| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Ik kan niet precies verklaren waarom, maar tegen beter weten in heb ik me dan toch door Sybren Polets bundel Taalfiguren 1 Taalfiguren 2 heengesleept. Het ding lag al een tijdje naast mijn bureau om daar naar alle waarschijnlijkheid ongelezen te blijven en opeens begon ik er in. Het is niet mis, zo'n 180 pagina's woorden, waarvan het verband en de betekenis je zo goed als ontgaat. Feitelijk kan ik er weinig meer van zeggen dat deze gedichten, of figuren van taal, er zijn, existeren, zoals ook mijn rode wasco-krijt er was om de citaten die ik ging gebruiken, vet te onderlijnen. In het begin ging het nog wel, daar werd tenminste door deze ‘taalfiguren’ uitgelegd wat ze deden, doen en wilden doen: ‘En elkaar naderen (hij, zij, wij): (Het, het) / en buigen, knikken, glimlachen. / Over elkaar heen / schuiven, in elkaar, door elkaar. Glimlachen’ (de typografie is heel anders, maar als je die tracht weer te geven wordt het op deze tweekolomspagina's een nog grotere pan dan het in de bundel al is). Geciteerde passage staat aan het begin van de bundel. Je kunt nog even denken dat het misschien over levende wezens gaat, maar dat houd je op den duur niet vol: het gaat om de bewegingen, het leven dat de komende taalatomen met elkaar zullen gaan maken.
Polet is beslist een van onze radicaalste taalautonomisten, een voortdurende demonstrant tegen alles wat naar traditionalisme riekt. ‘Geen cliché-hond blaft’ er nog in zijn werk, vindt hij zelf. Het hier gebodene doet zo langzamerhand meer denken aan de taalexperimenten van Anthony Kok en Theo van Doesburg dan aan de poëzie van de Vijftigers, waar Polet mee geassocieerd heet te zijn. Die oude broeders waren wel wat kinderachtig in de weer, maar tenslotte kun je volhouden dat ze nog iets probeerden na te bootsen, de kwaliteit van geluid bijvoorbeeld: Dà Domb Dà Domb Drusch Dà Domb. Polet heeft echter ook die banden met de bestaande wereld verbonden en produceert gelijk een taalmachine nog slechts woorden, woorden die door de activiteit van zijn hand ergens op een papier terecht komen. Heel enkel ontstaat er zo een combinatie van die dingen, die bij elkaar iets lijkt te betekenen, zoals ‘Een monasterie zoekt naar mysterie / Een orakel schept haar mirakel’ (over de kwaliteit van deze woordgrapjes kan men beter het zwijgen toedoen).
Het is mij een raadsel hoe iemand nog belangstelling kan hebben voor deze toepassingen van Polets theoretische concept. Hoe zag dat er ook weer uit? Ik raadpleeg Literatuur als werkelijkheid maar welke? voor de gelegenheid maar weer eens: ‘Hoe het zij, omdat ik er dus vanuit ga dat ik literatuur maak voel ik me enerzijds niet gedrongen mij in allerlei bochten te wringen om die literatuur zoveel mogelijk op uiterlijke werkelijkheid te doen lijken, terwijl ik anderzijds mijn uiterste best doe om een werkelijkheid op te roepen die de lezer het gevoel geeft dat het ook zijn werkelijkheid is door bijvoorbeeld voortdurend te verwijzen naar de wereld die hij kent, zij het weer door middel van literaire technieken, bijvoorbeeld die van de suggestie,’ (wat een proza trouwens zeg, het lijkt wel of hij zichzelf geïnterviewd en de tekst ongecensureerd afgedrukt heeft) - Dus, niet afstemmen op de ervaringswereld maar, paradox, in een autonome taaldaad door bewuste inbreng van elementen uit de menselijke werkelijkheid, de tekst aanvaardbaar maken. En inderdaad, de woorden afzonderlijk zijn herkenbaar, in hun samenhang echter vaak niet, en als het al eens om hele regels gaat die ik denk te begrijpen, dan zijn het meestal die, welke beweren dat ze juist niets uitdrukken: ‘Zo toont men niet de wereld’ bijvoorbeeld, of ‘Zo levert men zich niet uit.’ Zó, dat wil heel immanent zeggen, door op Poletse wijze woorden te laten afdrukken.
Het lijkt er op of Polet in zijn Taalfiguren zoveel mogelijk met niemand tracht te corresponderen.
| |
| |
Afgezien van de poëticale passages, waarin hij maar weer eens de versluierende werking van traditionele betekenis- en bekentenisliteratuur verwerpt (regels als ‘De waarheid als sieraad voor een andere waarheid / is een verzinsel’, dus de in het gedicht opgekalefaterde werkelijkheid is ten opzichte van de ware werkelijkheid slechts ornament dus waardeloos - je weet natuurlijk allang dat deze dichter dat vindt, maar hij schijnt dat zelf maar niet te willen geloven of wil je nog bekeren ook door zijn boodschap er steeds opnieuw in te hameren), afgezien dus van die poëticale passages is het boek afgestampt met willekeurige woorden en lettertekens. Eén ding kun je er in ieder geval wel van zeggen: Polet laat zich de aan zichzelf verleende talige vrijheid goed smaken.
Hoe zien die teksten er nu eigenlijk uit? Ze wemelen van de duitse komma's, haakjes, inspringende regels, dubbele punten (natuurlijk ook aan het begin van een ‘regel’), dubbele dubbele punten en zelfs driedubbele punten. Wat de gebruikte woorden betreft, omdat ze toch niet echt iets uitdrukken komen ze overal en nergens vandaan, het is een amalgaam van literaturen, culturen en verzinsels: Hexengeist, Sensorium, het luchtledige, zomersproeten, sinustoon, prokonsul, koalabeertje, maar ook nillionair en liternatuur, sprit en voorhoofdsholtedieren.
Ik kan me hoogstens voorstellen dat ik al deze taalconglomeraties lyrisch dien te ondergaan, maar het lukt me niet. Er zit geen enkele klankschoonheid in ‘gedichten’ noch roepen ze verrijkende associaties of diepe wijsheden in mij op. Het gaat totaal aan mij voorbij. Wat bijvoorbeeld moet ik met de regel ‘En wij / wij: Madre de merde, madre de merdeka. / En zeggen, blij: dit verbofakt voor jou, o tovaritsj.’ Staat daar ongeveer dat ik als een echte kameraad blij moet zijn met dit uit uiteenlopende culturen gebakken product? Nu, mijn reactie is: Ga achter mij! Natuurlijk heb ik niet de hele bundel gelezen, hele taalfiguren en figuraties heb ik aan hun lot overgelaten. Ik kwam er gewoonweg niet doorheen, zodat mijn willekeurige lectuur allengs een ikonische relatie begon te vertonen met de teksten van Polet zelf. Ik ben dan ook stellig niet bevoegd tot oordelen, maar de schuld daarvan geef ik helemaal aan Polet, van wie ik vroeger toch met zeker genoegen Mannekino las. Maar geloof me, die man is helemaal op de verkeerde weg, of op geen weg. Het is pure taalkabbalistiek geworden in zijn hoofd, ook al beweert hij misschien wel van niet in het gedicht ‘Anti-Kabbala’, dat hier net zo'n beetje kan staan:
er liep een mens door het gras.
meer dan van 8 of minder.
enzovoort.
Heb ik nu helemaal nergens genoten? Och, jawel. In de afdeling ‘Oude taal situaties’ staan een aantal niet onaardige gedichten, pastiches op traditionele poëzie. Het gedicht ‘Anti-pastorale’ bijvoorbeeld:
De wind zit schrijlings op een hek, lispelt. De koeien loeien in de bomen. De boer met zijn blik van anti-materie die hij voor zondags reserveert tuurt peinzend naar de lichtreklames die als een armageddon aan de einder naderen. Het paard loopt in de ziektewet.
Weer zijn de engelen mollen geworden.
Helemaal niet zo gek, denk ik, misschien wel geestig; dus, dat kan hij ook nog, de Ars Antiqua. Maar het concept van deze bundel is om te huilen; ik kan er geen kant mee uit.
| |
| |
*
Als zoveel poëzie van de laatste jaren uit de Raster-hoek gaat Schaduwen van Peter Zonderland maar weer eens over de problematiek van het waarnemen. Hoe bepaalt ons standpunt wat we precies zien. Deze vraag heeft natuurlijk een diepere strekking in de trant van: hoe verhoudt het subject zich tot het object, of hoe moeten we omgaan met een wereld waar nogal wat rek in zit; maar het is toch meer dan opvallend dat zoveel dichters (Nijmeijer, Beurskens, Kusters) zich almaar in de zelfde termen uitgesproken willen bezighouden met de visuele kant van de zaak. Ik heb voor deze collectieve belangstelling van mijn generatiegenoten geen verklaring maar zie wel ongeveer wat de bedoeling is: ze willen uitdrukken dat de wereld met haar tijd-ruimte relaties te gecompliceerd in elkaar zit om je er in het gedicht met een misleidend eenvoudige samenvatting van af te maken of er een sprekend voorbeeld van te geven. Daarom geven zíj in het gedicht een wat abstraherende, theoretiserende kijk aan de hand van ervaringsmomenten die steeds subtiele verschillen ten opzichte van elkaar vertonen. De gedichten van de verschillende beoefenaars van deze trant lijken op het eerste gezicht vaak bijzonder veel op elkaar, een waarschijnlijk onbedoelde ontpersoonlijking, die echter wel aangeeft dat de individualiteit van de waarnemer/dichter op het spel staat.
Het gaat, als gezegd, in hun werk om subtiele schakeringen in het waarnemingspatroon en je moet er gevoelig voor zijn om al die minuscule verschuivingen te waarderen. Ik ben dat eerlijk gezegd niet zo, een verschil in mentaliteit en temperament. Er gaat voor mijn gevoel weinig prikkeling van deze perspectivistische poëzie uit en ik moet meestal andermans bril lenen om er het nodige in te zien. Wat ik dan zie, woorden als ‘uitzicht’, ‘perspectief’, ‘horizon’ en ‘camera’, stoot me alleen al af door de overvloedige doseringen waarin ze worden gebruikt. Ik besef wel dat deze dichters gedegen werkjes produceren, maar ik vind ze oeverloos grijs en eensluidend en ook enigszins risicoloos na het eens en voor altijd gekozen poëtische standpunt. Niettemin, voor Schaduwen heb ik maar weer eens een bril geleend.
Was in Zonderlands debuut Belichtingstijd de aandacht voornamelijk gericht op het fotografische perspectief, in Schaduwen is deze thematiek uitgebreid en je mag wel zeggen verrijkt tot in het psychologische vlak. Het besef dat er altijd iets tussen de mens en wat hij waarneemt staat, is er alsvolgt in uitgedrukt: ‘wat je ziet is je wereld / je bespreekt haar hardop met jezelf // er is voldoende afstand tussen de stemmen / om op je hoede te blijven // hakend naar een antwoord.’ Het onpersoonlijke je (samen met iemand de enige handelende personages in deze bundel) geeft aan dat de boodschap van isolement niet subjectief wil zijn; het is een algemene waarheid dat iedereen een zoekende vreemde in zijn omgeving is. Een dergelijk gedicht bevindt zich geheel aan de tegenpool van persoonlijke expressie en mist bijgevolg ook de druktemakerij die ontboezemingen met zich mee plegen te brengen en die, als het er erg extreem aan toe gaat, uitloopt op regels als ‘Hemels staan op mijn hand gebogen; / ik zing mijn lied’ (Herman van den Bergh).
Ik vind het geciteerde gedicht van Zonderland erg karig, het lijkt een antwoord in een dodelijk vervelend vraaggesprek, maar in andere verzen neemt hij gelukkig meer verbeelding te baat. Vijf gedichten verderop beschrijft hij hoe hij van een comfortabele vakantie thuiskomt en dan het genotene tracht her te beleven via een dia: ‘zittend tussen projector / en muur midden in / het beeld.’ Ofschoon weinig opzienbarend heeft deze regel boven de eerdergenoemde het voordeel van de tweetaligheid, zij is zowel realistisch als wijsgerig en in die laatste lezing betekent ze zo ongeveer: ik zit het verband tussen het vertoonde en waar het precies vandaan komt, met mijn aanwezigheid dwars.
Eerder in datzelfde gedicht valt de uitdrukking ‘een inspirerende dia’, door Zonderland ongetwijfeld sceptisch bedoeld. Die scepsis komt nog een paar keer voor. Zo schrijft hij elders in zijn overwegend titel- en hoofdletterloze gedichten (geen nadruk of samenvattende interpretatie a.u.b., wil hij daarmee zeggen) regels als ‘voor
| |
| |
het terras spiegelt zich het volle leven’, ‘iemand voert een verhelderend gesprek’ en maakt hij melding van het bestaan van ‘ansichtenheimwee’. Binnen de context van abstrahering en onthechting zijn zulke momenten welkom omdat ze hoe dan ook de persoonlijke houding van de dichter jegens cliché-opvattingen over de werkelijkheid voor hun rekening nemen en de gedichten een zekere vlotheid en dynamiek geven. Het ontbreekt hem ook geenszins aan lyrische gevoelens en verlangens, alleen wantrouwt hij de talige uitbeelding daarvan zo grondig dat hij er slechts in ironische stemming van wil weten, of aangeeft dat het betreffende gevoel te synesthetisch is om zomaar alleen in taal uitgedrukt te kunnen worden: ‘verlangen zie ik het beeld van / “de geur van...” / givenchy? jasmijn misschien? / lavendel? was dat oma niet?’
Het min of meer sympathieke van Zonderlands poëzie is dat ze weliswaar overwegend op het essentiële gericht is maar zich niettemin soms uitstapjes naar enige plastiek permitteert. Een aardig voorbeeld uit het eerste gedicht, dat over kruiend ijs gaat, is de beeldspraak ‘hoe het water lege glazen telt’. Overigens is dit gedicht typerend voor de onderwerpskeuze. Het begint in een toestand en stilte en ledigheid en eindigt met de woorden ‘dat het een leven maakt’, waarmee wellicht gezegd wil zijn dat juist in eenzelvigheid en ascese het ware leven ontstaat. De mijns inziens effectiefste uitdrukking van onthechting vindt plaats in de twee gedichten ‘afscheid’, waarin het gesprek tussen iemand in een trein en iemand op een perron door het vertrek afgebroken wordt:
vermoed je dat je haar ziet
twijfelen aan het onhoudbare
met het horloge nog in de hand
val je in het vuur van dit gesprek
je gaat zo ver mogelijk mee
roept misschien nog een keer
Op de uitdrukking ‘uit het beeld vallen’, die maar eens verboden moet worden, na, een geslaagd gedicht. In het volgende gedicht keert de ‘je’ naar huis en ontmoet slechts haar schim en zijn eigen holle stem, waarna het in spiritistische sfeer besloten wordt: ‘moet je jezelf wel opzeggen / tot de tafel gaat dansen.’
Eenzelfde instemming kan ik met nog een aantal gedichten uit Schaduwen wel betuigen; het zijn de meer figuratieve exemplaren, waaronder die over beeldende kunstenaars Henneman en Dibbets en manifestatie ‘Kassei Dokumenta 7’, in welk laatste gedicht Zonderland het probleem aanstipt hoe je sensaties zou kunnen beschrijven; hoe bijvoorbeeld ‘een beeld voor verlangen’ te krijgen.
Maar er zit ook veel onopvallends in Schaduwen, gedichten die zonder moeite ingewisseld kunnen worden voor die van anderen. Verder begrijp ik sommige gedichten niet goed. Aan de eerste zeven gedichten uit de cyclus ‘Hoffmann’ met name kan ik geen touw vastknopen, mede omdat ik niet zie welke Hoffmann er bedoeld is. De inspiratie is hier zo uitgeplozen en doodgekauwd dat er voor de lezer niks over is gebleven. Lees de eerste twee delen:
1
door tramrails gecamoufleerd
het licht is hier te snel
| |
| |
2
zu wem oder was gehört er?’
Wie of wat wordt hier vergeefs achtervolgd en gezocht? Zonderland weet het mij helaas niet duidelijk te maken.
*
Jacques Hamelink zet de met zijn vorige bundel Ceremoniële en particuliere madrigalen ingezette wijziging van zijn poëtisch beleid krachtig voort in de nieuwe bundel Gemengde tijd. Was hij vroeger een veel te woordgeile, adjectivistische en neologistische schrijver met voorkeur voor verbluffende en vaak onverstaanbare taal, tegenwoordig schrijft hij gemiddeld plastischer en helderder. Sommige gedichten zijn zelfs regelrecht praterig te noemen.
De titel van de bundel slaat in de eerste plaats op de aanzienlijke tijdsspanne waarin deze gedichten geschreven zijn, 1978-1983, maar bijgevolg ook op de inhoud van de verzen, die je als een gemengd boeket kunt omschrijven. Zo'n negentig gedichten van diverse toon en thematiek: liefdesgedichten, verzen met moralistische strekking, natuurlyriek, mystieke gedichten, psychisch-realistische poëzie; Hamelink heeft z'n hand er allemaal niet voor omgedraaid en het resultaat is een volvette, eclectische bundel, waarin je nu eens de stem van Hugo Claus en Lucebert, dan weer die van Kopland en Herzberg hoort, maar in die eigenaardige mengeling toch voornamelijk die van Hamelink.
In het gedicht ‘Wennen’ beschrijft Hamelink ongeveer wat er met hem en de poëzie de afgelopen tijd gebeurd is: ‘Wat ik ook verberg, ik ben eenenveertig; / tijd dat ik mijn flierefluitersgedoe / coupeer, mijn kunstmatigheid afleg’. Niet mis te verstane verwoording van zijn verlangen om persoonlijker, serieuzer en natuurlijker te zijn.
Veel ligt nog in het verlengde van zijn vroegere werk, ook de meeste gedichten uit de eerste afdeling ‘Openluchttheater’ waarin hij baadt in zijn op de Zeeuwse slikken en schorren opgewelde woordenrijkdom. Te veel van het goede in deze gedichten zijn woorden als ‘essentie’, ‘contaminatie’, ‘erratisch’, ‘apostatisch’, ‘manicheïsch’ en dergelijke onverteerde latinismen meer, maar als hij die kraan dichtschroeft komt hij soms tot verrassend beeldende, directe, voluptueuze, enigszins diabolische plastiek, niet diep maar wel smakelijk. Aldus in het titelgedicht van de cyclus ‘Openluchttheater’:
De slang, geschubde witvlezige inblazing
al om de boomstam. Zodra het bladgelispel
doorzet, stemt hij er omzichtig mee in.
Met Cranachbuiken en plukkersblik
kijken de proefpersonen omhoog. Aan de tak
schikt, purper en platina, ook de appel zich.
Een passerende zonnestraal des duivels prikt
naar de wormstekige engel, die muisstil afwacht
bij gelijk bevonden onstoffelijkheid, pesterig
met hem nog gauw even de sabel.
Hoezeer hij vooral getroffen wordt door het aardse mag voorts spreken uit een gedicht als ‘Velddeuntjes’ over een poepende dame, gadegeslagen door een ‘hypocriete vuilschrijver’, boerse variatie op Fragonards schilderij ‘De schommel’. Een ander aardig en oneerbiedig moment is ‘de spons, microfoon gedoopt in azijn’, om de publicitaire kanten van het evangelie vorm te geven.
In de gevarieerde inhoud komen daarna de meer verstilde en intieme momenten aan de orde. De cyclus ‘Zee’ is een ode van ‘every inch een sterveling’ aan de grootste alomvattendheid en de te- | |
| |
rechte hoogmoed van de zee. Ondanks de luidbruisende, dynamische evocatie is het een gedicht dat over eenzelvigheid gaat en zo eindigt het ook: ‘Het plantje dat de steen nog leven afperst / betekent alleen zichzelf.’ Zo'n woord als ‘afpersen’ in dit verband typeert Hamelink; ook het schrieligste en kaalste krijgt nog een bewogen werkwoord van hem.
Had hij iets kritischer gewied bij de samenstelling van Gemengde tijd dan waren misschien gedichten uit de afdeling ‘Oude ogenblikken’ weggelaten. Ze doen mijns inziens wel erg sterk denken aan het werk van Kopland. De inzet van ‘Huis buiten’: ‘Een warm huis, het was er, een grasveld / godweet, voor kinderen dacht je’, dat is heel duidelijk niet Hamelinks eigen stem. Ook elders hoorde ik wel eens andermans poëzie. Van de regel ‘De tweede bloei is de mooiste, maar moeilijk,’ weet ik zelfs bijna zeker dat die uit de koker van een collega komt.
Zoals er in de hele bundel zwakke momenten zitten, zo zitten die ook vaak in de afzonderlijke gedichten. Het nadeel van de wat onkritische samenstelling van de bundel wordt echter ruimschoots gecompenseerd door de vele sterke momenten in deze hoorn des overvloeds. Heb je net een aantal wat stroperige, weinig pregnante natuurverzen gelezen, dan komt er opeens een gedicht als ‘Mol’, fraaie verbeelding van de door het licht verstoorde duisternis, de door de wereld vermoorde aarde, de door de hemel verscheurde mens en zo misschien nog wel wat meer:
Door zijn droge witte graafhandjes glijdt
katholiek de humus. Hij accelereert.
geen weer. Alleen de stroeve duisternis,
een palimpsest van beestjes op til.
De engelen des lichts, de schop
en de riek bestaan misschien.
Maar dit begrijpt hij niet
terwijl hij ruggelings woelt om weg te komen,
grond, die opeens hopeloos verklit
en doorsijpelt in zijn bloed.
Niet alleen met sommige afzonderlijke gedichten, ook met de bundel als geheel is Hamelink op een tamelijk uitzonderlijke manier in de Nederlandse poëzie aanwezig. Hij zoekt niet, als zovelen, de beperking maar juist de rijkdom. De omvang en afwisseling van de bundel demonstreert een gooi naar het grote. Daarin misstaan zeker niet de ‘Minima moralia’, kleine preekjes voor de mensheid, waarin de dichter zich beurtelings licht profetisch, wijsgerig en sceptisch toont. Zoals het bij boodschappen past is het niet nodig om de tekst diepgaand te interpreteren. Er stáát wat er stáát in deze praterige gedichten die zich met zowel wereldverbeteraars als toeristen bemoeien. De meest sprekende regels vond ik in het gedicht ‘Het atoom van Democritus’, over de opvatting dat het met de vinding van het atoom mis is gegaan met de wereld:
(behalve toen met Daniël in de oven).
Het experiment is geslaagd. De paaseieren
die God (?) in de materie verstopt had
hebben we eenvoudig gevonden.
Het oordeel van Hamelink over levensvragen is neutraal. Bestaat God? Misschien wel, misschien ook niet. Bestaat er voor de poëzie iets hogers, waaraan men inspiratie ontleent? ‘er is (...) geen ander leven dan dit, vaak drabbig, / meestal wansmakelijk en altijd hartgrondig, / waarop ze is aangewezen.’ Het heeft bij Hamelink een gemengde maar vaak boeiende bundel opgeleverd.
Sybren Polet, Taalfiguren 1 Taalfiguren 2, De Bezige Bij, f 33,25. |
Peter Zonderland, Schaduwen, Querido, f 23,50. |
Jacques Hamelink, Gemengde tijd, De Bezige Bij, f 32,50. |
|
|