Maatstaf. Jaargang 32(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] Rob Schouten Gedichten In machina Voordat het niks begint nog een journaal: Buat ter dood veroordeeld. Samgar verslaat 600 Filistijnen met een ossestok. In Christiania bestijgt Haakon vii de troon. Hellas vandaag ontmythologiseerd. Pius Tiens antimodernisteneed. Morgen bewolkt. Mooi zo, dan kan ik niet veel zien. Kom, laat ik rusten van getal en naam. Kom, laat mij in het ongewisse van alle tijden en langs wolken ruisen. Geen thuis aan mij besteed, geen volken, geen historische vergissingen aan mijn hoofd- als sneeuw na afloop of al uitgedoofd. [pagina 28] [p. 28] Gemeubileerde kamers (naar Ivan Goll) Wij Goden, altijd aan de wandeling, Alpen illusie in een schriel valies, bonzende landschappen van opgewonden reizen, en druk geschreeuw van opgebrande steden nog in ons. Nu is er dan een nieuwe hemel afgehuurd, een divan kreunt, na duizend vorige, van onze slaap, en een goedhartig opgeblazen gastmadam, theeblad van blik en aangename welterustens. Ook hangen uit de vensters hier vriendinnen die zoveel goden al tot mensen maakten. Wie kent ons, bedelaars, naaktlopers, hartelozen? In bontgekleurde kamers leven wij en nergens blijft een schaduw van al onze wolken, nooit eens een ansichtkaart van ons geluk terug. [pagina 29] [p. 29] Doordeweeks Over mijn authenticiteit gesproken, belangstelling was er vandaag niet voor en zelf lag ik half grieperig in bed. Slechts één keer werd ik naar de deur geroepen om aan autodafé's mede te werken, Getuigen van Jehova aan te steken. Nietig gestemd bleef ik in kamerjas urbi et orbi maar het raam uitstaren zonder veel wijzer van mezelf te worden of van contemporaine wandelaars. Nee, met de toekomst was het niks vandaag. Avond werd het intussen wel natuurlijk; pal boven mij werd smakeloos geneukt. Om elf uur zei ik niemand welterusten maar vals alarm, tot vier uur lag ik wakker in knoedels laken en maar transpireren. Ten slotte sliep ik mensenhatend in, mijzelf ontpoppend als een stralend god in een luchtig, niet te immens heelal dat ik ineens ook weer verlaten moest. Niets dat ik in de haast daar achterliet en 's ochtends over was mijn griep ook niet. Vorige Volgende