jou alles toegestaan.
Het regent standjes, klachten, zuchten,
je rijdt me na, niets mag je ontgaan,
haast heb ik nog de plak te duchten!
Doe ik mijn tyrisch purper aan
of iets van reukwerk op mijn haar,
‘Dat heeft je vader nooit gedaan!’
roep jij dan. Duister fronsend staar
je naar de maatjes die ik drink
en telt ze alsof ik voor een kruik
in jouw bloedeigen kelder duik.
Genoeg! Schei uit! Een ex-slaaf in
een Cato-rol verdraag ik niet!
Want dat ik nu een man ben ziet
en zegt je wel mijn bedvriendin.
(xi 39)
| |
[pagina 15]
| |
12. Liefde per postGa naar eind12.Ik weet niet hoe 't met al die brieven zit
aan zoveel meisjes, maar je pent je blauw.
Wel weet ik dit:
geen enkel meisje schrijft aan jou.
(xi 74)
| |
13. CorrelatiesAls jij Sextus verbiedt al maar
van ‘zúlleke’ en van ‘zó grote’
te spreken, krijgt de sukkelaar
nauwelijks drie woorden bij elkaar.
Maar, zeg jij, wat bedoelt hij met
dat zeuren over maat en grootte?
Wel, ik vermoed dat hij (in bed)
op ‘zúlleke’ zijn zinnen zet
en op ‘zó grote’.
(vi 54)
| |
[pagina 16]
| |
14. ToiletkwestiesGa naar eind14.Van mij hoef jij je haar niet fraai
gegolfd te dragen,
ook kan een wilde ragebol
mij niet behagen.
Je huid hoeft heus niet blank te zijn
van zalfjes blinkend
maar ook van zweet niet en oud vuil
plakkend en stinkend.
Je baart hoeft niet verzorgd als bij
de mijterdragers,
noch woest als een verdachte draagt
voor zijn belagers.
Men moet een man zijn, Pannicus,
niet meer, niet minder.
Je benen hebben van hun haar
daarom geen hinder.
Je hoeft je voor je ruige borst
niet te generen -
maar, Pannicus, het lijkt of jij
je... geestelijk laat epileren.
(ii 36)
| |
15. ReddeloosGa naar eind15.Fabulla, dochter van
de wijze dokter Redde,
je mikt, weg van je man,
op Clitus, durf ik wedden.
Wat krijgt hij een cadeaus!
Maar wat is vader boos
dat jij ze zo misdraagt
en Reddeloos verlaagt!
(iv 9)
| |
[pagina 17]
| |
16. ‘Maak het kort’Ga naar eind16.‘Wees korter in je epigrammen’
is, Cordus, steeds je kritisch punt,
‘kort of je Chioné gaat rammen’.
Ja, korter heb ik 't nooit gekund.
(iii 83)
| |
17. Het lot van dr. HylasGa naar eind17.Een leverzieke heeft
zijn dokter aangerand
en met zijn dolk doorzeefd
(aan de verkeerde kant).
De man was konsekwent:
de dokter heet Hylas!
Wie die Hylas niet kent,
diens avontuur niet las?
En 'k geloof dat die patiënt
gezond en praktisch was.
(xi 28)
| |
18. VoorkeurDe straat, de kroeg mag naar Palémon horen.
Mij wil een zeldzamer publiek bekoren.
(ii 86 vs. 11-12)
Vertaald door E.B. de Bruyn |
|