| |
| |
| |
[Nummer 11/12]
Martin Ros Gerrit Komrij: waarom daarom, of van Pausin Johanna tot De redders
Het eerste nummer van Maatstaf dat Gerrit Komrij en ik redigeerden, het meinummer van 1969, zal de mooiste legende blijven. Op de allereerste bladzijde was het al onvergetelijk raak. Een gedicht van Alba de Cespèdes die, het was toch wat, gedurende de mei-junirevolutie van 1968 zomaar in het hartje van het Parijse quartier latin woonde. Ze had daar, luidde een noot bij het gedicht, romans geschreven ‘die de vrouw en haar liefdesproblemen tot onderwerp hebben’. Ze waren ook vertaald in het Nederlands en bij avant-gardefondsen verschenen. Jeugd in boeien bij Ad C. Stok en Beslissend moment bij Gaade in Delft. Vanuit haar Parijse kwartier produceerde Alba, dit duidelijk ouder wordende meisje, de bundel Chansons de filles de mai. Liederen van de meimeisjes waarin ze op haar bekende hartstochtelijke wijze getuigenis aflegde van ‘ongebroken geloof in de vriendinnen van de jonge studenten en arbeiders’.
Op blote voeten reikten de meimeisjes de jongrevolutionairen water en brood terwijl ze vochten op barricades van smeulende autobanden. ‘Dit samengaan van een geest van liefde met een revolutionair elan in die vrouwelijke sensibiliteit bezit een morele kracht die veel sterker is dan alle politiemacht die de orde der seniliteit verdedigt,’ had de laatste surrealistische bard André Pieyre de Mandiargues in le Nouvel Observateur geschreven.
Deze citaten in ons eerste Maatstafnummer! En de rapheid van Gerrits vertaling van het fragment ‘30 mei 1968’ uit de Meimeisjes. Een Nederlands dat, schreef een recensent, ‘deed denken aan vurige jeugd, vanzelfsprekendheid, onbevangenheid, naaktheid’.
- de fiere blik van Che -
jongens en meisjes, een en al
Dat was dan vijftien jaar geleden ons ferme antwoord aan Lidy van Marissing. Dit linkse meisje had in de Volkskrant bij ap-directeur Landwehr zorgelijk geïnformeerd waar het met Maatstaf naar toe moest nu het zomaar prijsgegeven werd aan Gerrit en mij, ver van de radicale waarom-daarom-traditie van Bert Bakker. Landwehr zei dat zij zich niet zo zorg hoefde maken want op het redactiesecretariaat zette hij immers een nog fermer links meisje, zijn eigen meimeisje, mevrouw Tine Brouwer. Je kon niet genoeg uitkijken: het was de tijd dat de Fensen en Bernlefs nog over de poëzie van Gerrit schreven als negentiende-eeuwse kabouterrijmelarij. In zijn Broeinesten en bijbelplaatsen (Ambo, 1983) formuleert Fens het op een manier die nu als generaal pardon benut kan worden door allen die destijds in soms schuimbekkende minachting over de eerste bundels en boeken, de eerste stukken, de eerste vertalingen ook van Gerrit heenvielen: ‘Als reactie op een aantal gedichten uit Komrij's debuut vond ik de kwalificatie “studentenpoëzie” een uiting van wanbegrip maar desondanks reconstrueerbaar: ik bracht er de
| |
| |
zeer traditionele vorm, het gemaakte karakter, als men wil: het kunstmatige karakter, het desorganiserende, het spottende en ook het reactionaire in binnen. Waarschijnlijk heeft ook een weinig helder geziene relatie met de negentiende-eeuwse poëzie tot de betiteling geleid.’
Dat noemt men nu de dingen zachter zeggen dan je bedoelt.
Zelf had ik me juist een piepklein plaatsje in Landwehrs Arbeiderspers bevochten, onder meer als redacteur van Wie geeft me jatmous en Juf daar zit een weduwe in de boom. Met de zakken geld die daarmee werden verdiend eiste ik onder meer het recht van bestaan voor privé-domein en de overname van Maatstaf op.
Maatstaf werd ons door een toen al doodzieke Bert Bakker aangereikt nadat ik hem een lange brief had geschreven met zoveel ideeën voor artikelen en speciale nummers dat de portefeuille voor minstens vijf jaar vol zat. Met minder, meende ik, zou Bert Bakker ook niet tevreden zijn.
Hij ontving me in het huis van de weduwe Achterberg, op een hardwinterse januaridag. Om het huis stond de stilte van de wereld van Achterberg. Bert Bakker zag er getekend uit. Hij liep de lijst van Maatstafmedewerkers met me door, tipte hun stokpaardjes, voorkeuren en tegenzinnen.
‘Maar jullie zullen op den duur toch helemaal moeten ontbakkeren!’
Later, toen hij de verzekering had gekregen van een speciaal Zeelandnummer, wandelden we nog even door de witte weilanden van Oud-Leusden. Zijn wandelstok ferm door takken en bladeren ranselend was hij nog wel degelijk een knoestige oude sater. Bij een tweede bezoek lag Bakker nog zwaarder ziek in het huis van Ada van Randwijk, in Ilpendam. Hij had het over de sinistere onsterfelijkheid van het fascisme. ‘Maar dat ze aan de macht komen maak ik gelukkig niet meer mee.’
Hij liet me een brief zien van S. Vestdijk. Die wilde wel aan Maatstaf blijven meewerken, Gerrit en ik mochten op bezoek komen. Een voorpublikatie uit de nieuwe roman lag al klaar. Het bleef helaas bij drie vrijwel onleesbare brieven. Vestdijk was ook ziek maar in korte opeenvolging liepen er toch nog van zijn hand enkele zeer merkwaardige polemische artikelen over muziek binnen.
Bert Bakker was vooral gevallen op de naar hem leek toen zeer solide materiële positie van de ap. Daar moest zijn Maatstaf veilig zijn, inclusief de tientallen gratis abonnementen van nogal wat literaire moedertjes die er in elk geval voor hadden gezorgd dat Maatstaf nog altijd de meeste abonnees had. Bert Bakker, van wie ik me onder meer de bemoedigende uitspraak herinner ‘Trouw nooit met je vriendin, dan heb je niemand meer om 's avonds op bezoek te gaan’, heeft niet meer meegemaakt wat toch razendsnel in die twee jaar na onze overname van Maatstaf zou gebeuren. De kleine miljoenenwinst die de uitgeverij maakte verdween in het slokopverlies - oplopend tot acht miljoen per jaar - van Het Vrije Volk in wier ondergang de uitgeverij bijna werd meegezogen.
Het eerste nummer van het nieuwe Maatstaf was typerend voor wat het tijdschrift snel zou worden: een aanvallig curiosum, een rare worst die we volpropten met stokpaardjes, een toch altijd leesbaar gebleven rariorum.
In dat eerste nummer presenteerden we Sigbjørn Wilderness, inpakker bij een boekenimporteur. ‘'s Avonds zit hij vaak op de openbare leeszaal. Publiceert gedichten onder het pseudoniem Willem Brandt. Geboren in 1929.’ Wilderness noteerde in Maatstaf onder meer deze ‘proeve van een scenario vooreen kort filmpje’: ‘Duifknuppelen op de Dam. Eerst worden de duiven verdoofd met in alcohol gedrenkte mais (wie mocht denken dat ze dat niet eten moet maar eens gaan kijken) waarna ze door verkeersbrigadiertjes met hun spiegeleieren worden doodgeknuppeld. Shot van de nationale penis die overvloedig ejaculeert. Niet vergeten Harry Mulisch te laten toekijken, zittend voor het raam van de Grote Club’.
O Sigbjørn Wilderness, wo best du gebleven? Verder Rudi Cornets de Groot, Martin Mooij, Peter Verstegen, Pé Hawinkels, Alfred Koss- | |
| |
mann, Dick Hillenius, Aad Wagenaar, Julien Weverbergh. Van de meesten van hen is later geen spoor meer in Maatstaf teruggevonden zoals we nog steeds wachten op de tweede bijdrage van Wilderness.
In die lijnloosheid heeft het pittige en verrassende van Maatstaf gezeten. Er werd daarin veel gespiegeld van initiatieven in het fonds van De Arbeiderspers waarin de nieuwe aanpak ook in aanzienlijke mate mee werd bepaald door de inbreng en invloed van Gerrit Komrij die kort voor Maatstaf van Bert Bakker naar de ap ging mijn redactiemedewerker op de ap was geworden.
Landwehr heeft na zijn eerste en enige oprisping met Tine Brouwer op het redactiesecretariaat nooit meer naar Maatstaf omgekeken. Hij heeft zich ook nooit op enige redactievergadering vertoond. Hij zat tot aan zijn oren in de problematiek rond de uitgeverij. Als divisiedirecteur in het grotere ap-concern gold Landwehr enkele jaren als de broer konijn met het gouden handje. Onder het gruwelijke motto ‘het fonds met de glimlach’ was er nogal wat geld naar binnen gekruid, door goed verkopende taxichauffeurs, glazenwassers, wijkagenten, rustende postbodes, bewakers op de wallen, oplichters eerlijk als goud. Door de winsten van dit mij redactioneel trouwens altijd goed liggende voetvolk kon ik aan series als privé-domein, bibliotheek van de zwarte romantiek, De negentiende eeuw, Klassieke Curiosa, Jong proza - Giraffe, ‘een reeks om reikhalzend naar uit te zien’ beginnen. En eerlijk is eerlijk, ze debuteerden er toch maar in: Marijke Höweler, Gerrit Komrij, Ad Zuiderent, Koos van Zomeren, Louis Ferron, Pé Hawinkels etc.
Tot diep in de jaren zestig draaiden we overigens nog op een ander opkontje: dat van arbo's, jeugdseries en omnibussen. Deze werden via een omvangrijk apparaat van wederverkopers van Het Vrije Volk - een blad dat tijdelijk 320.000 abonnees scoorde - huis aan huis verkocht. De Arbeiderspers had toen aan de lopende band geheime bestsellers in huis, boeken die in de boekhandel niet te vinden waren en toch best verkochten, sleepers running away. Een jeugdserieboek als De lange logé die lang bleef -, inderdáád, over een giraffe die zijn intrede deed in een Varagezin -, was nog altijd goed voor zo'n 75.000 exemplaren. In de Omnibusreeks kon zelfs een meen ik nu te onzent toch vrijwel vergeten auteur als Hans Werner Richter aan een oplage van 175.000 exemplaren komen. Relatief obscure buitenlandse boeken kon ik zorgeloos voor de Arbo in vertaling nemen, de wederverkopers maakten er bestsellers van. De literaire agenten waren er tuk op een Arboboek te plaatsen, de royalties ervoor liepen enorm op. De arbo's moesten wel allemaal passen in het arboformaat en de arbo-omvang. Dat bracht wat coachen en stroomlijnen van de vertalingen met zich mee. Philippe Diolé's uitpuilende Jacht op de okapi heb ik zelf ongeveer doormidden gehakt, doorheen gehusseld, ingekort en aangepast, nooit meer iets over gehoord. Een stem voor strijdend Israël van Gueoula Cohen - nu een oude rechtse tante in de knesseth - is door vertaler Louis Ferron voor de arbo aangepast en Gerrit nam de snollenroman De kuil van Koeprin voor zijn rekening. Deze bij vertalers uiteraard nogal bekend geworden arbo-traditie is bij mijn wetenvlak vóór mijn komst op de ap in 1964 - slechts eenmaal misbruikt. A. Marja vertaalde De weduwe en haar piloot. Hij liet er zinnen uit, verving die door de intrige aanzienlijk wijzigende eigen alinea's,
waarin hij klein vuil loosde over ap-topfiguren etc.
Gerrit Komrij begon eerst als vertaler vóór en enkele jaren later als eindredacteur óp de uitgeverij, toen zich juist twee andere auteurs bij me meldden die, evenals Gerrit, hand- en spandiensten gingen verlenen bij de opbouw van het nieuwe ap-fonds zodat dit van een achterstand - géén literair fonds - ineens een voorsprong kon maken door zich enige reputatie te veroveren als initiatiefnemer van curiosa en van datgene wat ten onrechte toen nog in ruime mate niet tot de min of meer officiële literaire en historische canon werd gerekend.
Het ap-fonds moest van het nulpunt worden opgebouwd, vandaar dat ik in de aan vang, bovendien spontaan al bezield van aanzienlijke afwij- | |
| |
king naar het rariore, vervreemdend moest ruiken aan zulke titels als Het dagboek van een kamermeisje, Levens der galante dames, Het liefdesconcilie etc. Deze activiteiten trokken wel verwant-verslingerden in deze. In Muiden liep ik tegen Wim Zaal aan, de anti-poëet, Oranje- en Vlaanderenverzamelaar, vast schild ende betrouwen in de cultuurredactie van Elsevier waar hij nimmer in enige kongsi of krawalle betrokken is geraakt. Wim Zaal begon in die tijd op z'n eentje een wekelijks Literair Supplement in elkaar te zetten waarbij Carel Peeters hem toen ijverig assisteerde. Achterhaalde gelukkiger tijden! Het supplement verdween na enkele jaren roofbouw op Zaal en Peeters geruisloos. Men kan zich bij de stortvloed boekenbijlagen die thans elke week worden weggegrist wel voorstellen waartegen men met enige voorkeur voor boeken en schrijvers buiten een benauwde en beperkte conventionele canon tóen diende op te roeien. Wim Zaal heeft met zijn enorme rugzak aan negentiende eeuw me aangestoken tot de serie De negentiende eeuw. Hij raakte voorts zeer bevriend met Gerrit Komrij.
Pé Hawinkels dook op uit het niets van het Nijmeegs Universiteits Blad waarin hij een volstrekt tegendraadse, barokke, precieus zelfvergrotende en zelfverkleinende stijl introduceerde die tot het zeldzame bundeltje Autobiografische flitsen en fratsen leidde en tot de magistrale Toverberg-vertaling. Kort voor de kennismaking met Gerrit Komrij ontmoette ik Pé Hawinkels in mijn kleine kamertje van het vertrekkenlabyrint aan de Amsterdamse Kerkstraat. Drie trappen slingerden ze zich zó omhoog dat veel auteurs verdwaalden of bleven steken, althans niet doordrongen tot de fuik van de bovenste verdieping. Daar heersten in twee door een schuifdeur met onzichtbaar makend glas van elkaar gescheiden kamers de heren Landwehr en Veeninga over het fonds met de glimlach. Ik heb, vóór ik in het hokje aan de onderste trap kon intreden, een blauwe maandag in het puntje van het productielokaal gehuisd. Uur in uur uit had ik toen zicht op het Landwehr- Veeninga-territoir. Deze mannen bestreden elkaar op nietsontziende wijze met editoriale samenzweringen. Als Veeninga met Vader koopt een auto te voorschijn kwam plaatste Landwehr daar onmiddellijk een Mies en scène tegenover. Een feit is dat beiden me vrij aan lieten knutselen. Bij Veeninga kon ik zowel met Wim Zaal als Pé Hawinkels terecht. De dag waarop ik Pé Hawinkels voor het eerst oog in oog waarnam kan ik niet vergeten vanwege de boerzwerfster. Zij drong in mijn kamertje door terwijl Pé in het labyrint nog naar me liep te zoeken. De boerzwerfster had een hondje bij zich dat ouder was dan alle oude hondjes in de Kerkstraat samen. Het krulstaartje stond vrolijk genoeg maar er werd niet zuinig in mijn papieren gepist. De boerzwerfster verhaalde zwierig van haar levenservaringen met voeding, kleding en dekking bij diverse boeren in de voormalige herenbolwerken in Friesland,
Groningen en Drenthe, ze had deze maar eens op papier gezet. Toen ze na veel verleidelijke omhaal eindelijk wegstommelde liep Pé Hawinkels naar binnen en in aansluiting op de boerzwerfster hadden we het meteen over Hermann Hesse. Pé begon een smeuïg verhaal over diens onafscheidelijke manchesterbroek en dat er een afgrond was tussen Hesse en Thomas Mann maar dat we desondanks misschien beiden maar gauw moesten uitgeven. Die dag rees het plan Hesse opnieuw te gaan brengen en te starten met Narziss und Goldmund en deze uitgave te verzachten met de Toverberg. ‘Om en om, één grote Thomas Mann, en dan weer twee Hessetjes, dat is je beste taktiek,’ verzekerde Pé me, die me diezelfde dag veel liefde voor de sportcabriolet aanpraatte. We hebben elkaar ook het project Klassieke curiosa toegelicht; daarin verscheen Pé's schitterende vertaling van E.T.A. Hoffmann. In de eveneens door hem geïnspireerde Bibliotheek der zwarte romantiek kwam later ook zijn totaal veronachtzaamde vertaling van Kubins Die andere Seite. Ik ben er vast van overtuigd dat Pé Hawinkels, Wim Zaal en precies in die tijd ook Gerrit Komrij elkaar in een eenzaam monsterverbond de hand hebben gereikt tot een stuk moderne devotie ter vernieuwing van de boekenmarkt en zó is het. Wat nu in aardige kleine fondsen aan de lopende band gebeurt - kwaliteit en marge van de literair-historische canon brengen - en
| |
| |
wat in de grote fondsen een volstrekt genormaliseerd wezensbestanddeel vormt - het in vertaling brengen van belangrijke buitenlandse literatuur waarvan zo'n opwaartse druk uitgaat op nieuw-Nederlands - werd toen de basis waarop het hele latere fonds van De Arbeiderspers is uitgegroeid. De meest motorische darm daarin was echter Gerrit Komrij.
Gerrit Komrij leerde ik voor het eerst kennen vlak na de afschuwelijke dood van mijn ap-voorganger Joop Veeninga, die ik, uit het niets van Het Vrije Volk in 1964 plotseling op de uitgeverij gedropt, moest opvolgen. Theo Sontrop heeft mij het eerst op Gerrit gewezen, hij kende hem al enige tijd als hongerkunstenaar. Theo Sontrop maakte voor de ap toen wel eens leesrapporten en vertaalde grandioos De minnaar van zuster Clotilde, en De meneer met het houten been, werkstukken waar legendarisch lang over werd gedaan. Veeninga had me, enthousiast en trots over zijn ontdekking, al voor hem gewaarschuwd - ‘Als hij je toespreekt, vanuit de diepte want hij is heel klein, gaat hij geleidelijk aan als een tank over je heen. Hij praat in kronkelzinnen die wel lintwormen lijken. Je denkt, dit komt nooit meer goed maar het komt op z'n pootjes terecht.’ Wat mij het meest aan Theo beviel was het schots en scheef door bibliotheken en cultuur-geschiedenissen heenboren. Toen hij me herhaaldelijk en indringend toesprak over Gerrit Komrij werd ik zeer nieuwsgierig.
Alleen Theo zal ooit correct kunnen beschrijven hoe Gerrit in de Amsterdamse uitgeverijwereld opdook. Men kan een en ander aan voorspel terugvinden in Verwoest Arcadië. Verwoestende en verrijkende ervaringen die dáárop nog moeten zijn gevolgd resulteerden ten dele in een romanmanuscript dat Theo en ik toen beiden te lezen hebben gekregen en helaas nimmer hebben teruggezien.
Ik legde de laatste hand aan een boekje over Carmiggelt bij gelegenheid van diens bekroning met de Amsterdamse boekverkopersprijs. Ik herinner me het nog zo haarscherp omdat Gerrit me bij de eerste ontmoeting meteen suggereerde Carmiggelt eens te interviewen ‘over de literatuur’. Want ‘zijn invloed is toch in de stijl van tientallen schrijvers en stukjesschrijvers terug te vinden, ze apen hem allemaal na’. Jaren later zouden we dit Carmiggelt-gesprek realiseren in het Maatstaf-special Gesprekken met schrijvers. Het was aan de Amsterdamse Kerkstraat. De deur ging open, dit was Gerrit Komrij. In zijn jaszak stak een exemplaar van de Sunday Times, een blad dat ik niet kende. Het moet een maandag geweest zijn. Een flodderig verbleekt kostuum flatteerde hem nochtans. Kwam hij van Piet van de Brul of van de Prijsbreker? Hij was een jaar of tweeëntwintig. Waaraan deed hij denken? Aan Michelangelo, dát zonder meer, ook wel aan een medewerker van Randstad of aan een Griekse verhuizer of aan een druk met zichzelf redenerende sleutelfiguur uit de Staatsliedenbuurt. Ook de tics en grimassen waren fascinerend en zijn dat voor mij gebleven. Twee dingen kwamen te voorschijn uit de aktentas. Een romanmanuscript, vrijwel vlekkeloos en onberispelijk volgeschreven pagina's van kleinblocnootformaat. Ik las de twee eerste en de twee laatste pagina's zoals ik bij elk manuscript deed. Er was veel weedom, er was wél een toon. Het tweede manuscript betrof een hoeveelheid gedichten. Die gedichten gingen tegen elke draad van de tijd in. Er stond geen regel in die Bernlef, Vinkenoog of Polet zou kunnen bekoren. Maar de gedichten hadden nóg meer toon.
Het onderhoud kronkelde en kantelde vervolgens naar veel gezonken cultuurgoed. Gerrit kwam na een duizelingwekkend gesprek waarin we het eens werden dat de dominerende literatuur er een van tuinkabouters was - titel van zijn rubriek later in Maatstaf: De lettertuinkabouters - op de proppen met Pausin Johanna. Ik had er in alle verslingerdheid aan de historie van de paapse superstitiën nog nooit van gehoord. Gerrit leende me de Engelse pocketvertaling van Rhoidis' Griekse tekst door Lawrence Durrell. Een heel merkwaardig boekje want de goudeerlijke Durrell poseerde op de cover als de schrijver zelf. In het gesprek over pausin Johanna aan wie gelukte wat Lucretia Borgia tweemaal mislukte, te bevallen tijdens de processie, kwam, kan ik nog terugvinden in mijn dagboek, ook de Florentijnse kardinaal Poggio ter sprake. Diens
| |
| |
Groot Grollenboek uit de vijftiende eeuw is het meest hitsige en heidense dat ooit door een kardinaal is bijeengeschreven. We besloten die dag tot vertalingen van Rhoidis en Poggio. Ik werd me nogal niet op mijn wenken bediend: Gerrit bood rechtstreekse vertalingen uit het Grieks en Latijn aan. Later zou daar Procopius van Cesarea met zijn geheime geschiedenis van Byzantium uit het nieuw-Grieks nog op volgen. Ik vind het nog altijd een schande dat deze van uitvoerige noten en nawoorden voorziene edities in ter ziele gegane reeksen - klassieke curiosa, bibliotheek van de zwarte romantiek, kattegat etc. - het met de meest beschamende en betuttelende recensies moesten doen. In geen enkel literair terra incognita was het recensentenkorps van die dagen geinteresseerd. Nooit is Gerrit ook genoemd voor de Nijhoffprijs. Ik vind dat de jury's uit die dagen zich nog steeds met een dieprood moeten schamen. Zoals ik me schaam dat ik in mijn gretigheid om Gerrit voor het fonds vast te houden zelf diep onder het financiële juk van de uitgeverij ben doorgegaan. Men vond dat Gerrit zijn hobbies wel mocht uitleven maar dat hij er voor moest betalen en boeten en dus nog iets minder mocht verdienen dan wat men de vertalers toen gemiddeld toekende.
Na dit eerste gesprek met Gerrit ben ik met een hoofd vol titels en bonzende verwachtingen huiswaarts gegaan. De volgende dag ging ik, me breed gesterkt voelend door successen met enige sneukers, voor Dick Landwehr zitten, legde hem ongeveer uit dat de wereld rond was en dat we Gerrits plannen moesten uitvoeren. Nog diezelfde avond kon ik Gerrit een van mijn honderden brieven schrijven, waarop enige tientallen antwoorden volgden, meestal in Gerrits uiterst vriendelijk gekartelde handschrift dat geen enkel strijdschrift deed vermoeden. Ik was de Rubicon over. Een spel van tenminste vijf intense jaren kon beginnen. Gerrit had alle begrip dat het spel door successen met sneukers moest worden gefinancierd om de Landwehren in ons looprekje te houden. Nog herinner ik me hoe Gerrit, wiens kwaliteit als persklaarmaker en eindredacteur nooit meer door iemand zal kunnen worden overtroffen, accuraat en opgewekt zulke mollige verzinsels persklaar maakte als De duizend levens van Willy en Cobi. Met veel garen en band had ik dit boek uit de mond van Willy Verdurmen gefabriceerd, een zich in Belgisch bargoens uitdrukkende oplichter-eerlijk-als-goud die op de uitgeverij vooral indruk maakte omdat hij de mooiste witte schoenen droeg uit heel St. Janssteen. Het was voor Gerrit en mij, die in Verdurmens memoires zoveel diepe onzin uit ons eigen verleden stopten, een grote voldoening enkele jaren geleden in Raster een reusachtig essay van Sybren Polet te zien verschijnen waarin deze denker met wonderlijk respect voor onze fancy-tekst een ongehoord betoog ontvouwt aan te trekken conclusies over de relatie tussen literatuur en werkelijkheid naar aanleiding van De duizend levens van Willy en Cobi. Gerrit haalde nooit de neus op voor ruige karweien. Hij vertaalde met ongelooflijke inzet en accuratesse het bizarre boek van Werner Maser over Mein Kampf. Hij vlooide uit naslagwerken het ene detail na het andere na,
zó dat hij aan de hand van de oude Mein Kampf-vertaling van de nazi-dichter Steven Barends en passant een heel stuk eufemistische nieuwspraak van het nationaal-socialisme blootlegde. Gerrit vertaalde het boek van het ooit fameuze progressief-pornografische echtpaar Kronhausen over Walter, de Engelse Casanova van de negentiende eeuw, bij wie Casanova zelf een dwerg in eroticis lijkt.
Gerrit vertaalde ook precies het enige boek van Henry Miller dat het hele werk voorgoed vervangt: Rustige dagen in Clichy en hij introduceerde met de vertaling van Harriet Marwood's Tuchtiging tot tederheid een van de voorbeeldigste proeven van de victoriaanse erotische onderwereld waarvan we aan het eind van de jaren zestig grote verwachtingen hadden, niet wetend dat alle erotiek in de literatuur weldra tot één grote suikerspin van oude folklore zou verstarren. Walter is overigens nooit in het ap-fonds verschenen. Het werd onze treurigste aanvaring met het bewind van Landwehr, die ons, zo lang hij het gouden handje kon tonen, de gang liet gaan maar erotisch zeker te wankel in de schoenen
| |
| |
stond om zo'n Walter aan te kunnen. Hij liet het door Gerrit virtuoos vertaalde manuscript van vele honderden bladzijden zorgeloos in huiselijke kring circuleren. Met de commentaren van zijn dochters meende hij een accoord te kunnen forceren in de ap-top die het bedrijf aan het Kattengat niet meer kon redden maar het fonds wel wilde schoonhouden van vuilschrijverij. Ik werd op het matje geroepen bij een gedelegeerd commissaris vanwege het uitzaaien van deze zieke kiem. In Landwehrs gezinscirculatie was het boek ook niet best gevallen, ik moest het maar elders onder zien te brengen. Ik ben er in arren moede mee naar een zich Nieuwe Wieken noemende uitgeverij getrokken die in Amstelveen al jaar en dag triomfen vierde met een nooit eindigende serie rond dr. Kinsey en de vrouw. De uitgever jubelde dat hij het boek van Walter altijd al had willen hebben. Hij gaf het met de revolverpers drie hoog achter uit en liet Gerrit naar zijn royalties fluiten. Er is heel wat vertaalvirtuosum van Gerrits rug gesneden. Gerrit heeft jarenlang klassieke teksten vertaald voor f12,50 per duizend woorden toen andere vertalers voor misdaad en luim al vijftien gulden kregen. Soms beschikte de uitgever ook over een secretariaat dat geniaal contracten en uitbetalingen wist te vertragen. Ik heb enkele malen op zaterdagmiddagen Gerrit aan de telefoon gehad omdat hij weer een week zonder warm eten had gezeten want de boeken waaruit hij nieuwe ideeën benutte voor het ap-fonds kostten wel geld.
Ik zie nog de stoel waarop Gerrit mocht gaan zitten om te aanhoren dat het vertaalhonorarium integraal zou worden opgetrokken tot het niveau waarop alle andere vertalers werkten. Onze luttele driespraak werd verstoord door de binnenkomst van een onaangekondigde maar zich nog heel dartel wanende Mies Bouwman die van een kerngezonde winkeldochter zwanger ging waarin Landwehr heilig geloofde. Dit boek, uiteraard Mies en scène geheten, is geheel op de ap in elkaar geknipt en geplakt uit een stapel lorrenmateriaal dat Mies Bouwman kwam aanreiken, waarbij ze de arme Kerkstraat versperde met een onaardige sportcabriolet. Toen ze binnentrad sprong Landwehr met ongehoorde viefheid van zijn stoel. Hij duwde Gerrit van de zijne, haalde een lange hagelwitte zakdoek te voorschijn - zoëen waarin uitgever Donker altijd uithuilde als zijn auteurs voorzichtig naar royalty kwamen informeren - en begon de stoel waarop Gerrit had gezeten met grote overgave af te kloppen. Kort hierna ontvouwde zich een nieuwe lente in het leven van Landwehr. Hij liet zich zelfs door zijn secretaresse de haartjes uit de neus knippen. De nieuwe lente inspireerde ons tot een tweede groot grollenboek van Poggio de Florentijn: Moet een grijsaard trouwen?
En daar had je Charles Hofman! Wanneer schrijft hij zijn memoires over enige ervaringen in de vrij-katholieke beweging? Hij is tijdelijk priester geweest in de Grieks-orthodoxe kerk van de syro-chaldeeuwsche successie in Amsterdam. Gerrit is toen geconfronteerd met de leerzame magistrale retoriek van de bisschoppelijke donderpreek. En de ontdekking van nogal wat bedlegerige weduwen ging gepaard met levendige handel in uit kerken afkomstige heilige Marias en Anna's.
In de kleine twintig jaar dat ik het huis aan de Van Lennepkade van kleur heb zien verschieten, heeft Charles het van huurbunker omgebouwd tot post-katholiek palazzo. De laatste keer dat ik hem met geheel ontbloot bovenlijf tussen het marmer heb zien staan dirigeren, wapperde er al triomfantelijk een Portugees vlaggetje tussen de aardige frutsen en fratsen op de wc. Ik wist hoe laat het was. Ik heb dat zeer betreurd. Nooit meer romantische omzwervingen in het Komrijkwartier! Hoe vaak heb ik, bijna bezwijkend onder de tassen met geleerdheid, voortstappend over de Van Lennepkade niet doorgezet naar het huisje op de hoek? Zeven huizen voorbij de woning van de enige schrijver die als kameleon voortdurend in de verkeerde kleur schoot, lag de rooms-katholieke boekhandel Kragtwijk die voor de eerste heilige communie nog alles in huis had: kinderbijbels, communiealbums, dejeuners, kruizen, rozenkransen, beelden, stolpen, plaatjes van mariavieten en mysteriekinderen.
| |
| |
Mijn eerste en meest intense contact met Charles, Gerrits enige echte compaan in dit helse moeras, is er een geweest helemaal in het teken van Katholiek Leven, Met een scheut wijwater en herinneringen uit mijn rijke roomse jeugd kon ik bij Charles altijd terecht. Daarbij was en is hij de schitterende draaitol van het barokke leven. Hij is zo gezellig en altijd in de weer met de cultuur. Charles kijkt met zijn linkeroog in de rechterbroekzak van Gerrit waardoor hij huiselijk kan neerstrijken op wat nooit duur genoeg want waardevol genoeg kan zijn. Charles geniet dus alleen van het duurste maar dan wel bij kieskeurige teugjes die men hem moet benijden. Dat verfijnde zinnelijk genieten, nooit zal ik er sjoege van krijgen! Waar Charles zijn hoef heeft gezet of zijn sweeping statements heeft afgelegd verschieten grauwe kleuren tot art déco, wordt elk déjà-vu weer geruststellend, wordt zwaar theater gezellig. Charles is de grand simplificateur van het monumentale. De zorgvuldig gestudeerde en gestuurde tics van Gerrit spiegelen in mildgeraffineerde zelfspot de voorspelbare, en rake, de simpele, en waarachtige ideeën en intenties van Charles. Wie Charles een avond lang over het wereldraadsel aan het woord heeft gehoord, wie hem eenmaal als swingkont-neger heeft zien toasten op zijn mooiste lege rugzak, verstaat dat Gerrit alleen bij hem de ware Jacob kon vinden. Charles weet altijd waar Abraham de mosterd haalt. Hij is, glaswerk verbrijzelend, auto's verpulverend, winkels en warenhuizen van de aardbodem wegvagend, het toonbeeld van de culturele gezelligheid. Hij is zo eenvoudig en eigenaardig in zijn autoriteit als nieuwe anarch. Ik heb hem zien knielen voor Salvador Dali en diens ring zien kussen op de avond dat het doodvonnis over de rode burcht werd uitgesproken. Dit was de ultieme troost. Het was bijna kerstmis en luid de herdertjes lagen bij nachte schallend reed ik huiswaarts. Sedertdien ontvangt Charles bij elk nieuw paasfeest van
mij een nieuw paasbeest.
Ik ben door Gerrit niet van mijn gierigheid genezen maar wel een stuk armer gemaakt. Mijn allereerste bezoek was al fataal genoeg. Zelf zat ik thuis nog als een opblaasbaar kermispiepertje met een boekske in een hoekske. De meeste van de nauwelijks honderd boeken die ik bezat waren gestolen met de onovertroffen Broesejas. Op zolder stond in plaats van een bibliotheek een home-trainer. Ik wilde nog steeds wielrenner worden. Boeken las ik enkel als ik ze voor niks kreeg van literaire agenten die er hun veilige stempel in plaatsten en bovendien las ik ze voor meneer Landwehr. Ik stak er geen cent in. Aan de Van Lennepkade moest men zich met nogal wat gehijs en opkontjes, joehoegeroep en haasje over, een weg banen naar Gerrits werkvertrekken. Maar daar was het ook meteen goed raak. Rij aan rij, kast aan kast stonden de boeken, het ene nog curieuser of rarioorder dan het andere. Ik hoorde voor eerst van anti-quariaten en bibliofielen, van Amerikaanse universiteitspersen en van boekenveilingen. Ik heb nog steeds de kleine blauwboekjes liggen waarin ik zoveel namen en titels van Gerrit noteerde. Gerrit kon me voor het eerst overhalen mijn spaarvarkentjes te openen om als een flinke grote kerel zelf boeken te gaan kopen. Met een heel klein waterkanon kon Gerrit nog dwars door mijn voorspelbare belezenheid schieten. Ik hoorde bijvoorbeeld voor het eerst de naam Jean Paul. Ik moest wel een barre achterstand inlopen want merkte pas jaren later dat Gerrit de enige echte Jean Paul is. Het is een schande dat het grote essay over Jean Paul en Gerrit Komrij of de vergelijkende geschiedenis van het talent en de zalige lezer nooit is geschreven.
Goethe en Komrij is voorts ein weites Feld. Ik heb na enkele jaren trouw op wacht te hebben gestaan bij Gerrits Goethekasten fraai soelaas gehad en heel wat delen mogen wegslepen. Deze indikking van de collectie viel merkwaardig genoeg samen met het moment dat we beiden voor de wereld gingen. Toen we vernamen dat de Bezige Bij een vertaling van Die Leiden des jungen Werthers ging brengen. Het boek werd nog een succes ook. Het blijft de meest droeve prestatie van Gerrit als specialist en van mij als lector dat we nooit op het idee kwamen Goethe in vertaling te brengen. Mijn revanche-Goethe in privédomein is nog steeds niet gekomen. Die van
| |
| |
Gerrit wel. Bij zijn Chemisch huwelijk zag Goethe van een wolk toe dat het goed was.
Gerrit heeft als redacteur bij De Arbeiderspers gewerkt van eind 1967 tot begin 1970. En niet dat ene jaar 1967 zoals in het aan Gerrit gewijde Bzzlletinnummer uit 1980 weinig nauwgezet werd opgemerkt. Het waren sleuteljaren. Kort na zijn komst aan het Kattengat - triomfantelijk door de ap betrokken met een receptie rond Juf daar zit een weduwe in de boom waarvan ruim 500.000 exemplaren werden verkocht - verscheen Gerrits debuutbundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten. Een bundel waar al meteen een luchtje aan zat. Ik citeer de nu wél correcte weergave daarvan in het Bzzlletinnummer over Komrij: ‘De eerste oplage was verkeerd afgesneden en is herkenbaar aan het feit dat het omslag aan de onderzijde geen wit bevat; deze oplage werd door een nieuwe vervangen en deze laatste is als eerste in de handel gebracht. Hoewel het de bedoeling was dat de verkeerd afgesneden oplage vernietigd zou worden, is dat niet gebeurd. Zonder enige vermelding van het feit dat het een andere, eerder afgekeurde oplage betrof, is ze - na uitverkoop van de verbeterde versie - gewoon als gedeelte van de eerste druk op de markt gebracht.’ Uitgevers eerlijk als goud! De kritiek op deze en trouwens ook die op veel volgende bundels is er niet om blijven liegen. Twee citaten. Jan van der Vegt in nrc/Handelsblad: ‘Komrij produceert een grauwe meligheid, klef en onguur, die je na een hap al de keel gaat uithangen.’ En de met de Asociacion Belgo-Hispanica onderscheiden dichter / criticus van de Gooi en Eemlander Ton Luiting kort geleden nog: ‘In zijn verzamelbundel wordt duidelijk dat Gerrit Komrij niet de beloftevolle dichter van weleer is gebleken. Zijn versjes gleden in de loop van vijftien jaar af naar gemengde berichten op rijm.’
Gerrit dopte zijn eigen boontjes. In Maatstaf verscheen zijn eerste polemische rubriek, de Lettertuinkabouters, april 1970. Daar had je dan toonhoogte en tongval die vervolgens zo vaak zijn nageäapt en nimmer overtroffen: ‘De literaire aardgeesten die thans op te veel plaatsen in Nederland het hoogste woord voeren, de gnomen die via Kentering, de Windroos en Opwenteling zo aardig tot ons komen, houden zich als immer vrolijk bezig met zaken die niet bestaan.’ Dit schoot meteen al zelfs in een verbouwereerde Zuid-Afrikaanse keel want uit die hoek stamt het fermste weerwoord op Gerrits eerste attaque: ‘O Komrij, daar is groter dinge tussen hemel en aarde, hoe is jy maatskappybepaald. Die maatskappy wil nie dat jy dink en voel nie. Die maatskappy wil dat jy werk, dat jy rekreeer in jou vrijtyd. Amusement: oplaai om weer die gaslepel te trap. Ja jy sal geer word in jou vaderland, want jy skrywe holrugwoorde van die tegnokratiese kapitalisme. Woer - woer, 'n wind waai tussen hemel en aarde. Wag 'n biekie tot die rewolusie kom, want die kom!’
Intussen zat Gerrit nog persklaar te maken aan het Kattengat. Het decorum was bizar, onrustbarend. De ap wist zijn redacteuren te stallen! Zelf werd ik na de ineenstorting in 1971 aan een staketsel op een zolder achterin uitgeverij Querido gehesen waar het stalen ros slechts via een valluik was te bereiken. Gerrit Komrij zat ruim twee jaar lang onder en tussen de rioleringsbuizen van de rode burcht. Hij heeft een nauwkeurige statistiek bijgehouden van het diverse wc-bezoek: hoe lang, hoe luid, hoe geregeld. In zijn deur was een gat gemaakt waar Landwehr doorheen kon kijken of Gerrit weer niet te laat was. Door datzelfde gat kon Gerrit het vele onheil en verval van die laatste nastoot aan het Kattengat aan zich voorbij zien gaan. Er kwamen na 1969 steeds minder schrijvers, steeds meer vertegenwoordigers, uitvreters, autopoetsers, omslagontwerpers, kunstenmakers en Koning Klantfiguren zoals ene Haring Arie. Ooit was ook hij met zijn herinneringen in het fonds, waarin zoveel glimlachen pasten, gelanceerd, met fanfare en vijf-gulden lichtekooien. Haring Arie: een snel ouder wordende soort Amsterdamse wakaman wiens hoogste moed hierin bestond dat hij een broodje kroket at en vervolgens luid mopperend zonder betalen wegliep.
Het was diep in 1970, maandagmorgen. Landwehr zat al vroeg achter zijn bureau te peinzen
| |
| |
hoe hij met nieuwe bewindvoerders zou kunnen gaan onderhandelen. Misschien lag hij ook op het veldbed, dat hij de laatste maanden van zijn ap-carrière bij de hand had. Haring Arie liep wankelend langs de rioolbuizen, Gerrit zag hem passeren en belde me. Haring Arie koerste ernstig beschonken Landwehrwaarts. Er werden deuren vergrendeld en afgesloten. Secretaresses renden met iets dat al op gillen leek uit de weg. Haring Arie trapte de deur van juffrouw Brouwer in. Haar meer dan piepkleine borstjes konden hem niet bekoren. Hij sloeg af naar de laatste deur, die naar Landwehr. In de tussendeur zag ik ademloos toe. Zoals dikwijls in pijnlijke ap-situaties maakte zich van Landwehr een grondeloze kalmte meester. Haring Arie wilde geld zien, nieuwe royalties voor zijn al stokoude boek. Hij zou het geld er bij de slijmerd Landwehr wel even uitpersen als het moest. Dat speelde maar mooi weer. Dat speelde maar de directeur. Haring Arie zwaaide al met een stoelpoot. ‘Het kán nog anders, slijmerd.’ Haring Arie zwiepte nu de laatste leporello's van de laatste wrakke ap-aanbieding door de ruimte. Ik zag een lijkwitte maar ongehoord kalme Landwehr de kap van een lamp loswikkelen en zich schrijlings achter zijn tafel opstellen, gewapend met de staander.
Het was het einde. We hebben het overleefd. Haring Arie bleef zelf zo lang staan slijmen tot hij werd opgebracht door agenten die ik nog bezorgd de dummy's heb zien oprapen.
We hebben de laatste Maatstaf-jaargang onder Landwehr afgesloten met een stuk over Lenin, want het was tenslotte Lenin-jaar. Het verslag van een socialistisch filmfestival in Utrecht. Het marxisme was, naar bekend, twee jaar na Parijs '68 in z'n vervelendste vermommingen van extreme hegelarij ook in ons land aan het bloeien geslagen. In een Leninfilm voor een volle zaal stort een man afkomstig uit Lenins geboortestreek zich aan Lenins borst en jubelt dat ook in zijn dorp de revolutie is uitgeroepen. Vraag van Lenin: ‘En hebben jullie de landheer onteigend?’ Man, stralend: ‘Die hebben we meteen opgehangen!’ De zaal begon nadat deze woorden op het doek waren geprojecteerd luid lachend te applaudisseren. Dáárover schreven wij.
De reactie, een ingezonden brief van mevrouw F. Nederhorst-Scheele uit De Bilt loog er ook niet om: ‘Ik heb altijd gedacht dat een literair blad den volke enige meerdere smaak en zeer zeker een mate van beschaving zou bijbrengen. Menigmaal heb ik mij daarentegen al geërgerd aan de smakeloosheid der verzen en het miserabele proza. Maar het laatste nummer heeft voor mij de deur volkomen dicht gedaan. Ik wens niet getracteerd te worden op schuttingwoorden en smerige taal. Een kunstenaar uit een arbeidersmilieu kan een fijne kerel worden, waarom niet. Maar als hij de taal van thuis blijft gebruiken en ze misschien, omdat hij meent daarmee effect te sorteren nog wat mooier maakt, dan slaat hij voor mij de plank mis. Ik wens die taal niet te lezen en bedank hierbij voor Maatstaf, dat alleen maar, op die manier, een maatstaf van de achteruitvliegende beschaving is en voor mij in genen dele iets met kunst te maken heeft. Verzoeke van mijn bedankje goede nota te nemen.’
In de enorme koker van de rode burcht aan het Kattengat waarop gangen en liften uitkwamen, waren haken aangebracht waarlangs zich glazenwassers met een beetje lef soepel omhoog konden slingeren. Toen Gerrit en ik op een van Gerrits laatste ochtenden voor het eerst zagen dat mannen in witte jassen op die haken gingen zitten om de tegels met voorhamers te verbrijzelen, wisten we dat een tijdperk voorgoed was geëindigd. Gerrit verbrandde in de kantine voor het laatst zijn vingers aan de roemruchte ap-koppen-zonder-oor en deelde mee dat hij de particuliere eindredacteur van Maurice Girodias' Olympiapress zou worden. Deze opkoper van de restanten van de sexuele revolutie heeft vervolgens in vijfentwintig fondsen verspreid over de hele wereld, geprobeerd met het hele erge nog eens te floreren. Maar ook het hele erge gaat eens over. Het verslag van deze door Gerrit begeleide tweede ondergang van de Olympiapress zal nog worden geschreven. Bekend is hoe Gerrit kort daarop zijn besprekingencyclus in Vrij Neder- | |
| |
land startte, de gelukkige greep van Rinus Ferdinandusse die de omwentelende ontwikkeling in onze letteren aanbracht waarover Aad Nuis in een van zijn laatste colums ‘Terugschrijven’ in datzelfde Vrij Nederland begin 1984 opmerkte: ‘Komrij is de enige Nederlandse schrijver van formaat die in de eerste plaats polemist is maar aan de literatuur zelf heeft hij, anders dan Brouwers, als doelwit niet genoeg. Hij kwam zelfs pas goed op gang toen hij de literaire kritiek er aan gaf - een bijzondere bloeddorstige boekbespreker is hij trouwens nooit geweest - en eerst de treurbuis, later de architectuur, de kunstkritiek en vele andere maatschappelijke verschijnselen onder het mes nam. Ook de politiek.’
Een en ander aan weerklank op het verschijnsel-Komrij na het Kattengat is in dit Maatstafnummer terug te vinden.
In 1968 verzekerde Gerrit me in een interview in Zeggen en Schrijven: ‘Ik zie exact de weg voor mij uitgestippeld, de eerste vijftien jaar.’ Het is allemaal uitgekomen. Het werd allemaal goud in zijn handen. Wat rest tenslotte uit de Maatstaf-periode waarin we eenzaam en alleen aan het roer stonden?
In 1973, toen het Maatstafformaat al bijna tot een lucifersdoosje was geslonken, blies Theo Sontrop de zaak redactioneel en wat het formaat en uitvoering betreft op zijn gewone radicale manier nieuw leven in. De rompmaatstaf uit 1969-1973 is er geruisloos in opgegaan en overgenomen. De restanten stelden toch nogal wat voor. Tenslotte debuteerde Martin Hart ooit in onze oude Maatstaf, daarin verschenen ook zijn allereerste polemieken. Bart Tromp schreef zijn eerste stukjes in Maatstaf, Siem Bakker en Wim Raven debuteerden erin, Waterman trok er zijn van veel legendarisch gerucht begeleide korte carrière in. De schaterlachende welzijnswerker Ben Bos wiens sociale bewogenheden altoos zo heel haaks op het leven stonden heeft er zijn onvergankelijke interviews in gepubliceerd, onder meer met Hans Brac in Brabant, de schrijver die veel meer dan op zijn hele schrijverij trots bleek op de doorbraak in zijn huis naar twee wc's: één boven en één beneden. En daar waren de speciale nummers die binnen vier jaar toch maar achter elkaar uit de lucht kwamen dwarrelen: Louis Paul Boon, Paul Léautaud, Marcel Proust, André Gide, Multatuli, Adriaan Roland Holst, Victor van Vriesland, Hans Warren, Zeeland, Gesprekken met schrijvers. Het was toch wat, het was nogal wat.
Najaar 1984 verdwijnt Gerrit naar Portugal en Gerardjan Rijnders uit Eindhoven. De redders sloot in december ook een ander tijdperk af. Dat van Globe onder regisseur Rijnders, dat van het wonderbaarlijke herstel van het meest ernstige en ouderwetse acteurstheater in de meest neotofelomoonse omgeving. Geen schijn van kans meer voor wereldhervormend welzijnstoneel. Met Het chemisch huwelijk van Gerrit Komrij sprak Rijnders al zijn drastische geloof uit in de lange, gedragen klassieke en meer dan klassieke clausen. En aan de repetities met De redders begon Rijnders precies op het moment dat de nooit eindigende discussie over kunst en kitsch, cultuur en kul weer kort maar hevig woedde in een stortvloed van schuimbekkende nrc-reacties op Een en ander, over onder meer de bijbel en jezus Christus. Mevrouw A. Janssens uit Cadier en Keer zocht het héél hogerop: ‘Als u prijs stelt op een goede naam als krant en op tevreden lezers (abonnees) meen ik dat u dergelijke riooljournalistiek uit uw blad moet weren.’
De redders heeft het Komrij-jaar plechtig en zinvol afgesloten. Het toneel van Gerrit heeft de wóórden weer het werk laten doen. Daarvan zijn veel publiek en kritiek zozeer vervreemd dat men zich op kon winden over wat brutale punkversie van het klassieke theater werd genoemd, om voorbij te gaan aan waar het Komrij om ging. Rijnders in de Tijd: ‘Je zou het kunnen beschouwen als een avondvullende gespeelde column. Komrij geeft een analyse van 3.000 jaren westerse, christelijke beschaving, en wat daaraan is voorafgegaan. De uiteindelijke conclusie is dat al de redders in wie het Westen jarenlang heeft geloofd en die voor ons een soort beschaving symboliseren of misschien wel zingeving zijn, schimmen zijn geworden die niets meer te betekenen hebben. Het enige dat standhoudt is de
| |
| |
dichtkunst, het lied.’ Voor Rijnders is Komrij's toneel als een spiegel die aan scherven wordt geslagen. De scherven vormen toch weer zo'n samenhangend geheel dat het verschil met de oorspronkelijke spiegel niet zo groot is. Bij Kleist worden de marionetten er uit gegooid maar juist zij bereiken via een achterdeur het paradijs. In het theater van Komrij is de boom der kennis alles wat God verboden heeft. Cynisme en ironie dragen een religieus stuk. In dit theater van de retro gerichte avant-garde wil Komrij godbetert de rol van liefde en kunst in de geschiedenis herstellen. Met de domkop en de gek van Thomas Bernhard blijven wij verwachtingen koesteren van wat soms hoopvol als oplossing voor en door de mensen wordt aangedragen. Maar er is geen oplossing. Er is alleen de omweg van de kunst. Of de omweg van de kitsch? Niemand heeft ooit kunnen uitleggen wat kitsch is. Als je de eerste keer naar het theater van Komrij kijkt is het kunst, de tweede keer is het kitsch, de derde keer kunst.
Op Hervormingsdag 1984 nam Gerrit Komrij afscheid van Nederland. ‘Toen ik Nederland verliet heb ik, in een vlaag van naïviteit, werkelijk nog een uur of wat gedacht dat er misschien een ambtenaar van kunstzaken uit de stad waar ik twintig jaar heb gewoond en gewerkt zou opbellen om me te vragen: Och, jonge hebs di seer gedaan? Zijn we soms lelijk tegen je geweest? Zouden we nog iets voor je kunnen betekenen? Valt er wat goed te maken, zoon? Maar niets. Stilte, absolute stilte. Ik had waarachtig de burgemeester niet aan de lijn verwacht, al zeggen ze dat hij wel eens een boek leest en ook een houtsnede van een reproductie kan onderscheiden, nee, op een klein pennelikkertje had ik gehoopt, ik beken het maar eerlijk, op een kunstmoedertje uit het allerlaagste echelon, meer niet. Het was een wel zeer naieve verwachting. Onbetreurd en onbesproken rolden tientallen kubieke meters manuscripten, correspondentie, artistieke parafernalia, plannen en boeken de grens over.’ Gerrit is als eerste gelukkige schizo naar zijn Palacio vertrokken. ‘De wereld is een dansfeest. Weg met die rare, onsierlijke bochten die maar willen gladstrijken. Leve de chaotische gladjanus van nature, leve de extase en de rituelen van de ideale verwarring, het opinieloze labyrint. Ik weet niet wat rechts of links is. Ik voel me niet vervreemd of verscheurd. Ik aanvaard de versplintering van de wereldbeelden als een godsgeschenk.’
Merkwaardig hoe men de belijdenis van de gelukkige schizo gaaf terug kan vinden in de Flegeljahre van Jean Paul. De schizo is daar opgelost in het vriendenpaar Walt en Vult. Ze vertegenwoordigen ascese en zinnelijkheid, logos en eros, geest en leven. De spanningen resulteren tenslotte niet in dissonantie of conflict maar in voorbeeldige polariteit. Pool en tegenpool, voorbij hun radeloos en krankzinnig makende, vernietigende tegenstelling is Komrij pas thuis in het heldere bewustzijn van het ik. Hij wil het altijd voorjaar houden maar hij zal nooit op de kou schelden als hij de warmte begeert. Pool en tegenpool gaan de wonderbaarlijkste verbinding aan van ironie, fantasie en sentiment. Het verbale spel is het radicale resultaat van een stijl van denken. Verbazingwekkend in dit hele oeuvre is de punctuele concentratie binnen een cirkel van zó weinig woorden. Constructie, synthese, compositie, arrangement, omwenteling en hermunting van woorden zoals geen andere schrijver zich kan, mag of durft veroorloven maken de lezer de duisternis lucide. Gerrit Komrij sprint, tuimelt, danst; fantastisch en onvoorspelbaar zijn de capriolen van deze Ariel als harlekijn. Een luchtgeest als raket! Gerrit Komrij is de enige Proteus in onze literatuur.
|
|