verwijzingen volgen dat door ons werk loopt. Of in jouw gedichten nog sporen te vinden zijn weet ik niet, ik betwijfel het, maar in mijn gedichten zijn er een paar. Reeds in mijn volgende bundel Oorzaak en gevolg uit 1972 vind je ‘Op het balkon’ waarin jij in de derde strofe met name genoemd wordt:
Wanneer zal ieder eerlijk bekennen
een mens is een dier is een mens is een dier
en doen als Gerrit, die zijn krolse katje
met zijn gatje hief naar de warme aprilzon
zodat Aton's bevruchtende, zalige stralen
vol genot binnendrongen, ach, dat was het toch,
wie ligt niet graag zo, vastgehouden, te bakken?
Op jouw beurt heb jij weer op dat gedicht ingehaakt bij een feestrede voor mijn zestigste verjaardag en in de inleiding tot de bloemlezing uit mijn poëzie Dit is werkelijk voor jou geschreven. In Schetsen uit het Hongaarse Volksleven zijn de verzen die jou en Charles het sterkst aanspraken aan jullie opgedragen, te weten ‘De marskramer in oliën’ en ‘Wijnoogstfeest in Buda’.
Vaker hebben we als critici of bij marginale literaire aangelegenheden zoals huldigingen, boekaanbiedingen, prijsuitreikingen ons over elkaars werk uitgelaten. Ik heb het eens bij elkaar gezocht: ik heb in die vijftien jaar wel vijftien artikelen over je gedichtenbundels en andere boeken geschreven en dan heb ik lang niet alles besproken wat jij in het licht gaf. Omgekeerd schreef en sprak jij bij menige gelegenheid over mijn werk. Hoevele malen hebben we niet, met een soort wanhoop, elkaar bekend: nu kan ik niet meer over je schrijven, hou het mij ten goede, het is niet zo dat ik niets meer over je werk te zeggen weet, integendeel, maar het wordt te veel, te gek - boze tongen beweren toch al dat wij elkaar enskel en alleen maar wederkerig ophemelen omdat we vrienden zijn. Het wereldje is immers zo klein.
Het felst waren de aanvallen in 1979 bij het verschijnen van onze bloemlezingen De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw en Spiegel van de Nederlandse poëzie, dichters van de twintigste eeuw.
Hoe verschillend die bloemlezingen ook zijn, we waren beiden van een cijfersysteem uitgegaan waarbij we de in onze ogen belangrijkste dichters tien gedichten gaven en vervolgens afdaalden tot één gedicht. En o horreur: we hadden elkaar het maximum, tien gedichten toegekend. Vrijwel niemand geloofde dat we echt ‘zoveel in elkaar zagen’, nee, dit was schaamteloze vriendjespolitiek. Ook dat we onszelf elk maar één gedicht gegeven hadden was natuurlijk afspraak en valse bescheidenheid.
Eén effect had dit boosaardige geschrijf. Na die kwetsende aantijgingen was de lust om over elkaar te schrijven en te spreken nog meer geluwd. We hebben sindsdien vaak geweigerd om een bijdrage over elkaar te leveren in de overtuiging dat het effect eerder negatief dan positief zou zijn. Toen Martin Ros ongeveer een jaar geleden zei: ‘Wanneer Gerrit veertig wordt willen we een Maatstafnummer aan hem wijden, dan doe jij natuurlijk mee!’ kon ik echter moeilijk nee zeggen.
Jij werd rustig veertig. Ik hoorde nergens meer van, dacht: het is overgegaan. Veertig is ook wat jong voor zo'n huldiging.
Ik had gelukkig (ik ben nogal een flapuit zoals je weet) mijn mond tegen iedereen gehouden over het grote geheim. Alleen: deze herfst bleek me dat het nummer er toch komen moet - ik dien mijn belofte na te komen. Maar hoe? Over je werk schrijven wil ik hier niet. Voor confessies uit het Geheim Dagboek - ik zie de ogen al gaan blinken! - is het te vroeg. Ik voel me aardig in het nauw gedreven.
In mijn lagereschooljaren hadden de meisjes ‘Poesiealbums’ waarin je op verzoek een versje moest schrijven en liefst veel bonte plaatjes plakken. Wie absoluut niets wist te verzinnen trok met behulp van een lineaal een Andreaskruis over het blad en schreef op de lijnen:
‘Ik wil toch in Uw Album staan / Al moet ik er schuin door henen gaan’.
Beschouw deze brief als zo'n wanhoopsblad.
De bijbehorende plaatjes zitten in het portfolio geplakt.
Hans