| |
| |
| |
[Nummer 9]
P. Kralt De Lodewijk-verhalen van S. Vestdijk
De Lodewijk-verhalen, dat zijn: 's Konings poppen en Parc-aux-Cerfs. Het eerste schreef Vestdijk in 1932. In de zomer van dat jaar had hij bij Du Perron op het château Gistoux gelogeerd. De romantische sfeer van dat kasteel, waarvoor hij in hoge mate gevoelig was, inspireerde hem tot Ars moriendi, dat in het juni-nummer van Forum verscheen. In het najaar, terug in Den Haag, bleef hij in de ban van slot en paleis; zo kwamen De oubliette en 's Konings poppen tot stand: een middeleeuws-gruwelijke en een zeventiende-eeuws-beschaafd vrome verbeelding van het mensoffer. Het laatste verhaal stond in december in het twaalfde Forum-nummer. Wanneer Parc-aux-Cerfs ontstaan is, is onzeker; Vestdijk schreef erover aan Du Perron op 14 oktober 1934 en publiceerde het in twee delen, in april en mei 1935, weer in Forum. De verhalen werden chronologisch ‘omgekeerd’ gebundeld: Parc-aux-Cerfs in 1935 in De dood betrapt, 's Konings poppen in 1938 in Narcissus op vrijersvoeten.
De gebeurtenis waarvan 's Konings poppen vertelt, vindt plaats op 11 september 1642. Die datum en dat jaar staan overigens niet in het verhaal. Lodewijk xiii, koning van Frankrijk, bevindt zich in zijn vertrek; een kamerdienaar brengt hem een zwaargelakt staatsstuk. Het is de veroordeling van zijn jonge gunsteling, de markies Cinq-Mars. De heerser, weifelend tussen aanhankelijkheid en plicht, ordent zijn gedachten: geen juridisch-logische rangschikking van argument en tegenargument, maar een vloeiend peinzen van beeld na beeld. Nog niet ver van de middeleeuwen verwijderd, denkt de koning meer in symbolen dan in oordelen. Hij kijkt naar het fel gekleurde venster, waar drie figuren te zien zijn: Majesteit, Liefde en Vriendschap. Van deze poppen verwacht de vorst een allegorische dans, waaruit hij kan afleiden wat zijn relatie met Cinq-Mars ‘betekent’. Hij hoopt op stichtelijke en fijnzinnige bewegingen, zodat het niet nodig zal zijn ‘weer een mens op te offeren’. Maar het onverhoopte gebeurt: Liefde en Vriendschap beginnen als dollen te springen en spotten voortdurend met de verstijfde Majesteit, totdat deze zijn weerstand opgeeft, zijn rode kleed wijduit slaat en met de anderen meedanst. De koning verjaagt daarop de kleurige spoken met een enkel gebaar en tekent het vonnis.
Een lange voorgeschiedenis verduidelijkt de betekenis van de dans der poppen. De verteller presenteert haar als een ‘monologue intérieur in de derde persoon’ tussen het neerleggen van het staatsstuk en de beschrijving van het allegorische visioen. Ze vergt scherpe aandacht van de lezer, omdat ze wordt verteld als een reeks herinneringen, die oplichten en uitdoven in de losse volgorde van het associërend gemijmer, waaraan de chronologie niet te pas komt. Geordend naar tijd, is ze verbonden met vier namen: de vader (Henri iv), de eerste gunsteling (de Luynes), de minnares (Mlle de Lafayette) en de tweede gunsteling (Cinq-Mars). De levens- en wellustige vader had indertijd de cultus van Venus aan het hof in ere hersteld: boerenmeisjes, verkoopsters en kamervrouwen deden opgeld als nooit te voren. Men vertelde dubbelzinnige anekdoten en gaf elkaar schaamteloze cadeaus. De zoon had woorden, toon en gebaren nagesproken en nageaapt, maar dat was met recht imitatie geweest, zijn hart hield er zich ver van, en toen hij tot een rijpe knaap was opgegroeid, had hij zich, in een
| |
| |
plotselinge ommekeer, van de sexuele uitbundigheid afgewend. De blonde valkenier de Luynes had hem daarin bijgestaan. Jarenlang had hij de vrouwen uit de omgeving van de koning verdreven, met dezelfde ijver, waarmee hij ze voor eigen gerief najoeg. Drie jaar geleden had hij zijn meester verraden (het verhaal zwijgt over het hoe en wat van dit verraad) en was ter dood gebracht. De verhouding met Mlle de Lafayette dateerde van voor die terechtstelling. Het hof dacht, dat zij de minnares van de koning was, in werkelijkheid was zij zijn geestelijke vriendin. Zij was, staat er, een tegenwicht voor de Luynes, die zingend paard reed, het blonde haar wapperend in de wind; zíj zong zuiver, ze speelde schaak en las boeken. Deze mededelingen en formuleringen suggereren, dat de lijfelijke afkeer die de koning van de vrouwen heeft, op zijn minst samenhangt met een homo-erotische aanleg. Hij was zich dat echter niet bewust, hij beschouwde valkenier en vriendin slechts als afweermiddel tegen opdringerige hofdames. Hoe Cinq-Mars, de vierde figurant, in Lodewijks leven kwam, wordt niet verteld, maar dat de markies de opengevallen plaats van de Luynes innam, is aan geen twijfel onderhevig. Hij was jong, vrolijk en beschermde de koning tegen de vrouwen, al deed hij dat niet zo goed als zijn voorganger. Voor zichzelf joeg hij ze met nog meer ijver na dan de valkenier gedaan had - iets wat, door de jeugdige vitaliteit waarmee het gebeurde, de nieuwsgierigheid van de koning opwekte. Hij vroeg en vroeg en werd langzamerhand weer ingekapseld in de sexuele sfeer van zijn jonge jaren, toen zijn vader nog de scepter zwaaide. Cinq-Mars sliep met de koning in één bed: een algemeen gebruik, volgens het verhaal, ‘ook waar geen neiging bestond tot het crimen nefastum’, een elegante manier om te zeggen, dat die verderfelijke gezindheid in dit geval wel aanwezig was. Er kwam een avond, dat de vorst, meegesleurd in de nieuwe vloedgolf
van losbandigheid, zijn gunsteling vroeg, hem zijn lichaam te tonen. Toen hij daarna 's nachts wakker schrok uit een droom, dreigde hij de vriend te vermoorden en moesten toesnellende wachters de twee bedgenoten scheiden.
De indicaties die in deze voorgeschiedenis besloten liggen, wijzen alle in één richting: de koning is sexueel gefrustreerd. Zijn aanleg is homo-erotisch, maar aan die drang kan hij, door zijn positie, onmogelijk toegeven. Zoekend naar beveiliging, gebruikt hij (onbewust) zijn ‘plaats aan de top’ als afweermiddel: zijn waardigheid staat hem geen liefde en vriendschap toe. De mensen die hij tot zich toelaat, dienen om afstand te scheppen tussen hem en allen die ‘met gulle lach hals en borst tonen’: Mlle de Lafayette is een dekmantel, de twee jonge vrienden zijn douaniers. Maar juist deze laatste relaties zijn dubbelzinnig: zij zijn niet wat zij lijken. De jongemannen doen dienst als schild tegen het verbodene, maar zijn in feite het verbodene zelf. Meer dan dat zijn ze, kwader dan het kwaad. Lodewijk is een vrome koning; als de hovelingen gaan jagen, rijdt hij naar een klooster om te bidden. Zo'n man weet, dat in de bijbel de hoeren soms gespaard worden, maar dat Sodom met vuur en vlam is vernietigd.
Terug naar het visioen. Het is duidelijk, dat de vorst zijn vriend sparen wil. Hij wil niet wéér een mens offeren. Hij hoopt op een stichtelijke en fijnzinnige dans, waarbij de hemelsblauw geklede Liefde en de baardige Vriendschap samen aan Majesteit eer betonen. Dat zou betekenen, dat zijn gevoelens voor Cinq-Mars afstandelijk zijn, dat hij hem niet méér emoties toedraagt dan gepast en toegestaan is. In plaats daarvan komt de woeste rondedans: een crimen laesae majestatis van een veel openlijker karakter dan het door donzen dekens bedekte crimen nefastum. Het is alsof (en nu citeer ik) ‘de angst van de koning zich in de ruimte (heeft) bevestigd’. De dans is daarmee een visualisering van Lodewijks vermoeden, dat hij zijn markies liefheeft, misschien begeert. Zijn steile vroomheid eist daarop het leven van de knappe vrouwenjager.
De kern van het verhaal is ‘het offer van de vriend’, de zin ervan ‘de verkenning van de subtiele verhoudingen tussen liefde en macht’. De voorgeschiedenis accentueert het eerste element van dit begrippenpaar, de nageschiedenis het tweede. Macht manifesteert zich bij Vestdijk bijna altijd als machtsstrijd; zo ook hier. Na de be- | |
| |
krachtiging van het vonnis verlaat de koning als herboren het vertrek. Hij gaat naar de appartementen van Mlle de Lafayette. Maar op de marmeren corridor ontmoet hij de kanselier, uit wiens heerszuchtige ogen hij leest, dat hij het besluit van de koning voorzien had en opgenomen in zijn politieke berekeningen. De dood van Cinq-Mars is niet langer een noodzakelijk offer aan de koninklijke waardigheid, maar een zet in het spel van een intrigant. Het einde van het verhaal beschrijft de rit van de koning en zijn gevolg, de volgende dag, op weg naar respectievelijk kloosterstilte en jachtplezier. Op het midden van die dag zal Cinq-Mars neerknielen voor de beul, maar Lodewijk mag erop vertrouwen, dat hij zijn heer niet zal afvallen.
's Konings poppen is een verhaal in een traditie. De terechtstelling van Cinq-Mars had al eerder kunstenaars geïnspireerd: Gounod tot een opera, Alfred de Vigny tot een roman. Het is niet onmogelijk dat één van deze werken Vestdijk het gegeven heeft verschaft: naast een biografische aanleiding (Château Gistoux) is een literaire niet ondenkbaar. Met de historische waarheid is Vestdijk tamelijk vrij omgesprongen; aanwijzing te meer, dat het hem niet in de eerste plaats om een geschiedkundig beeld ging, maar om het psychologisch-politieke ‘geval’. Zoals De Vigny de ondergang van de markies aangreep om eigen desillusies van zich af te schrijven, zo projecteerde Vestdijk zijn persoonlijke interesse in de zaak Cinq-Mars, om aan de hand daarvan de betekenis van macht en liefde ten opzichte van elkaar na te gaan. Het belangrijkste zijn wel de wijzigingen in de Cinq-Mars affaire. Henri Coiffier de Ruzé, markies de Cinq-Mars, was tweeëntwintig jaar oud, toen hij te Lyon onthoofd werd. Sinds 1639 was hij de gunsteling van Lodewijk. Hij taxeerde zijn positie echter verkeerd, liet zich verleiden tot een samenzwering tegen Richelieu (een komplot waarin ook de koningin en de broer van de koning betrokken waren) en werd gevangen genomen. Het hof bevond zich toen in Zuid-Frankrijk, vanwege de oorlog met Spanje. De zieke Richelieu voerde persoonlijk zijn slachtoffers over de Rhône naar Lyon: een dramatische tocht, indertijd door Delaroche geschilderd. Daar werd de markies veroordeeld en terechtgesteld. Van deze politieke intrige is in het verhaal weinig overgebleven, alleen de nageschiedenis herinnert er zijdelings aan. Het rood-gezegelde staatsstuk echter, dat de koning ter ondertekening voor zich heeft liggen, rept alleen van de vrijmoedigheden van Cinq-Mars: ‘[...] twee bedrogen echtgenoten, drie afgunstigen van jaren her, een vijand om speelschulden, nog een bedrogen echtgenoot.’
Ook de plaats van handeling is samengetrokken; niet Lyon en Manteuil à Monceaux, waar Lodewijk toen was, maar Parijs. Door deze verschuivingen is de dood van de markies gereduceerd (of uitgegroeid, dat hangt van het morele standpunt van de lezer af) tot een incident in de geschakeerde verhouding tussen een gefrustreerde koning en een intrigerende hofkliek.
De relatie tussen Lodewijk xiii en de valkenier de Luynes, het verraad van de laatste en de veroordeling door de eerste, is door Vestdijk bedacht. Het geschiedenisje is een parallel van de eigenlijke handeling, opgezet om de wezenlijke trekken van het gebeuren (een vrouwenverjagende vriend die om een ‘vergrijp’ wordt geofferd) te accentueren. De naam heeft Vestdijk geleend van het geslacht de Luynes, waarvan Charles d'Albert de bekendste vertegenwoordiger is, een raadgever van de koning die in 1621 overleed. Natuurlijk heeft de blonde valkenier met deze staatsman niet meer dan de overgenomen naam gemeen.
Frappant zijn de verschuivingen die Vestdijk zich t.a.v. Lodewijks huwelijk en de rol van zijn vader daarin, veroorloofd heeft. Hendrik iv, van wie de historicus meldt, dat hij met een ongelooflijk aantal minnerijen zijn amoureuze leven vulde, was in 1610 te Parijs vermoord. In 1615 huwde zijn zoon en opvolger, de veertienjarige Lodewijk, de Spaanse prinses Anne Marie; na de kerkelijke inzegening bevestigde de jeugdige koning in het koninklijk bed de verbintenis, naar de gewoonte van de tijd onder het toeziend oog van beide voedsters. Eerst drie jaar later, in 1618, sliep hij opnieuw bij zijn gemalin. In het verhaal is dit alles in erotische richting bijgesteld. De eerste huwelijksnacht was zonder noemenswaar- | |
| |
dig resultaat gebleven, zodat de rweede de ‘werkelijk-eerste’ nacht werd. Een homerisch hossend hof, onder bevel van familieleden, de dik geworden vader voorop, begeleidde de echtgenoten naar het slaapvertrek. Van alle herinneringen was dit de smadelijkste, de ‘liefst-vergetene’. Hendrik iv kreeg dus van Vestdijk acht jaar leven extra, alleen om de paradoxale afkeer van zijn volwassen zoon begrijpelijker te maken. De (uitgestelde) huwelijksnacht transformeerde de auteur tot een anachronistische, Freudiaanse ervaring.
Over de macht als component van de menselijke relatie heeft Vestdijk zich nooit direct uitgelaten, maar dat neemt niet weg, dat zij in zijn romans en verhalen een belangrijke plaats inneemt. Ik meen, dat zijn visie samenhangt met twee veel-voorkomende motieven, namelijk de verhouding tussen licht en duister en die tussen meester en leerling; de beschrijving van zijn zienswijze kan daarom het beste vanuit deze twee antithesen gebeuren. In een brief aan Theun de Vries van 21 augustus 1943 schrijft Vestdijk over licht (geest, rede) en duister (emoties, chaotisch driftleven, infantilisme) en beweert hij, dat hij voor het licht kiest. Hij maakt daar echter de nodige kanttekeningen bij. Ik citeer: ‘Overigens acht ook ik een voortgezet streven naar “verlichting” wenschelijk en noodig; maar men begunstigt dit niet door het duister af te schaffen, uit te bannen, maar door het te doorlichten, te begrijpen. Het duister, het groote reservoir der emoties en driften, is onuitputtelijk en zal steeds tot nieuwe problemen aanleiding geven, en periodiek zelfs de overwinning schijnen te behalen. Maar dit hindert niet; deze strijd is juist het leven; een éénzijdige en voorbarige steriliseering van een van de beide tegenstanders is dit niet.’ Een regel verderop typeert de briefschrijver dit geschil als een strijd tussen geest en ziel; ik wil me in het vervolg van dit opstel gemakshalve aan deze terminologie houden. Leven is dus een beweging naar een einddoel, dat niet bereikt kan en mag worden. Dat verre doel, weten we uit De toekomst der religie, is een boeddhistisch ideaal: de mens moet losraken van al wat hem bindt: bezit, relaties, leven. Hij kán dit ideaal niet verwezenlijken, omdat hij op steeds weer andere wijze verbonden blijkt met al wat van de aarde is, hij mág het niet verwerkelijken, omdat het slaken van alle banden onherroepelijk de dood betekent. Leven is een voortdurend
wankel evenwicht bewaren tussen ziel en geest. Wat uit de eerste, onuitputtelijke bron opwelt, moet de mens, wil hij niet overspoeld worden, door middel van zijn rede kanaliseren.
Het meester-leerlingmotief in het werk van Vestdijk is al herhaaldelijk gesignaleerd en een enkele maal uitvoerig beschreven. Vestdijk zelf stelt het aan de orde in het opstel De grootheid van Judas. Ieder mens heeft een ingeschapen behoefte aan een Voorbeeld: de grote man of vrouw naar wie hij zich richt. Ook hier doet zich de wonderlijke ambivalentie voor, die de verhouding van de mens tot het ascetisch ideaal kenmerkt. Enerzijds wil men aan het Voorbeeld gelijk worden, anderzijds wil men juist de afstand bewaren. Want een ‘ingehaald’ Voorbeeld is geen voorbeeld meer. De meester wekt dus bewondering en agressie op, de leerling wil hem vereren èn hem vernietigen. Judas is in deze redenering groter dan alle andere discipelen, omdat hij de enige was die Jezus serieus nam. Veel relaties kunnen tot dit type herleid worden: vader en zoon, piraat en puritein, koning en onderdaan, dichter en burger. Bij alle is het noodzakelijk, dat er een zeker evenwicht bewaard wordt tussen verering en verguizing, tussen de drang tot eerbiediging en de drift tot verdelging.
Nooit mag de meester te groot of te klein zijn; slaat de balans door naar de ene of andere zijde, dan verspreidt zich het duister over alle gedachten en daden.
Macht verbreekt het evenwicht. Ze verstoort met name de harmonie als ze zich bij de leerling bevindt: hij erkent de meester niet langer en wil hem liquideren. In allerlei variaties heeft Vestdijk dit grondpatroon van de menselijke verhoudingen uitgewerkt. Mensen bevechten hun macht, omdat ze in het bezit ervan opgaan: treiteraars en pestkoppen treft men aan in Lahringen en op Jamaica. Anderen valt de macht toe als een duivels geschenk uit de hemel, dat zij nauwelijks kunnen hanteren. Van hen is Lodewijk
| |
| |
xiii het voorbeeld bij uitstek. Het psychologische probleem, dat in 's Konings poppen onderzocht wordt, is: wat is de uitwerking van de macht bij een leerling die naar maatschappelijke maatstaven een meester is?
Nu hoort deze Franse koning overduidelijk tot het introverte karaktertype, iets wat met de uitkomst van zijn oordeel over Cinq-Mars alles te maken heeft. In dezelfde brief aan Theun de Vries waaruit ik zojuist geciteerd heb, staat een belangwekkende passage over introversie. Ik citeer opnieuw: ‘Vooral deze vraag is interessant: voelt de introvers zich een uitgestootene, een paria, een parasiet, omdat hij op zichzelf is aangewezen en daardoor psychologisch in een zekere tegenstelling tot de gemeenschap komt te staan, of is ook objectief aantoonbaar, dat de introversen in zekere zin “afwijkingen” zijn van de norm of van het gemiddelde? Dit is een zeer moeilijk probleem, dat mij jaren geleden nogal beziggehouden heeft; het is vooral daarom zoo moeilijk, omdat deze norm en dit gemiddelde uiteraard niet door extraversen opgesteld mogen worden.’ Het lijdt geen twijfel, dat Vestdijk hier over zichzelf spreekt, maar dat sluit niet uit, dat ‘het probleem dat hem jaren geleden bezighield’, zich ook uitstrekte tot de machtigen dezer aarde. Het is zelfs aannemelijk, dat 's Konings poppen een uiting is van dat ‘bezig zijn met’, - dat zou dan (na ‘kasteel’ en ‘literatuur’) een derde aanleiding tot het verhaal geweest zijn. Lodewijk xiii voldoet in ieder geval aan beide vootwaarden die in het citaat antithetisch gesteld worden: hij is door zijn positie op zichzelf aangewezen (de intrigerende hofkliek elimineert iedereen die deze majesteitelijke isolering doorbreekt), maar hij is ook qua aanleg een eenling (als allen gaan jagen, gaat hij naar het klooster). Hij is een uitgestotene èn een kluizenaar; hij wordt verdreven en zoekt de eenzaamheid. Juist die tweezijdigheid maakt hem als ‘geval’ de moeite waard. Zij versterkt zonder twijfel het schuldbesef dat iedere introvert tegenover de gemeenschap voelt en dat Vestdijk in zijn brief met
nadruk noemt. Door zich af te zonderen doet de eenzelvige zijn medemensen tekort, een nalatigheid die hij als schuld ervaart en die hij op één of andere wijze goed wil maken: de kunstenaar schenkt de wereld zijn beelden of boeken, de machtige brengt het offer van zijn toewijding, de heremiet verzoent de aarde met de hemel.
De brief aan Theun de Vries is de kiemcel van De toekomst der religie en het is daarom nuttig om, voor we verdergaan, een blik in dat boek te werpen om te zien hoe Vestdijks gedachten zich ontwikkeld hebben. Ook in deze studie bespreekt hij de typenindeling introvert-extravert, die, zoals men weet, van C.G. Jung stamt. Hij oordeelt, dat ze op een gezonde filosofische basis berust, maar heeft kritiek op haar vaagheid. Hij kiest dan voor de indeling van E.R. Jaensch, die drie typen onderscheidt: het naar buiten geïntegreerde, het naar binnen geïntegreerde en het gedesintegreerde. Bij het laatste type is er een verzwakking of verbreking van de eenheid tussen subject en buitenwereld. Daardoor richt het zich star op enkele complexen. Het wijdt zich aan een bepaalde taak, koppig en beperkt, met voorbijzien van al het andere. Het kan stijf vasthouden aan een abstract ideaal, een dogmatisch geloof, het gaat desnoods over lijken. Het is niet moeilijk ook in deze beschrijving Vestdijks Lodewijk xiii te herkennen. Hoewel de brief aan Theun de Vries bewijst, dat hij Jaensch eerst later ontdekt heeft, heeft het karakter van de gedesintegreerde mens hem voor ogen gestaan, toen hij zijn verhaal over de Franse koning ontwierp. De term ontbrak nog, maar het beeld was al aanwezig.
Drie draden heb ik tot nog toe gesponnen, het wordt tijd, dat ik ze met elkaar verstrengel. In de leerling-meesterverhouding is een zorgvuldig evenwicht tussen eerbied en afkeer noodzakelijk wil de relatie standhouden; verbreking daarvan geeft het ‘duister’ (de oncontroleerbare affecten, de chaos van ons onbegrepen innerlijk) ongewilde en ontoelaatbare kansen. Als de leerling toevallig - door geboorte, door rijkdom - macht bezit, zal de precieze afstand tussen meester en pupil nauwelijks te bewaren zijn; de discipel probeert dan het evenwicht te herstellen, maar juist de macht verhindert dat en in plaats van zijn eigen driften te bestrijden, richt hij zijn agressie op de meester, die de oorzaak is van de storm
| |
| |
van zijn gevoelens. Is de machthebbende leerling een introvert, dan zal hij zijn tekort tegenover de gemeenschap, dat hij als een schuld ervaart, willen opheffen, hij zal zich willen ‘offeren’, d.i. zijn afzondering prijsgeven. Natuurlijk zoekt hij, om aan deze absolute overgave te ontkomen, een plaatsvervanger; zo verwerkt de menselijke ziel nu eenmaal zijn nobele opwellingen. En wat ligt op dat moment meer voor de hand dan het offer van de meester? Op die manier versterkt de ene drijfveer de andere: Judas en de kluizenaar in één persoon, die machtig genoeg is om wat hem weerstreeft te vernietigen. De ‘les’ voor de lezer (of: de uitslag van het schrijversonderzoek) is: toevallige macht wekt bij het gedesintegreerde type de destructieve driften die in ieder mens sluimeren.
Dit is het psychologische patroon waarin de verhaalwerkelijkheid van Vestdijks Lodewijk xiii met weinig moeite is in te vullen. Van de twee is Cinq-Mars ongewijfeld de ‘echte’ meester: zowel zijn lichaam als zijn vrije leefwijze maakt alles in de koning los wat deze tot nog toe verdrongen had. De vorst zoekt het evenwicht te herstellen, maar zijn machtspositie (zijn majesteit, zou hijzelf zeggen) verhindert, dat hij dat doet door de vriend als meester te erkennen. Dus offert hij de ander. Nog directer gezegd: bang voor zijn sexuele voorkeur, vernietigt hij niet zijn homosexualiteit (wat ‘natuurlijk’ ook onmogelijk zou zijn), maar verdelgt hij degene die zijn begeerte opwekt. Het centrale gebeuren in dit verhaal is het offer, het centrale karakter de introvert, het centrale thema de macht.
Parc-aux-Cerfs is een veel uitgebreider en ook veel gecompliceerder verhaal dan 's Konings poppen. De gebeurtenissen spelen zich af in de herfst van het jaar 1758. Lodewijk xv is achtenveertig jaar. Zijn koninklijk leven in Versailles is van zo'n dodelijke verveling, dat alleen het zingenot hem enig soelaas verschaft. Zijn begeerte reikt al maar verder, zijn verwachting is nauwelijks meer te spannen. Steeds moet hij aan zijn dochters denken, jonge meisjes naar wie zijn verlangen uitgaat, alleen omdat ze voor hem verboden zijn. Incest is overigens in de mode. In zijn geheime kabinet, waar hij zijn eigen diplomatie, apart van die van zijn ministers, bedrijft, spreekt hij met Lord Digby, de Engelse gezant, over dit onderwerp. Maar niet alleen daarover. Ook over de chevalier d'Eon heeft hij het. Lodewijk is van plan zijn dochter Louise-Marie uit te huwelijken aan een Engelse prins; hij is bang, dat andere Europese hoven deze verbintenis willen verhinderen en hij geeft daarom via Lord Digby aan d'Eon het bevel om iedereen die hem dwarsboomt in zijn plannen te compromitteren of te liquideren. De ridder d'Eon is namelijk een intrigant van bovenaardse proporties, een hermafrodiet bovendien, die zowel mannen als vrouwen aan zich weet te binden. Na het gesprek gaat de koning ter jacht. Tijdens de terugrit praat hij op sarrende toon met de impotente Choiseul over de sexuele onmacht en de middelen die daartegen bestaan. Daarbij haalt hij Spaanse peper en Spaanse vlieg dooreen, wat de minister dan weer de gelegenheid biedt een en ander geduldig docerend recht te zetten. In de avond zal de vorst Louise de Morphy bezoeken, het zestienjarig meisje, dat sinds kort in één van de huisjes van het Parc-aux-Cerfs woont en bij wie hij al vijf achtereenvolgende nachten geweest is. Maar voor het zover is, komt Lebel, eerste lakei en officieus minister voor plezierzaken, met een gevonden briefje. Het epistel, kennelijk
van de minnaar van Louise, herinnert aan de aanslag door Damiens, ruim anderhalf jaar geleden, en dreigt met een nieuwe. Ondanks het gevaar gaat de koning naar het park. Buiten, voor het chalet, ziet hij door het raam een hand, die een poeder strooit in de kop koffie die voor hem bestemd is. Toch gaat hij naar binnen en bemint hij opnieuw Louise, niet gehinderd door de aanwezigheid van talrijke veiligheidsagenten. Achteroverliggend, ijskoud, na de bedwelmende momenten van lust en bevrediging, overvalt hem dan plotseling de angst. Aan wie behoorde de hand toe en het vergif? Niet aan Louise, niet aan een inbreker, niet aan een minnaar, maar aan niemand anders dan aan chevalier d'Eon, losbol, magiër en moordenaar. Had de koning niet zelf het bevel gegeven? Ieder die de verbintenis tussen Louise-Marie en de Engelse prins in de weg zou
| |
| |
staan, moest gedood worden. En was dat niet in de eerste plaats hijzelf, met zijn onbeschaamd en dubbelzinnig verlangen? In doodsangst klampt de vorst zich aan het meisje naast hem vast. Zij is voor hem een redster, een moeder. Hij omknelt haar in zijn armen en een vreemde vervoering, waarin Louise metamorfoseert tot dé vrouw, tot d'Eon, tot de Dood, maakt zich van hem meester. In dit bijna mystieke moment, waaraan hij zich ‘in een zoet afgrijzen’ overgeeft, versmelten liefde en dood tot één ervaring. Het vergif, zo blijkt later, is geen vergif, maar een stimulerend middel, waarschijnlijk Spaanse vlieg.
Tussen 's Konings poppen en Parc-aux-Cerfs zijn een aantal overeenkomsten en verschillen die de verhalen tot eikaars pendant maken. Beide gaan over een Lodewijk, Frans koning, een met macht begiftigde en door macht vergiftigde figuur aan de top van een politiek-sociale piramide. In beide confronteert de verteller het thema van de macht met dat van de liefde; in beide ook is de intrige gebouwd rondom een ‘verraad’, een aanslag. Dat dat komplot zowel in 's Konings poppen als in Parc-aux-Cerfs verdubbeld wordt door een nevenmotief (het geval de Luynes in het eerste en de affaire Damiens in het tweede) maakt de gelijkenis te opvallend om toevallig te zijn. Overeenkomst dus in structuur, motieven en thematiek. Maar dat niet alleen, de verhalen wemelen van kleine verwijzingen over en weer: parallellen, spiegelingen en contrasten. Nacht, jacht en wacht (respectievelijk onrustig en kalm, gemeden en bedreven, verafschuwd en getolereerd) vlechten de fijne mazen van dit patroon. De concentratie op bepaalde aspecten van de liefde versterkt de samenbindende draad.
Homosexualiteit, incest, impotentie en travestie zijn de onderwerpen van deze verhalen uit het begin van de jaren dertig, toen voor het publiek het één even abnormaal en verderfelijk was als het ander en toen de aandacht van de kunstenaar door de publikaties van Freud en uit reactie op het literair-idealistische gezemel van de voorafgaande jaren als vanzelf naar het sexueel buitensporige getrokken werd. In dit verband is het opmerkelijk dat de auteur zowel Cinq-Mars als Choiseul uitsluitend naar hun erotisch gedrag beschrijft en alles wat hen politiek interessant maakt buiten het verhaal houdt; iets wat vooral de minister van Lodewijk xv treft, die van een intelligent staatsman gereduceerd wordt tot een sexuele nul. Nog frappanter is de gebeurtenis die beide koningen op hun veertiende jaar trof: bij de één de mislukte bruidsnacht, bij de ander een verkrachting door vijf hofdames. Dat het eerste gegeven half-historisch en het tweede niet-historisch is, pleit des te meer voor het opzettelijke karakter van deze spiegeling. Hetzelfde geldt in zekere zin voor de rol van de Luynes en Cinq- Mars aan de ene en die van Lebel aan de andere kant: de eersten houden de vrouwen uit de buurt van de koning, de laatste moet voor de vrouwen-toevoer zorgen.
Dat brengt mij op de historische achtergrond van Parc-aux-Cerfs, waarvan vooral de verschuivingen interessant zijn, omdat ze, behalve aanpassingen aan de thematiek, ook wel eens veranderingen ten behoeve van het pendant-verhaal zouden kunnen wezen. Twee zaken wil ik aan de orde stellen: het beeld van Lodewijk xv en de ‘aanslag’ waarvan hij het slachtoffer dreigt te worden. De verteller heeft weinig consideratie met de vorst. Hoewel hij af en toe een toegevende verwijzing doet naar de onbeschaamde eeuw waarin Lodewijk regeerde, is zijn toon doorlopend ironisch en bedelft hij de koning onder zijn sarcasmen. Lodewijk was inderdaad indolent, het ontbrak hem ten enen male aan besluitvaardigheid, aan plannen en idealen. Dat blijkt dan ook volop uit het verhaal, waarin hij al na het blazen van een speekselbel uitgeput achterover ligt en waarin zijn belangstelling voor Frankrijk niet verder gaat dan de jonge meisjes die het land hem verschaft. Maar hij was niet echt dom en de geheime diplomatie die hij voerde en waarvan zelfs zijn ministers niet op de hoogte waren, stelde meer voor dan de belachelijke onderonsjes die in Parc-aux-Cerfs beschreven worden. Hij was iemand die beziggehouden moest worden (Madame de Pompadour dankte haar positie voor een deel aan haar talent hem te kunnen amuseren), een man die aan chronische verveling leed. Vestdijk heeft dat gebrek tot één van de hoekste- | |
| |
nen van zijn verhaal gemaakt. Maar bovenal is Lodewijk xv de geschiedenis ingegaan als een vrouwen-man, die zelfs de ruime achttiende-eeuwse grenzen overschreed. Dat hij zijn echtgenote na zeven jaar ontrouw werd, verweet hem niemand, dat hij zijn maîtresses tot ongekroonde koninginnen verhief, wilde men nog wel door de vingers zien, maar dat hij, nadat de verhouding met Madame de Pompadour platonisch was geworden, naast een gemalin en naast een maîtresse en titre
er in het Parc-aux-Cerfs een koninklijk bordeel op nahield, ging ook de achttiende- eeuwse perken te buiten. Het is deze buitensporigheid die Vestdijk tot het verhaal geïnspireerd zal hebben, de titel is daarvoor een aanwijzing. Maar het was niet alleen díe extravagantie. De thematiek van Parc-aux-Cerfs is een weefsel van macht, liefde en dood - en het is bekend, dat Lodewijk xv altijd een morbide belangstelling voor dat laatste heeft gehad. Hij sprak er vaak over, was ook dikwijls gedeprimeerd en niets vreesden zijn maîtresses zozeer als zijn plotselinge vlagen van vroomheid.
Bijna alles wat ik tot nog toe uit het verhaal te berde heb gebracht, blijkt met de gegevens uit de geschiedenis overeen te komen en we kunnen dus concluderen dat het beeld van de koning vrij betrouwbaar is. Er zijn een paar afwijkingen. De incest-voorkeuren zijn ‘geleend’ van Filips ii van Orléans, de achterneef, die regent is geweest en een dubieuze genegenheid voor zijn dochter had. Ook heeft de auteur de koning gestoken in het papzak-figuur dat zijn zoon toebehoorde. De verkrachting op veertienjarige leeftijd, tenslotte, is verzonnen. Van deze drie afwijkingen dient de eerste ter verheviging van het thema der zinnelijke liefde. Ze speelt bovendien een onverwachte rol in de intrige: een sublieme vondst, die de kracht van het verhaal niet weinig versterkt. De twee andere verschuivingen hebben geen ander doel dan het verhaal aan 's Konings poppen te klinken: de overmeestering door de vijf hofdames is een spiegeling van de mislukte huwelijksnacht, de gezette Lodewijk xv contrasteert met de lange Lodewijk xiii.
De vermeende aanslag, de eigenlijke plot van de novelle, is bedacht. Vestdijk heeft voor het arrangement van het komplot een reeks historische gegevens zo verschoven, dat ze met elkaar een sluitend geheel gingen vormen. Choiseul, die in het najaar van 1758 nog in Wenen vertoefde, werd naar Versailles overgebracht om de rol van de zielige, impotente minister te spelen, wiens uitspraken moesten preluderen op de verrassende en amusante ontknoping van het ‘gif’ -schandaal. Overigens getuigen historici van de man, dat hij een opgeruimde aard had en het vermogen bezat volop van de dingen dezer wereld te genieten. Louise de Morphy, het meisje dat Lebel uit Compiègne had gehaald, heeft nooit bestaan; haar naam kreeg ze van een historische inwoonster van het Parc-aux-Cerfs, een vijftienjarige schone, die Murhpy heette, dochter van een schoenlapper van Ierse afkomst. Men noemde haar ‘La belle Morphise’, ze heeft verscheidene jaren in het park gewoond en twee of drie kinderen gehad. (De naam moet Vestdijk aangelokt hebben door de associatie met ‘la mort’; de voornaam van Louise is een directe verwijzing naar de koning: Louise de Morphy is ‘de dood van Lodewijk’.) De lakei Lebel heeft echt bestaan en hij had inderdaad de typische functie die hij ook in het verhaal heeft. Het aardigst is de verschuiving met de chevalier d'Eon. Deze avonturier dook in 1756 in de geheime diplomatie van Lodewijk op als secretaris van een afgevaardigde naar Rusland. In het begin van de jaren zestig zond de koning hem naar Engeland. Daar raakte hij verwikkeld in een rechtszaak met de officiële Franse ambassadeur. Hij won het proces en kreeg een pensioen in ruil voor de compromitterende documenten die hij in zijn bezit had. Tijdens het juridische geharrewar ging in Londen al het gerucht, dat d'Eon een hermafrodiet was; na zijn overwinning woonde hij nog twintig jaar in Engeland, in vrouwenkleren. De oorzaak van deze travestie
is nooit achterhaald. Vestdijk heeft deze gelukzoeker, die natuurlijk tot zijn verbeelding sprak, op de hem eigen wijze getransformeerd tot een nog merkwaardiger specimen van het menselijk ras dan hij al was. De verschuiving toont overigens aan, dat de intrige van het verhaal tijdens de periode van documentatie ontstaan moet zijn - wat voor zo'n uitgekiende plot
| |
| |
als die van Parc-aux-Cerfs op zijn minst opvallend is.
De samenhang van de twee Lodewijk-verhalen maakt, in verband met hun historische achtergrond, de vraag naar de datering ingewikkelder dan ze leek. Als namelijk het verraad van de valkenier de Luynes een verzonnen aanpassing aan het tweede Lodewijk-verhaal is, bedoeld om een zekere evenwijdigheid in de structuur te verkrijgen, en als de niet-historische rol van de Luynes en Cinq-Mars een opzettelijke spiegeling is van de functie van Lebel, dan moet Parc-aux-Cerfs in ieder geval in 1932 ontworpen zijn. Dat is niet onmogelijk. Vestdijk heeft een reeks gedichten over een aantal Lodewijken geschreven; dat bewijst min of meer, dat hij zich in het begin van de jaren dertig voor deze Franse heren interesseerde; misschien is toen, in heel vage contouren, het idee voor beide verhalen ontstaan. De analogie zou ook later aangebracht kunnen zijn; ik heb daarom de twee verhalen op hun varianten onderzocht, maar dat leverde naast een aantal stilistische verbeteringen en enige inhoudelijke aanvullingen van weinig betekenis, slechts één opvallende toevoeging op: in 's Konings poppen is de zin over het ‘crimen nefastum’ van latere datum. Met die extra aanwijzing heeft Vestdijk de suggestie van homosexualiteit versterkt - en zo het verhaal iets dichter bij dat over de vijftiende Lodewijk gebracht.
Hoe het ook zij, dat de verhalen elkaars pendant zijn, lijkt mij niet te ontkennen. De vraag is dan: van welke tweeledigheid zijn ze een verbeelding? Van 's Konings poppen heb ik de thematiek al omschreven; om een antwoord op de gestelde vraag te vinden, zal ik dat ook voor Parc-aux- Cerfs moeten doen. Waarna ik de twee grootheden met elkaar kan vergelijken.
Anders dan in 's Konings poppen, waarin de meester-leerlingverhouding vertaald was in die van dienaar-vorst, is in Parc-aux-Cerfs de oerrelatie uitgedrukt in de betrekking tussen koning en volk. Daarbij is de richting wel zeer eenzijdig: Lodewijk wordt door iedereen ontzien, regeren doet hij niet, het volk is alleen goed als leverancier van steeds jongere meisjes. De verteller duidt de koning nogal eens aan met zijn bijnaam Bienaimé, een sarcastisch gebruik van een allang verspeelde titel. Deze heerser staat zo hoog, dat er niets boven hem is dan de verveling en niets onder hem dan een stoet van bedienden. En bedienden zijn geen mensen. (Zo staat het er, tot twee maal toe!). Ook hier is door machtsconcentratie het evenwicht verbroken, al is die verstoring anders dan in 's Konings poppen. In het eerste Lodewijk-verhaal gold ze de leerling, in het tweede geldt ze de meester, die zover boven de anderen troont, dat ze nauwelijks nog discipelen genoemd kunnen worden. De band is daarmee doorgesneden, de relatie bestaat alleen in abstracto. Door de extreme concentratie ontstaat een vacuüm, zou men, paradoxaal, kunnen zeggen: er is een overvloed aan macht, maar ze wordt niet gebruikt. Dat deze lege opeenhoping tot destructie moet leiden, is een samenhang die niet tot het eigenlijke onderwerp van Parx-aux-Cerfs hoort, maar die toch wel terloops wordt aangeduid. ‘Er is geen weerstand’, staat er, ‘geen dreigement, geen storm die hem breekt’. Als er echter heel even sprake is van een mogelijke tegenstand in de vorm van vermoedelijke prinsessen die de begeerde prins voor Louise-Marie weg zouden kunnen kapen, dan is het bevel van de koning onverbiddelijk: compromitteren en liquideren. Gelukkig voor hen komt de order van een verwarde lafaard en wordt ze gegeven aan een ongeloofwaardig soort tovenaar.
In de uitbeelding van betekenis en consequenties van de macht zijn 's Konings poppen en Parc-aux-Cerfs identiek, in de verbeelding van het liefdesthema zijn ze tegengesteld. Liefde is in het tweede Lodewijk-verhaal niets meer dan de beleving van de lichamelijke lust. Verschillende keren voert de verteller de ‘geest van de eeuw’ aan, die Lodewijks verlangen naar vrouwen moet markeren: in zo'n tijd was een ander leven wellicht onmogelijk. De aandacht voor het lichaam blijkt ook uit de terloopse mededelingen over het borrelen en boeren in het lijf van de koning. Wat is hij meer dan gistend vlees dat bevredigd wil worden? Voortdurend neemt het verhaal in sarcasmen en verklaringen moreel afstand van de sexuele bedrijvigheid waarvan het verslag doet. Er zijn binnen de vertelling ook frappante paral- | |
| |
lellen en leidmotieven die die distantie benadrukken. De eerste bladzijden laten de koning zien, achterover liggend in bed, terwijl hij een grote speekselbel blaast. Die scène is niet alleen bedoeld om de verwende vorst in al zijn kinderachtigheid tentoon te stellen; als op de laatste bladzijden Lodewijk bij Louise de Morphy in bed ligt, wordt zijn lust en bevrediging in gelijke termen beschreven: een bel die uiteenbarst. In dezelfde lijn van stilzwijgende veroordeling ligt het zoeken naar extremiteiten: Lodewijks neiging tot incest is niets anders dan de begeerte naar het verbodene bij iemand aan wie niets onthouden wordt. Ook hier dus een vacuüm door overvloed: wie over alle vrouwenlichamen kan beschikken, ‘bezit’ geen enkele vrouw. Op deze manier vervlechten zich het machts- en liefdesthema met elkaar en demonstreren ze opnieuw de waarheid van 's Konings poppen: waar het evenwicht tussen ‘meester’ en ‘leerling’ verstoord raakt, overheerst het duister, d.w.z. daar krijgt de geest geen kans en woekert de begeerte als een kanker.
Parc-aux-Cerfs is een verhaal van macht, liefde en dood. Dit laatste thema staat centraal, omdat het de eerste twee in zich verenigt. Op drie manieren wordt de verbinding gelegd. In het begin al, achterover liggend in bed, de speekselspatten nog op zijn gezicht, denkt de koning aan de geliefden uit zijn jeugd, die nu oud zijn of gestorven, die in ieder geval alle aantrekkelijkheid hebben verloren. In die lichamelijke aftakeling herkent hij het begin van de dood. In het gesprek met Choiseul komt de samenhang tussen liefhebben en sterven op nog andere wijze aan de orde: Lodewijk blijkt dan in staat tot amusante Vestdijkiaanse fantasieën. Impotent zijn, zo houdt hij zijn veel geplaagde minister voor, is de aanvang van het einde. Als het lichaam niet meer tot het belangrijkste in staat is, moet het zijn andere functies wel binnenkort verliezen. Een derde schakel verbindt de dood met de macht. De torenhoge positie van de absolute vorst betekent een oeverloze verveling. Typerend voor de dikke heerser is de geblaseerdheid, die alles al eens heeft meegemaakt, waaraan niets in de weg wordt gelegd en die daarom (in dubbele betekenis) van alles genoeg heeft. En verveling, daarover laat het verhaal geen twijfel bestaan, is gelijk aan de dood. Dat de koning, nadat het briefje met de aankondiging van de aanslag gevonden is, toch naar Louise de Morphy gaat, is een direct gevolg van de grijze leegte die het wezen van zijn leven is. Hier is eindelijk de lang gezochte weerstand! De koning is een lafaard, de tekst wemelt van aanduidingen en uitspraken die deze karaktertrek aangeven. Toch gaat hij, toch trotseert hij het gevaar. De zuigkracht van het verbodene is te sterk.
Ik heb nu van beide verhalen de thematiek omschreven. Om ze te vergelijken zou ik de centrale gedachten ervan in een enkele formule moeten weergeven. Die versimpeling lijkt me geoorloofd, omdat alle nuances ergens in het voorafgaande ter sprake zijn gebracht. De twee stellingen luiden: door zijn machtspositie offert de dertiende Lodewijk de vriend die hij liefheeft; door zijn machtspositie offert de vijftiende Lodewijk zichzelf. Beide koningen komen tot hun daad, doordat zij bedreigd worden, de één met de ontdekking van eigen homosexualiteit, de ander met het mes van een vermoedelijke moordenaar. Op die dreiging reageren zij met angst en die angst proberen zij de baas te worden door het offer. Het evenwicht tussen duister en licht is verbroken, donkere golven van angst, drift en verveling overspoelen het leven. Het offer moet de harmonie herstellen. Die poging is echter gedoemd te mislukken, omdat offeren geen daad is van de geest, maar een uiting van de hartstocht. Beide verhalen blijken daarmee een variant van De oubliette, de novelle waarin het mensoffer op de meest onverhulde wijze is uitgebeeld. Zij tonen met de onverbiddelijkheid van de vertellogica aan, dat de macht tot een steeds dieper duister voert, doordat ze de dreiging niet werkelijk bestrijdt, maar ze te lijf gaat in plaatsvervangers: een vriend, het eigen leven. Dat laatste klinkt paradoxaal: hoe kan het eigen leven een plaatsvervanger zijn? De afloop van Lodewijks ‘avontuur’ leert echter, dat de omschrijving juist is.
Om dat duidelijk te maken, moet ik in details treden. Tijdens zijn gesprek met Lord Digby laat
| |
| |
de koning zijn lijfarts roepen om hem de pols te voelen. De Engelse gezant spreekt dan verder over de chevalier d'Eon, maar omdat de dokter geen namen mag horen, stelt Lodewijk voor de ridder ‘Lion’ te noemen. Zoals men weet, kreeg deze d'Eon/Lion van de vorst het bevel iedereen die het huwelijk in de weg stond te doden, dus ook degenen die prinses Louise-Marie liefhadden en wilden bezitten. Welnu, het dreigbriefje is ondertekend met ‘Coeur de Lion’ en bevat de zinsnede ‘een, door u zelf bekrachtigd, vonnis’. Geen wonder dat de koning, in het bed van Louise, uitgeput na de enige daad waartoe zijn vorstelijk leven in staat is, een samenhang doorziet, die hem een ongekende angst aanjaagt. Al zijn dapperheid was vergeefs. Van de lezer wordt echter gevraagd even dieper te denken dan de koning doet. Want van de ondertekening staat er, dat zij te gevlekt was dan dat men de naam zou kunnen lezen en van de zinsnede, dat zij door vlekken vrijwel onleesbaar was. Dat moet betekenen, dat beide verbeeldingen zijn van Lodewijks angst. De fantastische samenhang tussen incestueus verlangen, het bevel aan een intrigant en de hand boven een kop koffie is dus echt fantastisch: het product van een wellustige en morbide fantasie. M.a.w. de dreiging waartegenover Lodewijk kwam te staan was niet het mes van een eventuele moordenaar (hoe reëel die man overigens ook zou kunnen zijn), maar zijn eigen ‘duister’; zijn onbeperkte macht, die via geheime manipulaties tot in de binnenkamers van prinsen en prinsessen komt, zijn verveling, die naar steeds nieuwe prikkels zoekt, zijn lafheid en depressiviteit, die voortdurend zijn gedachten naar dood en sterven terugvoeren. En deze dreiging overwint men niet met het offer van het eigen lijf, maar alleen met de geest, die het duister doorlicht. Vandaar dat, na het breken van de spanning, de angst in verhevigde vorm terugkeert.
Er blijft een laatste vraag. Hoe is het mogelijk, dat Lodewijk xiii zijn vrienden opoffert, terwijl zijn nakomeling, toch beslist geen Jezus-figuur, zijn eigen leven in de waagschaal stelt? Het antwoord is in eerste instantie: omdat de tweede Lodewijk een extravert is, iemand die op de buiten- | |
| |
wereld is gericht en niet op zichzelf. In de typologie van De toekomst der religie zou hij thuishoren in de categorie van de ‘naar buiten geïntegreerde mens’, de man die zich omringt met vrienden en opgaat in het gezelschapsleven. Als Vestdijk dit type in verband brengt met het religieuze streven, dan volgt een opeenstapeling van altruïstische kwaliteiten, die ons het zicht op Lodewijk schijnen te ontnemen, maar die in feite de verderfelijke invloed van de macht des te meer ont-dekken. De sociale mens wil zijn medemensen gelukkig en vrij maken, maar de met macht ‘gezegende’ extravert vernietigt alles wat zijn drang tot vereniging in de weg treedt. Bij Lodewijk xv is die hindernis toevallig het eigen leven; waartoe hij in staat zou zijn, als het het leven van een ander had gegolden, laat zich raden. De machtige is niet in staat zijn driften de baas te worden. Macht leidt altijd tot destructie, of ze nu in handen is van een introvert of van een extravert karakter. De grondtoon van de Lodewijk- verhalen is daarom: de machteloosheid van de macht. In de bundel Klimmende legenden (1940) staan vier Lodewijk-gedichten, sonnetten over Lodewijk xiii tot en met Lodewijk xvi. Ze hebben slechts zijdelings met de verhalen te maken. Eén opmerking erover. De afdeling waarin ze voorkomen, heet Onttroonden. Ook dat lijkt me een indicatie voor Vestdijks houding tegenover en zienswijze op het fenomeen van de macht. De twee Lodewijk-typen blijven niet tot de vroege verhalen beperkt; steeds weer duiken ze
in het werk van Vestdijk op. Men herkent hen zonder veel moeite in de beide inquisiteurs uit Het vijfde zegel, al zijn ze in deze roman veel gruwelijker en weerzinwekkender dan in de novellen. Padre Antonio de Priego is fiscaal bij het Toledaanse tribunaal, een man die hogere functies in zijn orde heeft versmaad om actief ketterjager te kunnen zijn. Ik schrijf één zin over. ‘Hij was een magere man van in de vijftig, met een scherp, bloedeloos gezicht, iets te ruim van huid, waarin een Romeins gebogen neus de brug vormde tussen de dogmatische engheid van een te lang voorhoofd, sterk uitbochtend boven de wenkbrauwen, en de meedogenloze dialectiek van de mond, waaronder de kin bijna rechthoekig was.’ Over het gezelschapsleven van zo'n man hoeven geen vragen gesteld te worden! Don Pedro Moya de Contreras is zijn tegendeel. Hij is dik, ligt in kussens, is voor werkelijke wreedheid te indolent, en heeft een onblusbare belangstelling voor vrouwen en jongetjes. Hij begeert Gerónima, de vrouw met wie El Greco samenleeft. Daardoor ontstaat een situatie als in het Lodewijk-verhaal: een weerstand verhevigt het verlangen. Nu gaat het echter niet om het eigen leven, maar om dat van een ander en ‘rücksichtslos’ maakt Don Pedro de voorbereidselen voor het offer. Zijn intrige mislukt en aan het eind wordt hij vermoord, een bevredigende uitslag: de dikke Lodewijk krijgt toch nog zijn trekken thuis.
Ik gebruikte hierboven het Duitse woord niet zonder opzet. Het vijfde zegel is een indirect commentaar op nazisme en fascisme. In Vestdijks Duitse romans keren de beide typen dan ook terug, zij het in minder zuivere vorm dan in de Spaanse roman. De ss'er Balavater uit Het genadeschot is een Lodewijk xiii, ondanks de orgiën waaraan hij zich soms overgeeft. Hij woont apart, leeft afzonderlijk, is een vreemde in een vijandig land, zijn ‘onderdanen’ beschouwen hem als krankzinnig. De destructie waartoe hij komt (ook bij hem heeft ze de schijn van een offer, hij bedenkt daarvoor een gekke, maar passende theorie) is even zinloos als wreed. Vorbrot, zijn chauffeur en handlanger, kan gelden als een Lodewijk xv, al heeft hij niets van diens zinnelijkheid. Maar hij gaat houden van de vrouw op wie hij geschoten heeft, en hij hield van Balavater, zijn chef. Hij schiet beiden dood, de vrouw omdat hij dat moet, de man omdat hij dat wil, alle twee uit betrokkenheid. Het zijn offers aan zijn liefde.
Het aantal ‘paren’ in Vestdijks oeuvre is legio. De overeenkomst met de twee Lodewijken is daarbij uiteraard zelden zo gedetailleerd als in Het vijfde zegel, maar ‘macht’ en ‘offer’ zijn toch begrippen die bijna steeds de geschetste verhoudingen beïnvloeden. Dat geldt zowel voor Quincey en Blakeney, de twee bazigste puriteinen van de drie uit Puriteinen en piraten, als voor de broers Johan Schults en August Schultz uit Pastorale 1943. In De vuuraanbidders herkennen
| |
| |
we de twee koningen weer wat gemakkelijker in de lange en schrale vader van Gerard Criellaert (de naam typeert de benepen man als geen ander) en in de joyeuze en op grote voet levende minnaar van zijn dochter Lysbet, die zich De Romanesque noemt. Beiden vragen hun offer. De Romanesque brengt Lysbet ertoe haar baby te doden en de onverzoenlijke houding van de oude vader is er indirect de oorzaak van dat zij in een vlaag van waanzin het kind van Gerard ombrengt.
Het optreden van de Lodewijken is uiteraard niet aan duo's gebonden. Mijnheer Visser uit Lahringen is een kleinsteedse Lodewijk xiii van het zuiverste water (hoe troebel zijn geweten ook is) en de priester Plexippos uit De held van Temesa vertoont zowel de vrome, de zinnelijke als de heerszuchtige smetten van de Bienaimé.
Ik stop de opsomming. Maar niet zonder de aandacht te vragen voor de machtigste onder de machtigen, de introvert die grote gezelschappen creëert in wier midden hij vertoeft: de romanschrijver. Vestdijk schreef aan Theun de Vries dat het probleem van de introverten (is hij een uitgestotene of een afwijking?) hem ‘jaren geleden’ bezig hield. Ongetwijfeld dacht hij daarbij aan zichzelf. Hij had de trekken van een kluizenaar en de intenties van een gezelschapsmens. Zijn ietwat gewrongen interpretatie van de typologie van Jaensch bracht uiteindelijk de oplossing: tussen de gedesintegreerde die hij niet wilde zijn en de naar buiten geïntegreerde die hij niet was, schoof hij als middenmogelijkheid de naar binnen geïntegreerde mens. ‘Het type, dat (ik citeer uit De toekomst der religie) zich bijv. maanden lang zal opsluiten en na afloop een roman geschreven zal blijken te hebben, waarin gefantaseerde personages een niet minder bewogen bestaan leiden dan de vertegenwoordiger van het (naar buiten geïntegreerde) type met al zijn vrienden en kennissen tezamen’. Niet gedesintegreerd en toch alleen. De stofzuiger die aangaat om het mensengedruis ver te houden, is een de Luynes of Cinq-Mars; de pen in de hand is een Lebel; en de auteur die zijn persoonlijkheid offert aan het talent, is een God in Frankrijk.
| |
Literatuur
Boks-Schoute, M., ‘'s Konings poppen’, in: Vestdijkkroniek 23 (maart 1979), p. 25-29. |
Fens, Kees, ‘Puriteinen en piraten, filosofen en sluipmoordenaars’, in: De eigenzinnigheid van de literatuur. Opstellen en kritieken, Amsterdam 19723, p. 48-64. |
Gaxotte, P., Le siècle de Louis xv, Paris 1933. |
Gooch, G.P., Louis xv. The monarchy in decline, London 1956. |
Noordermeer, H., ‘'s Konings poppen’, in: Vestdijkkroniek 23 (maart 1979), p. 19-24. |
Romain, Ch., Louis xiii. Un grand roi méconnu, Paris 1934. |
Vaunois, L., Vie de Louis xiii, Paris 1961. |
Vestdijk, S., De toekomst der religie, Arnhem 1947. |
Vestdijk, S., Essays in duodecimo, Amsterdam 1952. |
Vestdijk, S., Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, 's-Gravenhage 1968. |
|
|