Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| ||||||||
Twee ‘scenario's’Eén mogelijkheid is dat dit een zeer somber beeld is. Door programma's van gezinshereniging en hoge geboortecijfers, vooral onder Moslimgroeperingen, was het aantal buitenlanders afkomstig uit landen rond de Middellandse Zee in dertig jaar verdrievoudigd. Slechte huisvesting, ongunstige schoolprestaties en zeer hoge werkloosheidscijfers, met name onder de jongeren, hadden een situatie doen ontstaan waardoor leden van de tweede en derde generatie van etnische groepen in toenemende mate een problematisch gedrag gingen vertonen. Een beleid van multi- of bicultureel onderwijs leidde ertoe dat vele jongeren zich volkomen gedesoriënteerd voelden. Velen waren geheel vervreemd en vervielen tot allerlei vormen van afwijkend gedrag, variërend van kruimeldiefstallen tot drugsverslaving en zelfs gewelddadigheden. Bovendien had de publiciteit over dit problematische gedrag van sommige leden van etnische groepen ook tal van andere negatieve gevolgen. Allereerst had het aanleiding gegeven tot allerlei spanningen en wrijvingen tussen de autochtone bevolking en etnische groepen, maar misschien nog belangrijker was dat het ook zeer negatieve effecten had voor het zelfbeeld van vele leden van etnische groepen. Slechts enkelen van hen waren werkelijk succesvol en slaagden erin omhoog te komen op de maatschappelijke ladder. De meesten van hen moesten genoegen nemen met min of meer permanente posities in de onderste lagen van de maatschappij. Alhoewel verschillende van deze problemen zich in het begin van de 21e eeuw ook voordeden in andere Europese landen, waren er tevens aspecten die duidelijk te maken hadden met Nederlands koloniale verleden. Nadat de Antillen aan het eind van de jaren tachtig onder de souvereiniteit van Venezuela waren gebracht en Brazilië aan het eind van de jaren negentig Suriname eenzijdig tot haar grondgebied had verklaard, bevond zich meer dan tweederde van de bevolking van deze voormalige rijksdelen in Nederland. Echter deze annexaties van de Antillen en Suriname door Latijns-amerikaanse landen brachten veel onrust teweeg onder degenen die uit deze gebieden afkomstig waren en leidden uiteindelijk tot de vorming van de Surinaamse Bevrijdingsorganisatie en de Beweging Vrije Antillen. Nadat interventies van de Nederlandse regering bij die van Brazilië en Venezuela geen enkel resultaat opleverden en de Verenigde Naties niet eens bereid bleken deze kwesties op de agenda te plaatsen, richtten de woede en frustratie van Antillianen en Surinamers zich steeds meer op de Nederlandse regering. Zij verweten de Nederlandse regering dat deze haar marine niet had ingezet om de onafhankelijkheid van hun landen te verdedigen. Uiteindelijk leidden deze woede en agressie tot verschillende gewelddadige acties, waaronder herhaalde kapingen van treinen en vliegtuigen in en buiten Nederland. Ten slotte was er ook nog het probleem van de | ||||||||
[pagina 48]
| ||||||||
meer dan 200.000 blanke refugiés uit Zuid-Afrika, die naar Nederland vluchtten toen in het begin van de jaren negentig in hun land een zwart meerderheidsbewind werd gevestigd. Alhoewel de meesten van hen Nederlandse paspoorten hadden en daarom zondermeer tot Nederland moesten worden toegelaten, veroorzaakte hun aanwezigheid allerlei problemen ten gevolge van hun ontevredenheid over de situatie in Nederland en hun uitgesproken racistische vooroordelen.
Het is echter ook mogelijk dat men over dertig jaar een geheel ander beeld van de etnische verhoudingen in Nederland kan schetsen. Nadat Nederland in de loop van de jaren tachtig steeds meer een economische catastrofe tegemoet leek te gaan, het beleid van industriële vernieuwing van de opeenvolgende ministers van economische zaken Ter Louw (D'66), Van Aardenne (vvd) en Van der Zwan (pvda) jammerlijk was mislukt, de grootscheepse computerisatie van het onderwijs van minister Deetman slechts een enorme geldverspilling bleek te zijn geweest en een overgebureaucratiseerde maatschappij steeds minder in staat leek haar problemen op te lossen, voltrok zich een onverwacht economisch herstel. Tot hun verbazing moesten economisten en andere beoefenaren van de sociale wetenschappen vaststellen dat de oorzaak van het wonderbaarlijke economische herstel gezocht moest worden in wat aanvankelijk de ‘informele sector’ werd genoemd. Nog belangrijker misschien was, dat zij moesten vaststellen dat dit miraculeuze herstel grotendeels het gevolg was van de activiteiten van etnische minderheden. Het was eigenlijk al begonnen aan het eind van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig, toen verschillende Marokkaanse, Turkse en ook Westindische immigranten eigen zaakjes begonnen in het restaurantwezen, op ambachtelijk gebied of in de handel. Maar een echte economische bloei begon pas in de jaren negentig, toen steeds meer leden van de tweede generatie van deze etnische groepen volwassen werden en in de voetsporen van hun ouders traden en daarna ook eigen hotel-, restaurant- en andere bedrijven begonnen. Dit bracht allereerst een geweldige ontwikkeling in de toeristenindustrie teweeg, die miljoenen toeristen naar Nederland bracht uit landen als Japan, de Philippijnen, India en zelfs Australië en Nieuw-Zeeland. Spoedig namen leden van de tweede generatie van Turkse, Marokkaanse en Westindische bevolkingsgroepen ook de leiding over van grotere winkelbedrijven en hotelketens, terwijl anderen activiteiten ontplooiden in de micro-electronica, de bio-technologie en andere groeisectoren. Kortom, volgens deze tweede visie, werd Nederland aan het begin van de 21e eeuw opnieuw een welvarend land, dat op het punt stond een nieuwe ‘gouden eeuw’ te beginnen. Evenals de vorige gouden eeuw - in de 17e eeuw - was de nieuwe economische bloei grotendeels het gevolg van immigratie van vreemdelingen met een hoog ambitieniveau. De speciale combinatie van Nederlandse, Mohammedaanse en Westindische cultuurelementen bleek een voortreffelijke voedingsbodem te zijn voor een nieuw ondernemersklimaat onder de etnische groeperingen, dat nog slechts een kwart eeuw tevoren geheel leek te ontbreken. Nederlandse gemeenten beconcurreerden elkaar om zoveel mogelijk leden van etnische groepen aan te trekken. Ze boden allerlei aanlokkelijke premies en faciliteiten aan wanneer dezen binnen hun gemeentegrenzen nieuwe bedrijven wilden openen. Spoedig ook zouden Nederlandse ingenieurs en geleerden met vreemde, buitenlandse namen Nederland weer in de voorhoede brengen van ontwikkelingen op het gebied van technologie en wetenschap. Ook op het gebied van kunst en cultuur begon Nederland zich steeds meer te onderscheiden, waarbij met name ‘de Turkse School’ in de schilderkunst, de schrijvers van Marokkaanse origine en de filmmakers en musici van Westindische afkomst met ere genoemd moeten worden. Uit andere landen stroomden dan ook de onderzoekers toe om het Nederlandse ‘Wirtschafts-und Kulturwunder’ van nabij te bestuderen. | ||||||||
[pagina 49]
| ||||||||
Beide mogelijke ontwikkelingen mogen wat overdreven lijken. Toch is geen van beide mogelijkheden geheel en al onwaarschijnlijk. Geschiedenis wordt meestal in tegengestelde richting geschreven. Achteraf is het betrekkelijk eenvoudig te verklaren waarom bepaalde ontwikkelingen moesten plaatsvinden. Het is aanzienlijk moeilijker, om te verklaren of zelfs plausibel te maken welke van de twee ontwikkelingen - of ‘scenario's’, als men wenst - de komende decennia realiteit zal worden. Het is niet onwaarschijnlijk dat bepaalde elementen van beide scenario's, die ik zojuist heb geschetst, realiteit zullen worden. Maar hoe de ‘mix’ van deze elementen precies zal zijn, lijkt vooralsnog moeilijk te bepalen. Veel zal daarbij mijns inziens afhangen van de vraag welke ‘beelden’ en ‘zelfbeelden’ er over en van de verschillende etnische groepen op den duur zullen ontstaan. Door processen van ‘etikettering’ (‘labeling’) en ‘selffulfilling-prophecy’ kunnen zulke beelden en zelfbeelden worden versterkt en zo bepaalde ontwikkelingen beïnvloeden, zoals zo vaak het geval is geweest in de geschiedenis van minderheden en van allerlei andere bevolkingsgroepen.
In dit opzicht kan men enigszins somber zijn over de toekomst van de etnische groepen in Nederland - en trouwens ook in andere Europese landen. Wanneer bepaalde ontwikkelingen zich blijken voort te zetten, kunnen negatieve elementen gemakkelijk de overhand krijgen over meer positieve factoren. In het algemeen neigen journalisten, sociaalwetenschappelijke onderzoekers en andere commentatoren op het maatschappelijk gebeuren ertoe meer aandacht te schenken aan negatieve omstandigheden en problemen dan aan positieve ontwikkelingen en het ontbreken van problemen. Narigheid en ellende zijn in sommige opzichten voer voor journalisten en sociologen. Dit kan het beeld over en het zelfbeeld van de betreffende groepen of categorieën sterk beïnvloeden. Dit is misschien nog meer het geval bij etnische groepen, die min of meer duidelijk herkenbaar zijn. In dit verband is het opvallend dat meestal gesproken wordt over de minderheden. Dit geldt vaak ook voor het beleid met betrekking tot deze categorieën. Wat naar mijn mening nogal eens ontbreekt is het besef dat er ook aanzienlijke verschillen zijn tussen en binnen de onderscheiden categorieën van etnische groepen of ‘minderheden’. Mede hierdoor zijn er allerlei vertekeningen in de perceptie van hun problemen ontstaan en zijn andere aspecten soms onderbelicht gebleven. Het is echter van belang te beseffen dat het om verschillende categorieën gaat met deels verschillende problemen, die bovendien ook nog aan verandering onderhevig zijn. | ||||||||
Achtergronden en omvangDe aanwezigheid van betrekkelijk omvangrijke etnische of culturele minderheden - of gewoon: immigranten - in het naoorlogse West-Europa is grotendeels terug te voeren op enkele factoren, die in nagenoeg al deze landen gelden; ook in Nederland. Allereerst zijn er politieke omstandigheden, waardoor grenzen anders getrokken worden en verhoudingen tussen landen veranderen. Zo waren er vluchtelingen, vooral uit Oost- en Midden-Europa, later ook uit Azië en Latijns-Amerika. Dan waren er Europese bevolkingsgroepen, die uit voormalige koloniën naar het moederland terugkeerden, zoals in Frankrijk, België, Engeland en Nederland (gerepatrieerden) het geval was. Ten slotte zijn er inheemse bevolkingsgroepen uit voormalige koloniën die zich al of niet tijdelijk in het (voormalige) moederland vestig(d)en. In Frankrijk waren dit vooral Algerijnen en Marokkanen, inclusief Joden uit die landen; in Engeland mensen afkomstig uit India, Pakistan en West-Indië; in Nederland: Molukkers, Surinamers en Antillianen. De tweede belangrijke factor wordt gevormd door economische omstandigheden als gevolg van tekorten op de arbeidsmarkten in vele West- europese landen. Over het algemeen betreft dit een trek van mediterrane landen - aanvankelijk Italië, Spanje, Portugal, Joegoslavië, later steeds meer uit Turkije en Marokko - naar West-, | ||||||||
[pagina 50]
| ||||||||
Noord- en Midden-Europa. Het is duidelijk dat in dit proces politieke èn economische omstandigheden elkaar kunnen versterken, zoals blijkt bij voorbeeld uit de trek van Noord-Afrikanen naar Frankrijk en van West-Indiërs naar Engeland en Nederland.
In Nederland heeft men zich betrekkelijk laat en langzaam gerealiseerd dat dit land in de loop van de jaren zestig en zeventig meer en meer een immigratie land in plaats van een emigratieland is geworden. Nadat zich eerst tussen het eind van de jaren veertig en het begin van de jaren zestig zo'n 300.000 gerepatrieerden uit Indonesië in Nederland hadden gevestigd (waarvan ongeveer tweederde werd gevormd door z.g. ‘Indische Nederlanders’), is sinds het eind van de jaren zestig ook sprake geweest van een toenemende immigratie van andere categorieën allochtonen. Behalve ongeveer 40.000 Zuid-Molukkers (die hier in het begin van de jaren vijftig al arriveerden), verblijven op 't ogenblik in Nederland naar schatting ongeveer 190.000 Surinamers (één derde van de bevolking van Suriname), ruim 40.000 Antillianen (15 procent van de bevolking van de Antillen), ruim 150.000 Turken, ongeveer 100.000 Marokkanen, naar schatting 30.000 Chinezen, ruim 20.000 Spanjaarden en ruim 20.000 Italianen. Dan zijn er nog eens meer dan 200.000 ‘overige vreemdelingen’ (waarvan echter ruim de helft bestaat uit Duitsers, Belgen, Britten en Amerikanen), mogelijk 20.000 personen die hier illegaal verblijven en ongeveer 15.000 vluchtelingen. Wanneer men de gerepatrieerden en ‘overige vreemdelingen’ zoals Belgen, Britten, Duitsers en Amerikanen niet meetelt, dan komt men - enigszins afhankelijk van exacte tijdstip en wijze van telling - tot een totaal van 600.000 tot 700.000 ‘allochtonen’ in Nederland. Dat is 4-5 procent van de totale bevolking, hetgeen overigens (veel) lager is dan de buurlanden. Men moet echter niet alleen kijken naar de huidige aantallen. Er is ook interne dynamiek, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het geval van de Zuid-Molukkers. Toen dezen in 1951 naar Nederland kwamen, telden zij ongeveer 13.000 zielen. In ruim dertig jaar is hun aantal verdrievoudigd. Alhoewel de vestiging van met name Turken en Marokkanen de laatste jaren sterk is teruggelopen en er ook enige retourmigratie plaatsvindt, is er een aanzienlijke ‘natuurlijke groei’; al is deze wat minder sterk dan enkele jaren geleden nog werd aangenomen. Ook het aantal Surinamers groeit nog steeds, mede door de sinds 1982 weer toegenomen immigratie. Al met al is het niet onwaarschijnlijk dat de Islamitische en Westindische bevolkingsgroepen aan het eind van deze eeuw tezamen wel eens 700.000 of meer personen zullen omvatten. Dat is gelijk aan de bevolking van een stad als Amsterdam of drie keer de om vang van een stad als Utrecht. Dit probleem is in zekere zin nog nijpender, wanneer men bedenkt dat er een sterke concentratie is van deze bevolkingsgroepen in de grote steden en ook nog in bepaalde buurten binnen deze steden. Dit schept allerlei bijzondere problemen op het gebied van onderwijs, huisvesting, werkgelegenheid, welzijnsvoorzieningen en relaties met de autochtone bevolking. | ||||||||
Verschillende categorieënIn landen met een langere geschiedenis op het gebied van immigratie en een grote etnische verscheidenheid, zoals de Verenigde Staten, Canada, Australië en Israël, is gebleken dat verschillende etnische groepen of categorieën van immigranten op den duur vaak een eigen positie in de ontvangende maatschappij gaan innemen. Dit is onder meer afhankelijk van de culturele achtergrond van de betreffende etnische groep, het tijdstip en de omstandigheden van immigratie en de mogelijkheden tot sociale stijging die er op een gegeven ogenblik binnen de ontvangende maatschappij bestaan. Zoiets begint zich ook in Nederland af te tekenen. Van de gerepatrieerden uit Indonesië is vaak vastgesteld dat hun betrekkelijk succesvolle absorptie binnen de Nederlandse maatschappij vooral te maken heeft gehad met hun sterke oriëntatie op Nederland en hun identificatie met dominante Nederlandse waarden. Dit is ongetwijfeld juist, ook al was er onder Indische Ne- | ||||||||
[pagina 51]
| ||||||||
derlanders duidelijk sprake van ‘eigen’ varianten van de Nederlandse cultuur. Maar vermoedelijk minstens even belangrijk is dat hun immigratie plaatsvond in een periode die samenviel met of spoedig gevolgd werd door een tijd van grote economische expansie. In deze periode - de jaren vijftig - vond er met name een sterke groei van de tertiaire sector (kantoorarbeid, diensten) plaats, waarin juist vele gerepatrieerden ook in Indonesië werkzaam waren geweest. Dit wil nog niet zeggen dat er geen problemen (hebben) bestaan onder de gerepatrieerden. Maar dit zijn vooral problemen in de sfeer van persoonlijke aanpassing en welbevinden en ten gevolge van de immigratie én - naar nu steeds duidelijker wordt - ook problemen samenhangend met de traumatische effecten van de tweede wereldoorlog en de naoorlogse periode in Indonesië. Toch is de inpassing van de categorie van gerepatrieerden betrekkelijk succesvol geweest, mede - vooral? - omdat zij tamelijk snel een plaats vonden in de expanderende Nederlandse economie die velen van hen bovendien mogelijkheden tot sociale mobiliteit bood. Anderzijds is de ervaring met de gerepatrieerden in zekere zin misleidend geweest. Het heeft ten onrechte de mening doen postvatten dat men de problemen van het opnemen van betrekkelijk grote aantallen immigranten wel aankon en de baas zou blijven. Het versterkte ook het beeld van Nederland als een tolerante en pluralistische natie die zonder al te veel moeilijkheden tal van vreemdelingen kon en wilde opnemen.
Heel anders verliep het echter met de tegelijkertijd óók uit Indonesië gearriveerde Ambonezen, die later Zuid-Molukkers zouden worden genoemd. In maart-april 1951 werden 4000 militairen van het voormalige knil (Koninklijk Nederlands Indisch Leger) met hun gezinnen (tezamen ongeveer 13.000 personen) tijdelijk naar Nederland gebracht. Na hun aankomst werden zij uit militaire dienst ontslagen (dat was inmiddels de Koninklijke Landmacht, omdat het knil niet meer bestond) en begon een lange periode van onzekerheid en isolement, eerst in kampen, pas veel later in eigen woonwijken. Het isolement, tot nog toe onvervulde politieke idealen en de (onderlinge) spanningen die zich daarbij voordeden, hebben ertoe bijgedragen dat deze bevolkingsgroep een betrekkelijk problematische positie binnen de Nederlandse maatschappij is blijven innemen. Het had echter misschien ook anders kunnen zijn wanneer de Ambonese militairen in 1951 niet meteen uit militaire dienst waren ontslagen, maar bij voorbeeld onder bepaalde condities waren opgenomen in het Nederlandse leger, dat in het begin van de jaren vijftig opnieuw werd opgebouwd. Zij hadden bijvoorbeeld als instructeurs of als speciale eenheden (commando's, militaire politie) daarin nuttige functies kunnen vervullen, die aansloten bij de al generatieslange militaire traditie onder deze bevolkingsgroep. Een dergelijke opname in het Nederlandse leger had misschien bepaalde juridische consequenties met zich mee gebracht. Maar daar waren mogelijk oplossingen voor te vinden geweest. Het had in ieder geval deze militairen een nuttige bezigheid gegeven en hun en hun gezinnen een enigszins duidelijke positie binnen de Nederlandse maatschappij en daarmee zelfrespect verschaft. Dat een dergelijke positie voor een bepaalde etnische bevolkingsgroep niet helemaal denkbeeldig is, kan blijken uit het voorbeeld van de uit Nepal afkomstige Gurkha's, die nog steeds gewaardeerde eenheden binnen het Britse leger vormen.
Van de meeste andere categorieën immigranten die zich de laatste decennia in Nederland hebben gevestigd, kan gezegd worden dat zij zich niet primair - zoals de gerepatrieerden en de Zuid-Molukkers - als gevolg van politieke omstandigheden, maar om economische redenen in Nederland hebben gevestigd. Van de meest omvangrijke categorieën onder hen, zoals Surinamers, Turken en Marokkanen, is nog niet duidelijk welke plaats zij op den duur binnen de Nederlandse maatschappij zullen gaan innemen. Toch zijn er enkele kleinere categorieën die al min of meer een ‘eigen’ positie in de Nederlandse maatschappij hebben verworven. Dit is heel | ||||||||
[pagina 52]
| ||||||||
duidelijk het geval met de Chinezen en Italianen. Van deze beide categorieën hadden zich al vóór de tweede wereldoorlog bescheiden aantallen in Nederland gevestigd. De Chinezen aanvankelijk als ‘pindamannen’, later meer en meer in het restaurantwezen. Ook Italianen hadden zich in vooroorlogse jaren al in Nederland gevestigd, als schoorsteenvegers, terrazzowerkers en later vooral als ijsverkopers. Na de oorlog is deze situatie verder geconsolideerd en hebben zich heel wat Italianen die aanvankelijk als ‘gastarbeiders’ kwamen posities opgebouwd als kleine zelfstandigen en werknemers in het restaurantwezen (pizzeria's). Beide etnische groepen - Chinezen en Italianen - hebben ook in andere Europese landen en in Noord-Amerika als kleine ondernemers duidelijk ‘eigen’ posities opgebouwd, vooral in de horeca-sector, waarmee ze duidelijk hebben voorzien in behoeften aan goedkopere eetgelegenheden in maatschappijen waar het buitenshuis eten en consumeren steeds grotere omvang heeft aangenomen. Geleidelijk zullen leden van de tweede, derde en volgende generaties van deze etnische groepen vanuit deze posities via voortgezet onderwijs verder sociaal stijgen, zoals bij voorbeeld in de Verenigde Staten reeds het geval is.
Over het algemeen duurt het wel enkele tientallen jaren alvorens zich enigszins duidelijke patronen in sociaaleconomische posities en kanalen tot sociale mobiliteit voor bepaalde etnische groepen beginnen af te tekenen. In dit opzicht is het nog te vroeg om iets te zeggen over de posities die betrekkelijk recente immigranten als Surinamers, Antillianen, Turken en Marokkanen mogelijk op den duur zullen gaan innemen. Toch is het niet onwaarschijnlijk dat zich ook onder hen bepaalde configuraties in sociaaleconomische posities zullen gaan aftekenen. Voor sommigen van hen - met name Turken, naar het schijnt; maar mogelijk ook bij anderen - zijn er aanwijzingen dat zij zich ontwikkelen in de richting van het kleine ondernemersschap, niet alleen in de horeca-sector, maar ook in andere posities van neringdoende en ambachtelijke middenstand. Zelfs al zal uiteindelijk maar een deel van de leden van de betreffende etnische groep in feite in dergelijke posities terechtkomen en misschien een nóg kleiner deel werkelijk succesvol zijn, toch kan dit bijdragen tot een bepaalde - en hopelijk meer positieve - beeldvorming van de categorie als geheel en daarmee tot het zelfrespect van de meesten van hen. Ook successen van slechts enkele leden van etnische groepen bij voorbeeld als ‘celebrities’ op het gebied van sport, kunst of ‘entertainment’ kunnen dergelijke effecten hebben. Hoe dan ook, etnische verhoudingen dienen niet statisch bezien te worden en zullen zich verder ontwikkelen, waarbij verschillen tussen en binnen etnische groepen óók een rol zullen gaan spelen. | ||||||||
Eenzijdige perceptiesIn Nederland heeft men daar nog weinig oog voor. Eerst heeft het betrekkelijk lang geduurd vóór de aanwezigheid van etnische groepen of culturele minderheden afkomstig uit voormalige koloniën en landen rond de Middellandse Zee in Nederland als een maatschappelijk probleem is gezien. Heel lang is het in ieder geval als een tijdelijk probleem gezien, zoals het zojuist genoemde geval van de Zuid-Molukkers illustreert. Tot betrekkelijk kort geleden is het beleid ervan uitgegaan dat zij weer naar Indonesië terug zouden gaan. Dit zelfde geldt eigenlijk ook voor de Surinamers, Turken en Marokkanen. Voorts is er van de relatief succesvolle opname van de gerepatrieerden uit Indonesië een sussende werking uitgegaan. Als er dan al sprake zou zijn van omvangrijkere immigratie, dan meende men in ieder geval de problemen al te kennen en te kunnen beheersen. Men vergat echter te bedenken dat de repatriëring uit Indonesië plaatsvond in een periode van snelle economische groei. Toen de immigratie van Surinamers en van mensen uit landen rond de Middellandse Zee grotere omvang aannam, was de economische groei inmiddels al minder geworden. Opvallend is ook dat toen eenmaal de aanwezigheid van grotere aantallen immigranten als een probleem werd onderkend, het voornamelijk | ||||||||
[pagina 53]
| ||||||||
werd gezien in termen van welzijn, huisvesting en onderwijs. Natuurlijk zijn dit urgente problemen, die aandacht en zorg vragen. Maar ook deze problemen zijn nog lang gezien vanuit een perspectief van tijdelijke voorzieningen. Illustratief in dit verband is dat tot nog enkele jaren geleden ‘bicultureel’ of tweetalig onderwijs niet primair werd gezien als een middel om kinderen van etnische minderheden vertrouwd te maken met het Nederlandse onderwijs, maar als een doel in zichzelf. ‘Integratie met behoud van eigen identiteit’, is lang het officiële credo geweest van het Nederlandse minderhedenbeleid.
Het meest merkwaardige is misschien dat het probleem van de etnische minderheden nog steeds weinig gezien wordt als primair een arbeidsmarktprobleem. Toch heeft het vinden van werk centraal gestaan in de motivatie van verreweg de meeste immigranten die de afgelopen decennia naar Nederland zijn gekomen. Zij kwamen hier niet zozeer omdat zij het fysieke, sociale en culturele klimaat in West-Europa zo aantrekkelijk vonden, maar in de eerste plaats omdat zij hun sociaaleconomische situatie hoopten te verbeteren. De laatste tijd is er wel enige aandacht voor de - soms bijzonder hoge - werkloosheid onder etnische minderheden. Er zijn sinds kort enige deelstudies over werkloosheid onder etnische minderheden in oude stadswijken en onder jonge Turken en Marokkanen. Maar het is nog niet erg duidelijk in hoeverre er variaties zijn tussen en binnen de verschillende etnische groepen, bijvoorbeeld naar omvang en duur van de werkloosheid. Ook is niet bekend of in Nederland zwarte (d.w.z. Creools-Surinaamse en Antilliaanse) vrouwen met enig opleidingsniveau meer en beter betaalde arbeidskansen hebben dan mannen uit de zelfde etnische bevolkingsgroepen, zoals in de Verenigde Staten wel eens is geconstateerd onder de zwarte bevolking. Wanneer de laatste jaren sprake is geweest van aandacht voor werkgelegenheid onder etnische minderheden, is deze vaak eenzijdig gericht op de problemen van de illegaal in Nederland verblijvende buitenlanders. Terecht is bezorgdheid uitgesproken over de soms uiterst slechte arbeidsvoorwaarden waaronder de hier illegaal verblijvende buitenlanders moeten werken. Dat de aanwezigheid van illegale werknemers onder niet gereguleerde arbeidsvoorwaarden óók een bedreiging vormt voor de positie op de arbeidsmarkt van de veel grotere en reeds langer legaal in Nederland verblijvende categorieën buitenlanders, wordt echter veel minder gezien. Een andere opvallende vertekening in de kennis en het beleid met betrekking tot leden van etnische minderheden is dat zij nagenoeg exclusief worden gezien als werknemers. Pas zeer recent is er enige aandacht voor hun mogelijke posities als kleine zelfstandigen. Maar wanneer er al over leden van etnische minderheden gepraat wordt als potentiële kleine ondernemers, is het vaak in termen van ontheffingen en ‘deregulering’, zonder dat de bedenkelijke kanten daarvan worden gezien. Ontheffing met betrekking tot vestigingseisen kan ook inhouden dat reeds gevestigde bonafide etnische ondernemers gebrekkig worden beschermd en kan door Nederlandse kleine zelfstandigen gezien worden als concurrentievervalsing. Daarmee is nog niet gezegd dat in passende gevallen geen ontheffingen zouden moeten worden verleend. Maar men dient de dilemma's die daardoor ontstaan wel onder ogen te zien en af te wegen.
Heel opvallend in de perceptie van de problemen van etnische groepen in de Nederlandse samenleving is verder dat het nog nauwelijks als een politiek probleem is gezien. Wel staan de kranten vol over de vraag in hoeverre de vermeende aantrekkingskracht van de Centrumpartij al of niet een ‘backlash’-effect is van de aanwezigheid van vreemdelingen in onze maatschappij en zitten politici en andere belanghebbenden elkaar in de haren over de vraag of er nu één of meer organen voor de ‘inspraak’ van minderheden moeten komen. Maar men schijnt nauwelijks te beseffen dat nu al ruim 150.000 Nederlanders van Surinaamse, Antilliaanse en Molukse herkomst stemrecht hebben. Afhankelijk van het opkomstpercentage bij verkiezingen is dit goed voor twee of drie ka- | ||||||||
[pagina 54]
| ||||||||
merzetels. Wanneer buitenlanders die langer in Nederland verblijven in 1986, zoals het plan is, aan de gemeenteraadsverkiezingen zullen kunnen deelnemen, zal het ‘etnische electoraat’ (Surinaamse, Antilliaanse en Molukse Nederlanders plus buitenlanders) wel eens boven een half miljoen kunnen komen. Meer dan de helft daarvan woont in grote steden (met meer dan 100.000 inwoners). In steden als Amsterdam en Rotterdam zal het aandeel van de ‘etnische stemmen’ zelfs 10-20 procent bedragen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 zijn al in twee gevallen pogingen geweest om met ‘eigen’ etnische lijsten uit te komen, die zijn mislukt. Wel zijn in enkele gemeenten Surinamers, een Antilliaan en een Molukker op ‘Nederlandse’ lijsten (pvda, cda of progressieve combinaties) tot gemeenteraadslid gekozen. Ook al is waarschijnlijk niet te verwachten dat bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1986 etnische bevolkingsgroepen meteen op overweldigende wijze gebruik zullen maken van hun actief en passief kiesrecht, toch zullen op den duur ‘etnische stemmen’ in sommige gemeenten een rol gaan spelen en wellicht kunnen bepalen of sommige coalities binnen Colleges van b & w al of niet mogelijk zijn. Het is op zijn minst curieus dat noch de Nederlandse overheid, noch de gevestigde politieke partijen duidelijk blijk hebben gegeven in te zien dat etnische stemmen de komende jaren een steeds belangrijker rol zullen gaan spelen in de lokale politiek van althans sommige grotere steden. Men schijnt nog nauwelijks te hebben nagedacht over de vraag hoe men zou moeten staan tegenover de eventuele opkomst van ‘etnische lijsten’ of hoe etnische groepen via bestaande ‘Nederlandse’ partijen hun stem zouden kunnen laten horen. Ook lijken nog weinigen hun gedachten te hebben laten gaan over de vraag hoe de aansluiting zal verlopen van de ‘politieke cultuur’ van landen als Suriname, Turkije en Marokko met de Nederlandse politiek. In sommige van deze landen is het niet ongebruikelijk dat via verwantschapsgroepen of patronagesystemen ‘politieke entrepreneurs’ in hun omgeving stemmen mobiliseren in ruil voor ‘politieke gunsten.’ Er zijn aanwijzingen dat zoiets zich ook onder sommige etnische groepen in Europese landen begint af te tekenen. Wat voor invloed zal dit hebben op gemeenteraadsverkiezingen in Nederland, zullen hierbij reeds bestaande politieke organisaties uit de landen van herkomst een rol gaan spelen, welke internationale aspecten kunnen hierbij naar voren komen? Kortom, vragen waarop vooralsnog moeilijk een antwoord te geven zal zijn, maar waar wel eens over nagedacht zou kunnen worden. | ||||||||
Stereotiepe verklaringenZoals we al vaststelden, heeft het betrekkelijk lang geduurd voor men in Nederland in het algemeen en de overheid in het bijzonder ervan doordrongen raakte dat de aanwezigheid van etnische minderheden niet van tijdelijke aard zou zijn en mogelijk maatschappelijke problemen zou kunnen opleveren. In feite hebben pas de gewelddadige acties van een handjevol Zuidmolukse jongeren in 1975 en 1977 meer serieuze aandacht voor de problemen van minderheden gewekt. Maar nu was er een neiging tot over-reactie. Het beeld van de minderheden werd sindsdien soms wel in heel schrille kleuren geschilderd. Door beoefenaren der sociale wetenschappen was al eerder vastgesteld dat er mogelijk bepaalde problemen zouden kunnen ontstaan in het bijzonder onder jongeren en leden van de tweede generatie van etnische groepen. Er werd vastgesteld dat relatieve achterstelling soms nadelige gevolgen kon opleveren. Gebrekkige huisvesting, onvoldoende schoolresultaten en vooral slechte perspectieven op de arbeidsmarkt kunnen daarbij een belangrijke rol spelen. Maar, zo werd ook vastgesteld, dit gold zeker niet voor alle jongeren van de etnische minderheden. Er zijn niet overal problemen. Soms is bij voorbeeld jeugdmisdadigheid onder etnische groepen veel geringer dan onder ‘autochtone’ Nederlandse jeugd. Er zijn ook aanzienlijke verschillen in de mate van problematisch gedrag tussen en binnen etnische groepen. Drugverslaving is wél een probleem bij sommige Surinaamse-Creoolse man- | ||||||||
[pagina 55]
| ||||||||
nen, maar veel minder bij Creoolse vrouwen, onder wie het - naar men meent - alleen voorkomt in verband met prostitutie. Sommige jonge Surinamers en jongeren van andere etnische minderheden zijn zelfs redelijk succesvol. Toch is er een soort ‘gevulgariseerde’ sociologische kennis ontstaan, die leidde tot min of meer stereotiepe verklaringen over het gedrag van (nagenoeg) alle leden van de tweede generatie van etnische groepen. Daarin was weinig sprake meer van de subtiliteiten en nuances van de oorspronkelijke bevindingen van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Dit is niet een geheel nieuw verschijnsel. Ook in andere etnisch heterogene maatschappijen, zoals de Verenigde Staten en Engeland, bestaan stereotiepe voorstellingen die het gedrag van etnische groepen, in het bijzonder van zwarte minderheden, moeten verklaren. Volgens zulke verklaringen zijn alle jongeren van etnische minderheden slachtoffers van raciale onderdrukking en ongunstige sociaal- economische omstandigheden en slechts hulpeloze onderworpenen van ‘het systeem’. Maar dit is wel een zeer fatalistische zienswijze, die ook niet verklaart waarom bepaalde jongeren uit achtergebleven groepen en sommige leden van etnische minderheden wél goede schoolresultaten behalen en wél redelijk succesvolle beroepscarrières opbouwen, ondanks vele handicaps. Vulgarisatie van sociologische kennis is natuurlijk een veel algemener verschijnsel en doet zich niet alleen voor met betrekking tot etnische verhoudingen. We zien in steeds toenemende mate hoe bij de interpretatie en verklaring van allerlei verschijnselen als uitgangspunt wordt genomen dat menselijk handelen en maatschappelijke gebeurtenissen het gevolg zijn van dieperliggende sociale achtergronden en de structurele oorzaken daarvan. Daarbij treden echter simplificaties en stereotiepe verklaringen op. Wanneer sociologen en andere beoefenaren van de sociale wetenschappen vaststellen dat bij verschijnselen als bij voorbeeld kansen tot voortgezet onderwijs, ziekteverzuim, misdaad, geweld, óók sociale factoren een rol spelen, wordt vaak eenvoudig verondersteld dat dit de enige factoren zijn die zo'n verschijnsel verklaren. Men gaat daarbij echter niet alleen voorbij aan de empirische nuances en beperkingen waarmee dergelijke inzichten zijn gepresenteerd, maar vergeet voor het gemak dat ook andere - bij voorbeeld individuele, psychologische, culturele, juridische - factoren een rol (kunnen) spelen. In het geval van etnische verhoudingen kunnen dergelijke op sociologische vulgarisaties gebaseerde simplificaties en stereotiepe ‘verklaringen’ er bovendien toe leiden dat zij in toenemende mate het ‘beeld’ en daarmee op den duur ook het ‘zelfbeeld’ van veel leden van etnische minderheden bepalen. Wanneer steeds maar weer wordt gezegd hoe achtergesteld leden van etnische minderheden wel zijn en dat sociale achterstelling wel moet leiden tot misdaad, gewelddadigheid en ander problematisch gedrag, dan worden daarmee in zekere zin precies die condities gecreëerd waar we zo bezorgd over zijn.
Dit alles heeft ook enige specifiek ‘Nederlandse’ trekjes, die deels te maken hebben met de relatief sterke aandacht voor de ‘instrumentele’ betekenis van de sociale wetenschappen en deels met de wijze waarop de verzorgingsstaat in Nederland gestalte heeft gekregen. In de zojuist beschreven ‘vulgarisatie’ van sociaalwetenschappelijke kennis heeft Nederland zeker niet ondergedaan. Maar er is hier bovendien een sterke neiging om - ook soms halfrijpe of vermeende - inzichten ontleend aan de sociale wetenschappen onmiddellijk te ‘vertalen’ in ‘bewustwording’ en ‘actie’. Journalisten die in toenemende mate uit de sociale wetenschappen afkomstig zijn, beoefenaren der sociale wetenschappen die hun onderzoeksresultaten trachten te populariseren, welzijnswerkers en niet te vergeten politici neigen er steeds meer toe om de sociale werkelijkheid uitsluitend vanuit sociaalwetenschappelijke noties te ‘verklaren’. Dergelijke noties hebben zelfs geleid tot zeer normatieve visies op de maatschappij, waarin alleen nog maar plaats lijkt te zijn voor ‘structurele factoren’ en weinig ruimte meer is voor culturele omstandigheden en individuele verschillen. Ongeveer in de zelfde periode werden in Nederland de vaak nog door ‘leken’ bestuurde en met | ||||||||
[pagina 56]
| ||||||||
vrijwilligers werkende verzuilde organisaties voor maatschappelijke hulpverlening overgenomen en gereorganiseerd door full-time professionele hulpverleners. Nog ten dele in naam van de verzuilde principes van weleer (voor iedere categorie een ‘eigen’ voorziening), maar in feite geheel - en vaak zeer genereus! - gesubsidieerd door de overheid, is er inmiddels een kolossaal netwerk van hulpverleningsinstanties en welzijnsorganisaties tot stand gekomen. Ook op het gebied van de zorg voor en hulp aan etnische groepen is een complex van dergelijke organisaties opgebouwd, die wel door de overheid worden gefinancierd - aanvankelijk crm (thans wvc), later ook Onderwijs en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken en andere ministeries -, maar waarover diezelfde overheid nog maar weinig zeggenschap heeft. Wanneer we dus over problemen van etnische groepen praten, dan dienen we niet te vergeten dat we op dit gebied ook te maken hebben met de ‘vested interests’ van organen en stichtingen voor welzijn, onderwijs en andere vormen van hulpverlening aan minderheden. De nieuwe klasse van welzijnswerkers en andere professionele hulpverleners die in deze sector werkzaam is, heeft er alle belang bij om de nadruk te leggen op de vele problemen van de aan hun zorg toevertrouwde groepen. Zij zullen geneigd zijn vooral belang te hechten aan ‘structurele’ omstandigheden in de verklaring en oplossing van die problemen. Natuurlijk zal dan blijken dat nog vele problemen onopgelost zijn en meer en nieuwe hulp nodig maken. | ||||||||
Behoefte aan een meer differentiële zienswijzeEr is geen twijfel aan mogelijk dat sociaaleconomische en andere structurele omstandigheden het lot van etnische minderheden in sterke mate bepalen. Maar allereerst kan men zich afvragen of men de hieruit voortvloeiende problemen werkelijk kan ‘oplossen’ door meer welzijnswerk, meer hulpverlening, meer aanvullende voorzieningen. Bovendien kan het - zoals we vaststelden - mogelijk leiden tot fatalistische zienswijzen die het ‘beeld’ en ‘zelfbeeld’ van etnische groepen negatief kunnen beïnvloeden. Vervolgens en in verband daarmee, is opvallend dat in het beeld en het beleid met betrekking tot etnische groepen ernstige vertekeningen en eenzijdige percepties zijn opgetreden. Bepaalde omstandigheden en factoren hebben zo sterke aandacht gekregen en andere zijn onderbelicht gebleven. Merkwaardig is in ieder geval dat er betrekkelijk weinig aandacht is geweest voor een van de kernproblemen, namelijk dat van de arbeidsmarkt - overigens een sociaalstructurele factor bij uitstek. Wanneer men meent dat etnische groepen enig zelfrespect dienen te verwerven, dan hangt dit in de eerste plaats af van de kansen die zij op de arbeidsmarkt zullen krijgen. Daarbij dienen zij niet uitsluitend gezien te worden als werknemers, maar ook - en mogelijk in toenemende mate - als (potentiële) kleine zelfstandigen. Dat zij hun stem ook spoedig via (gemeenteraads)verkiezingen zullen laten horen, is een andere realiteit die onder ogen gezien moet worden. Maar het belangrijkste van alles is dat men oog krijgt voor verschillen tussen en binnen etnische groepen. Sociaaleconomische omstandigheden worden door verschillende groepen en individuen op verschillende wijze beleefd en kunnen verschillende resultaten hebben. Verschillende etnische groepen zullen op den duur mogelijk verschillende sociaaleconomische posities innemen. Er zullen op den duur verschillende kanalen van sociale mobiliteit ontstaan, ook bij voorbeeld via kleine ondernemerschap, via ‘politiek ondernemerschap’, via ‘entertainment’ en cultuur. (Zo is het niet onwaarschijnlijk dat leden van de tweede generatie van etnische groepen een eigen plaats in gaan nemen in kunst en cultuur, zoals met tweede generaties in haast alle immigratiemaatschappijen het geval is.) Niet alle etnische groepen zullen met de zelfde combinaties van omstandigheden worden geconfronteerd. Daarbij kan vooral belangrijk zijn waarom bepaalde categorieën of individuen onder bepaalde omstandigheden meer succesvol zijn - in het onderwijs, op de arbeidsmarkt, bij de algemene ‘aanpassing’ aan de nieuwe maatschappij - dan andere categorieën of individuen. Dergelijke ‘positie- | ||||||||
[pagina 57]
| ||||||||
ve afwijkingen’ kunnen ons ook meer leren over de culturele en andere factoren die bijdragen tot ‘succes’. In het bijzonder culturele factoren verdienen veel meer aandacht. Daarbij gaat het niet alleen om culturele verschillen tussen etnische groepen, maar ook om verschillen binnen bepaalde bevolkingsgroepen; bij voorbeeld tussen Creoolse en Hindoestaanse Surinamers, tussen uit stedelijke en landelijke gebieden afkomstige Turken, enz. Vermoedelijk zal dan ook blijken dat bepaalde culturele kenmerken (bij voorbeeld verwantschapssystemen, godsdienst) in een migratiesituatie soms geheel nieuwe functies kunnen vervullen, zoals herhaaldelijk in andere immigratiemaatschappijen is vastgesteld. Dergelijke culturele factoren kunnen ons op het spoor brengen van mechanismen die het proces van absorptie van minderheden in een nieuwe maatschappij kunnen bevorderen of bemoeilijken en mogelijk verklaren waarom verschillende etnische groepen verschillende posities in de ontvangende maatschappij (kunnen) innemen. Kortom, de verschijnselen die te maken hebben met etnische groepen zijn niet statisch en uniform, maar veel dynamischer en meer gedifferentieerd dan de simpele noties, waarop het beeld van en het beleid met betrekking tot deze groepen maar al te vaak is gebaseerd. | ||||||||
Enkele gegevens in bovenstaande tekst werden ontleend aan de volgende publikaties:
|
|