| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
De dichteres Ellen Warmond heeft sinds haar met de Reina Prinsen Geerligsprijs bekroonde eersteling heel wat bundels op haar naam gezet die zich over een almaar magerder succes moeten bedroeven. Ik heb mij in mijn vorige recensie over haar werk (over Ordening, Maatstaf oktober 1981) geschaard onder de critici die er, grof gezegd, niet veel meer aanvinden. En ook na haar nieuwste bundel Vragen stellen aan de stilte (een titel die mij sterk doet denken aan contemplatieve preekbundels van modern denkende dominees) ben ik niet gewonnen. Het is geen slechte poëzie, o nee, met haar karige karakter vallen er nooit woorden waarvan je zegt: dat is nu eens helemaal mis. Maar evenmin vallen er bijzonder aangrijpende, mooie, vindingrijke of interessante woorden. Het is nogal uitgedroogde, kraak- en smaakloze poëzie.
Het is niet moeilijk om achter de filosofie van Vragen stellen aan de stilte te komen. Ten grondslag aan ieder afzonderlijk vers ligt de gedachte dat idealisme en hooggestemde verwachtingen allemaal nergens toe leiden. In verschillende toonaarden wordt vervolgens uiteengezet hoe de tot zingeving veroordeelde mens om móet of kàn gaan met zijn teleurstellende lot. Warmonds thematiek betreft dus in de eerste plaats de menselijke existentie en niet wat ik vroeger dacht, de taal zelf. Die taal speelt wel een rol, als oplossing bij gebrek aan beter namelijk: ‘alleen de taal / maakt het moment tot waar en kaal’, maar is niet meer dan een onderdeel in de levensfilosofie.
De wijsheden liggen in dit werk voor het grijpen. Eigenlijk is het voornamelijk een kwestie van leestekens plaatsen om ze in afgeronde staat te aanschouwen. Zo begint het vers ‘Schrale troost’ met de regels ‘Drinken kun je niet meer / vergetelheid bij God / zoeken is uit den Boze’ (met zoveel nadruk op Boze, dat we wel aan de oorspronkelijke betekenis van de uitdrukking ‘uit den Boze’ zullen moeten denken, aan Satan dus, zonder dat deze paradox mijns inziens bepaald bitter en wrang klinkt). Dit verlies van een houvast in de vorm van een hogere macht, maakt dat de mens op zichzelf aangewezen is, gedoemd tot existentiële eenzaamheid want ook de omgeving, ‘mensen laten vooral / weten dat ze het laten / afweten’ (alweer zo'n talig spel dat effect mist) en ten slotte, ‘voor je het weet zit je plat / op je eigen grond’. In een ander gedicht staat hetzelfde: ‘Steeds dwingender de eis / dat ik mij naar mijzelf verwijs’. Dit op zichzelf teruggeworpen zijn verleidt nu eens tot vermoeid berustende uitspraken in de geest van Predikers ‘Alles is ijdelheid’, als ‘dit is dit / en wat men ziet / ben ik en dat is dat // meer niet’, elders, ‘dit was het / en dat is alles // en had je soms meer verwacht’ en ten overvloede nog eens ‘dat was het dan’, dan weer tot constateringen als ‘met open ogen in de leegte zien’ of ‘alleen van het verdwalen is men zeker’.
Deze reeks citaten is, ondanks de geringe omvang van de bundel en de afzonderlijke gedichten, naar believen uit te breiden. Een hoog soortelijk gewicht aan levenswijsheid dus. Interessanter wordt het als de dichteres poogt mogelijke oorzaken vàn of conclusies úit het besef dat we een nogal doelloos bestaan leiden aan te dragen, als er m.a.w. geredeneerd wordt in plaats van stilgestaan en vastgesteld. In het gedicht ‘Tot daar’ geeft Warmond aan dat het leven bevredigend is ‘Zolang de wereld koopbaar blijft / en je je zelf als koopwaar / nog kan aanvaarden’, een metafoor die denkelijk het volgende beduidt: als je ergens zin in hebt of iemand heeft zin in jou, is het bestaan zinvol. Een schijnbare cirkelredenering. Maar de achterliggende gedachte behelst meer: met het verdwijnen van de gedachte dat je een doel hebt, verdwijnt ook dat doel zelf. Zinvolheid, God, metafysica, het is alles illusie, menselijke projectie, of hoogstens een soort spel, zoals elders de hoop, ‘toch uitzien
| |
| |
naar beter’, wordt genoemd: ‘de meer volwassen vorm van spelen of zingen’.
Het onderkennen van dit, mij persoonlijk 's nachts ook wel eens benauwende gedachten-complex, is tegelijkertijd oorzaak en conclusie. Het tweede ‘Meer dan niets’ gedicht (Warmonds verzen hebben graag matige titels) drukt het alsvolgt uit:
Als ook de eigen profetieën machteloos
mompelen: zie ik verkondig u
een onduidelijke boodschap:
De zekerheid te zijn gezonden
de plicht te zoeken en te vinden
moet men misschien wel zien
dat dat juist de bedoeling
Terwijl ik dit overschrijf zie ik ineens wat mij in de gedichten van Ellen Warmond niet bevalt. Niet dat ernstige, sombere thema zèlf, niet eens de taalgrapjes (die me vaak in tegenspraak lijken met dat thema) maar het gevoel dat ik steeds met sententies, aforismen van doen heb. En als ik in deze kolommen ooit een mening heb willen verkondigen dan deze: dat aforismen (of ze nu van Bertus Aafjes of van Peter Handke afkomstig zijn) in de ban gedaan of minstens onder strenge curatele gesteld moeten worden. Dit aforistische karakter doet mij ook vragen naar de functie van Warmonds dichtwerk. Haar verzen zijn voornamelijk eindpunten van gedachten; er wordt niet meer geworsteld, geredeneerd voor mijn part tegen beter weten in, uitvluchten verzonnen, nee, met de eerste regel zet tegelijkertijd de ultieme wijsheid in. Wat dus m.i. ontbreekt zijn psychische complicaties, gebeurtenissen en ervaringen die tot die wijsheid leiden. Het resultaat is in hoge mate generaliserende, kale poëzie, zonder zichtbare wortels in een menselijk bestaan, hoewel ze uit niets anders kan zijn voortgekomen. Deze vorm zal wel een bewuste keuze van de dichteres zijn; uitgebreidheid, plastische verbeelding en sier vallen nu eenmaal moeilijk te rijmen met een teleurgestelde levensvisie. Maar het gevolg is wel dat ieder contrast ontbreekt, en met het contrast ook het bittere gevoel dat ieder leven, met alle bezigheden, ten slotte slechts om zichzelf draait. Ja, dat is het, die talloze wijsheden in Vragen stellen aan de stilte waarvan ik wilde dat ze schrijnden, schrijnen mij niet omdat ik niet weet waar ze vandaan komen, omdat ze niet zijn verbeeld, alleen vertaald. Daardoor doet, wat voor de dichteres zelf wellicht filosofische sublimatie is en afkeer van grote woorden (die ‘eindigen in een hoestbui’ of worden ‘een mondvol onverteerbaar getier’), mij weinig meer dan een kalenderspreuk.
Overigens heb ik de nadruk tot nu toe misschien wat te eenzijdig gelegd op het thema van zinloos idealisme. Ik verbeeld mij inderdaad dat dat sterk overheerst in deze bundel, maar toch ontbreken de lichtpuntjes niet absoluut. Naar het einde toe klaart de ontgoochelde berusting wat op en verandert in kalme aanvaarding, getuige regels als ‘een milligram actie inademen / een milligram rust uitblazen’ en ‘misschien // moet men uiteindelijk tonen / een vergezicht / dat naamloos en beeldloos eindigt / in enkel licht’. Dit klopt wel ongeveer met mijn observatie dat deze poëzie zich geheel aan het eind van de lijdensweg door dit tranendal bevindt, daar waar het leven al ijl en wijsgerig aan het worden is, klaar om in het Nirwana op te gaan. Dat het ijle van de bundel op mij een wat iele indruk maakt, ligt misschien nog minder aan de sententische wijsheden en de korte, elliptische vormen dan juist aan de resten van een verbeeldingrijker verleden, die hier en daar nog door Warmonds dichterlijke ether zweven. Naast de reeds genoemde taalgrapjes is dat met name de opvallend vaak aan boekhoudkunde ontleende metaforiek: ‘de kas / gaat rinkelen van deficit’, ‘in elk geval saldo / van handeling’, ‘Bepalen wat de waarde is / de winsten van verlies gemis / tot op het laatste decimaal / berekenen’, ‘onbetaalde rekening van het verleden’, ‘uit uw karig ge- | |
| |
spaarde emoties de rente’, etc. Zo wordt de lezer, zelfs in de meest plastische en fantasierijke momenten van deze poëzie bijna expres nog op het spoor van de dorheid gezet. Ontheemd en onthecht is het allemaal zeer zeker; ik voel me er niet thuis.
Tot slot zonder commentaar het gedicht ‘Heen of weer’:
bij de gratie van zijn spiegelbeeld
en omgekeerd: een waarheid
zo welluidend als een stilte
het landschap hou ik de wereld
*
Weinig levensvreugde ook in het werk van de Vlaamse dichter Leonard Nolens, maar waar Ellen Warmond zich ten slotte beperkt tot enkele korte, ingedikte conclusies, stort Nolens zich woest in een brede, barokke, bijna dithyrambische (als dat woord niet te veel met vrolijkheid geassocieerd ware) woordenstroom. Warmond lijkt met haar bundel te beogen dat je je erbij neerlegt, Nolens daarentegen dompelt je diep onder in de wanhoop en narigheid van het bestaan, maar ook in zijn naar het solipsisme neigende egocentrisme en misantropie. Je hebt bij hem het gevoel dat de geëtaleerde poëzie uit een bepaald temperament voortkomt.
Deze volheid van zijn gemoed komt tot uiting in de, voor het doen van poëzie, zeer omvangrijke bundel Vertigo (94 blz.), met lange gedichten van, ook al weer, bovenmodale regellengte. Beknoptheid en ellips kent Nolens niet, zijn werk doet veeleer aan lyrisch proza denken. Wat de titel aangaat, die slaat behalve op de met name zo genoemde kroeg in een van de gedichten, natuurlijk vooral op duizeling in het bijzonder. De hoogtevrees uit Hitchcocks film moeten we maar vergeten. Er is wel sprake van angsten, maar dat zijn meer mensenangsten, pleinvrezen en claustrofobieën. Wel is er sprake van een duizelingwekkende weg, door de dichter af te leggen, en in de tweede afdeling ‘Exil’ van een soort hellevaart, maar het is alles zeer figuurlijk bedoeld.
De drie afdelingen heten respectievelijk ‘Exit’, ‘Exit’ en ‘Exodus’, met als ondertitels achtereenvolgens ‘zevenentwintig personages’, ‘brief aan een dode, een verhaal in verzen’ en ‘persoonsbeschrijving van de utopie’, geen losse gedichten en losse cycli dus, maar krachtens de verwante titels samenhangende gehelen onder naar mijn smaak nogal pretentieuze, dikke koppen. De mooiste afdeling is de eerste, waarin Nolens zichzelf tentoonstelt. De ondertitel ‘zevenentwintig personages’ geeft al aan dat er niet van één personage sprake is maar van een veelvoud. Om precies te zijn net zoveel personages als er omstandigheden zijn. Nolens in volmaakte mimicry met zijn omgeving, maar ook geheel samenvallend met zijn gedicht. In een lang en indrukwekkend gelegenheidsvers ‘Wie is die zogenaamde dichter hoegenaamd’, spreekt hij de gedachte dat de maker alleen in zijn maaksel zit, alsvolgt uit, sprekend over zichzelf: ‘Wie is die metafysische zak / Vol knikkerende tekens’, ‘Hij is niet hier / Hij is er niet’, ‘En was hij er, hij zou niet langer schrijven. / Hij zou bij jullie blijven en goedaardig praten’. Deze in literatuur gestolde zelfhaat en afkeer van de wereld, die tegelijkertijd autobiografisch en literair is - dat laatste omdat de dichter zich in de praktijk als vriendelijk en goedaardig voorstelt - doet mij sterk aan het werk van Jeroen Brouwers denken. In gedichten met titels als ‘Gevangene’, ‘Dagdromer’, ‘Verrader’, ‘Narcissus’, ‘Werker’, ‘Moralist’, ‘Slavin’ en ‘Masochist’ neemt de dichter steeds schijngestalten aan, die alle dezelfde kenmerkende eigenschap hebben, dat ze een moeizame, onharmonieuze verhouding met de buitenwereld kennen. In ‘Gevangene’ is dunkt me de
grondhouding van Nolens' dichterschap aangegeven: ‘Ik schrijf deze brief om ongezien ge- | |
| |
zien te worden / In mijn alledaagse onoverzichtelijkheid van drie uur 's middags’. Dit tegenstrijdige verlangen zich uit te spreken en toch niet bloot te geven, is gebaseerd op een haat-liefde verhouding met de wereld, waarin zich al even grote tegenstellingen voordoen: ‘Denken aan niets is het oog laten rusten op alles rondom je. / Denken aan niemand is iedereen zien in zijn naamloosheid.’
Nolens slaagt er in deze ‘Exil’-gedichten in de mens af te schilderen in zijn gruwelijkste meest wezenlijke tweespalt, die van zichzelf bewust egocentrisch wezen, dat ondanks zichzelf en zonder succes een verstandhouding met wat er om hem heen gebeurt tracht aan te gaan. Hij slaagt daarin niet door concisie of concentratie maar door een overrompelende, retorische kracht. Veel van zijn gedichten zijn optelverzen, waarin het ene beeld over het andere golft zonder dat er een ‘som’ ontstaat. Nolens is niet bij machte zijn kwesties met één sprekend of suggestief voorbeeld of in één welluidende metafoor te treffen, maar zijn onmacht daartoe heeft imposante allure. Het is een groots gevecht met ‘de geest, je beest’; hij heeft last van het besef dat hij beseft. Dit besef is echter meer animaal dan cerebraal. In het mooie gedicht ‘Week’ (ook al weer een soort optelvers) dreigt hij onder de geest-beest identiteit het bewustzijn op te geven, ‘Als een beest loop ik te ruiken aan mijn dagen’ en ‘Donderdag kruipt vroeg onder de wol om zijn bewuste uren in te korten.’
Blijkens het gedicht ‘Vrouw’ loopt Nolens weg met de poëzie van Vasalis. Daar is dan verder weinig van te merken in zijn eigen gedichten. Me dunkt dat Hugo Claus meer directe invloed op hem heeft uitgeoefend; en met Brouwers (voor de thematiek en soms ook de stijl, en Claus voor de stijl) hebben we geloof ik zijn belangrijkste literaire verwanten daarmee gehad. Zelfs in korte gedichten gulpen Nolens beelden en woorden nog in brede stromen:
Manneke Pis
Enkeling met grondverlies, ballonnevlees en
Huizen smelten en smeren zich uit in je roodgekookte pupillen,
Wolken stomen door de straten, duizend naalden rennen
Over je tong en je kiezen en zaaien zich uit in je logen
En liezen, pis van eeuwen schrik loopt in je laarzen, hoog
Op scharen gaan de wandelaars en bellen uit hun mond, een leger
Messen bij de slager bespringt je gezicht in de spiegel, in
Tranen baadt en braadt je spek van drieëntachtig kilo geschiedenis -
Apocalyps, een keer of twee per maand, kan dat volstaan?
Interpreteren van deze poëzie levert weinig spectaculaire gedachten op, de enige manier om haar te ondergaan is de opgepompte woorden voor lief nemen.
Aan het eind van ‘Exil’ wordt het karakter van deze poëzie nog eens samengevat, als Nolens zich onder de hoede van Mandelstam (ook al niet zo'n duidelijk aanwezige in zijn werk, vind ik) stelt: ‘in / Zijn kloppende muziek laat ik me neer, / In zijn kolkende beelden geborgen’. Die wilde, in en aan zichzelf verslingerde woordenstroom past heel goed bij het oeverloze, niets oplossende, subjectieve wanhoopsoffensief van Nolens tegen zichzelf en de wereld. Ook als je dergelijke retoriek en barok in het algemeen niet waardeert, word je er in ‘Exit’ door meegesleurd. In de twee andere afdelingen is de thematiek afstandelijker, objectiever en milder. Ook daar gaat de woorden- en beeldenstroom echter in essentie voort en het merkwaardige is dat ik juist in die cycli het gevoel heb typisch Vlaamse, dat wil zeggen al te overdadige poëzie te lezen. ‘Exit’ is een requiem voor een overleden vriend. De kroegentocht die de ik-figuur met de dode onderneemt is over de middag, nacht en dag
| |
| |
verdeeld. Ze heeft als gezegd iets van een hellevaart, de duizelingwekkende aftocht in het eigen ik uit de eerste afdeling, heeft plaatsgemaakt voor een zoektocht naar de ander. Als ‘cours à l'abime’ heeft het geheel overigens meerweg van Kerouacs werk dan dat van Dante. Zie de zesde ‘zang’ van de ‘middag’:
De woordenpraal overtuigt mij in deze afdeling veel minder, niet omdat ik vind dat requiems niet mogen overdonderen, maar omdat nu ineens blijkt dat ook Nolens feitelijk aan de oude Vlaamse logorree leidt. Of hij het nu over het één of over het ander heeft, aan de taal zul je het verschil nauwelijks merken. Weinig verfijnd vormgevoel dus. In ‘Exit’ staat de machteloze woordenstroom in functioneel verband met een thema van existentiële onmacht, zij is als het ware ritueel, de bezwering in woorden van het desastreuze gevoel dat men zich niet op behoorlijke, sociale wijze kan uitspreken; in ‘Exit daarentegen’ belemmeren de kwistig rondgestrooide adjectieven het zicht op het onderwerp. De gedichten in deze afdeling zijn bijna alleen nog maar dragers van zoveel mogelijk beelden uit het verleden.
In het laatste en mooiste part van deze afdeling, met naar de namen der muzen vernoemde gedichten, valt dit overigens wel weer mee. In ‘Calliope’ wordt zelfs publiekelijk afstand gedaan van de grote greep van het proza: ‘Vandaag was poëzie de enige manier om proza te schrijven / Ik wou mijn vriendschap met een dode niet versieren in geklutste taal’, wat resulteert in een relativering herbergende slotregel: ‘En is geschiedenis niets anders / Dan een duidelijk geformuleerd verdriet om niets?’, ook een aforis- | |
| |
me, als er geen vraagteken achter had gestaan. In de laatste afdeling ‘Exodus’ worden de heftigste, meestal tragische gevoelens heengezonden. De eenzaamheid en incommunicabiliteit van de dichter worden nu meer berustend en minder dramatisch uitgelepeld: ‘Hoe lastig, mijn originaliteit bij de rest te leggen! // Deze en andere nutteloze maar belangrijke vragen houden me nu bezig’. Het egocentrisme is omgestookt tot kosmisch en eeuwig bewustzijn: ‘Ik leg heuvels in de lucht / en ik haal adem uit de dalen’. Er staan wat liefdesgedichten in, wat lyriek, en zelfs een ‘Invitatie’ voor de lezer aan het slot, die na het ongastvrije begin van Vertigo wel een verrassing mag worden genoemd.
Met de afname van de verbeten woede uit de eerste afdeling wordt het ook allemaal wat slapper, alsof de dichter na een koortsdroom wat zit na te knikkebollen en opeens merkt dat er nog hoop is:
Zo heb ik jullie opgewacht met de angst van wie hoopt, met wijn
Op tafel waar de schriften liggen en de fluiten en de woordenboeken.
Die leren ons hier 's ochtends bikkelen met dromen, stommiteiten
En morele wetten van wie 's avonds ons zijn voorgegaan; met feiten
Die ons zijn gebeurd in andere dezelfde tijden van wat ademhaalt,
Wat namen heeft en geeft... Dat probeer ik met mijn leven, in haat
En liefde, liegend en juist, nog altijd gokkend, op jullie, op ons.
Let wel, ik betwijfel niet de even grote waarheid van deze gedichten voor de schrijver zelf, maar zijn solitaire haatgevoelens zijn mij persoonlijk liever; daarin schijnt Nolens geheel identiek aan zijn woorden, terwijl die hier toegiften lijken om de lezer niet al te onthutst achter te laten. Naar mijn mening had hij zijn, ongetwijfeld afwisselende haat-hoop gevoelens niet zo duidelijk in afzonderlijke afdelingen hoeven onder te brengen, waardoor er een ontwikkeling gesuggereerd wordt die afbreuk doet aan de hevigheid van de wanhoop. Alles duizelingwekkend door elkaar, dat was mij in deze bundel het liefst geweest. Maar het is al heel wat dat je bij een zo omvangrijke bundel voornamelijk behoefte hebt om nog aanmerkingen op de dosering en compositie te maken. Dat betekent dat de inhoud van de meeste gedichten tenminste de moeite waard is. Wat mij betreft: ik beschouw Nolens voortaan als een van de voornaamste, indrukwekkendste beoefenaars van de Vlaamse retoriek, een dichter voor wie pathos innerlijke noodzaak is, in plaats van poëtische onmacht.
Ellen Warmond, Vragen stellen aan de stilte, Querido 1984, f 21,50 |
Leonard Nolens, Vertigo, Manteau 1984, f 24,90 |
|
|