Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Diana Haas Kavafis' commentaren bij zijn gedichten: enig nieuw materiaal uit de Kavafis-archievenTot de meest interessante stukken in de Kavafis-Archieven die in Athene gepubliceerd zullen worden onder leiding van professor George P. Savidis, behoort een groep van door Kavafis zelf geschreven commentaren bij tweeënveertig van zijn gedichten. Ze werden tussen 1903 en 1928 geschreven, ofwel in het Grieks ofwel in het Engels (en soms in beide talen), meestal in zijn karakteristieke persoonlijke kortschrift. Deze ‘zelfcommentaren’ geven ons de gelegenheid een kijkje te nemen in de werkkamer van de dichter en waar te nemen hoe zorgvuldig en nauwgezet hij zijn poëtische scheppingen bestudeerde en kritisch onderzocht. Met andere woorden, we krijgen het tastbare bewijs van wat Kavafis zelf ons zegt over zijn verhouding tot zijn werk in de eerste regel van het gedicht ‘Geschilderd’: ‘Ik besteed zorg aan mijn werk en houd ervan’. Opgemerkt dient te worden dat deze commentaren niet de enige zijn die tot onze beschikking staan om Kavafis' poëzie beter te leren begrijpen. In 1942 werd in Alexandrië een boekje gepubliceerd met de titel Kavafika Autoscholia (Kavafis over eigen werk). Dat bevat een reeks korte ‘ophelderingen’ bij negenendertig van zijn gedichten, die de dichter gaf aan de Alexandrijn George Lechonitis omstreeks 1930.Ga naar eind1. Dergelijke verklaringen bij afzonderlijke gedichten opgetekend uit de mond van Kavafis werden ons meegedeeld door twee andere Alexandrijnen die bezoekers waren van de flat op 10 Rue Lepsius, J.A. Sareyannis en Timos Malanos.Ga naar eind2. In aanvulling daarop weerspiegelen de opmerkingen in de twee lezingen over Kavafis' dichtkunst die in 1909 en 1918 in Alexandrië gehouden werden, de eerste door Pavlos Petridis en de rweede door de toekomstige erfgenaam van de dichter, Alexander Sengopoulos, hoogst waarschijnlijk de eigen inzichten van de dichter over de besproken gedichten, hoewel het moeilijk is te zeggen in hoeverre die opmerkingen exact zijn eigen woorden weergeven.Ga naar eind3. Ten slotte is het zeer waarschijnlijk dat commentaren bij gedichten die te vinden zijn in de kolommen van het Alexandrijnse literaire tijdschrift Alexandrini Techni, Kavafis' ‘orgaan’ dat verscheen van 1926 tot 1932, door de dichter zelf werden opgesteld. Niettemin is het duidelijk dat geen van deze andere ‘zelf-commentaren’ die ons allemaal bereikten via een of andere intermediaire bron, dezelfde authenticiteit kan hebben als die welke gevonden werden tussen de papieren van de dichter, geschreven met zijn eigen hand. Dan moet nog vermeld worden dat er, behalve met de hand geschreven ‘zelf-commentaren’ die de dichter duidelijk enkel en alleen gemaakt had voor eigen persoonlijk gebruik, bovendien in de Kavafis-Archieven nog een belangrijke hoeveelheid aantekeningen te vinden is die hij bestemd had voor de twee belangrijke contemporaine vertalers van zijn poëzie, zijn broer John en zijn vriend George Valassopoulos. In deze aantekeningen geeft hij aanwijzingen, of verbetert hij het werk van zijn vertalers, en al doende komt hij er soms toe verklarende opmerkingen over de gedichten zelf te geven. Alvorens over te gaan tot het presenteren van een kleine selectie uit de commentaren, die, samen met de aantekeningen voor zijn vertalers, als een corpus te zijner tijd in een kritische editie zullen worden gepubliceerd, zijn hier een paar inleidende woorden op hun plaats. | |
[pagina 131]
| |
Terwijl het grootste deel van de commentaren betrekking heeft op gedichten die behoren tot de ‘canon’ van Kavafis' werk, handelen er een paar over de ‘onuitgegeven’ en ‘verloochende’ gedichten, en één verwijst er naar een gedicht dat verloren is gegaan. De lengte van de commentaren is zeer wisselend, van korte opmerkingen bestaande uit enkele regels tot op zichzelf staande teksten van drie pagina's. Voorts bestaan er over enkele gedichten twee of zelfs meer commentaren. Wat betreft de inhoud van de commentaren moet er nadrukkelijk op gewezen worden dat ook hier van grote variatie sprake is: elk commentaar bevat in plaats van een analyse van het gedicht in kwestie, eerder een ‘rapport’ (om Kavafis' eigen term te gebruiken) over een specifiek filosofisch, historisch, filologisch, linguistisch of metrisch probleem dat opkwam toen de dichter het gedicht onderzocht, en dat in sommige gevallen al opgelost was vóór het rapport werd geschreven, in andere gevallen opgelost werd tijdens het schrijven van het rapport, en in nog weer andere onopgelost bleef. Ten slotte moeten we kort bespreken hoe deze commentaren Kavafis' poëtische ontwikkeling weerspiegelen. Een groot aantal ervan is nauw verbonden met de poëtische ‘crisis’ die Kavafis, zoals George P. Savidis aangetoond heeft, doormaakte in de jaren 1903-1904 en die eerst tot een filologische ‘verbetering’, vervolgens tot een ‘kritisch filosofisch onderzoek’ van zijn voorafgegane poëtische produktie leidde.Ga naar eind4. De dichter zelf beschreef deze procedure in een in het Engels gestelde tekst uit 1903 waaraan door de editeur ervan, Michalis Peridis, de misleidende titel ‘Ars Poetica’ gegeven werd.Ga naar eind5. ‘Na het Tekstverbeterende Werk geregeld te hebben, moeten mijn gedichten aan een kritisch-filosofisch onderzoek onderworpen worden. Flagrante tegenstrijdigheden, onlogische toestanden, belachelijke overdrijvingen moeten beslist verbeterd worden in de gedichten, en als die correcties niet aangebracht kunnen worden, moeten de gedichten worden opgeofferd, en moeten alleen de regels uit zulke opgeofferde gedichten bewaard blijven die later bij het maken van nieuw werk nog wel eens te pas zouden kunnen komen’. Het herzien van zijn poëzie was echter niet werkelijk ‘geregeld’ in 1903, zoals Kavafis dacht, maar het ging eerder door tot 1911, want gedurende die jaren was hij druk bezig met het herschrijven van een aantal van zijn gedichten.Ga naar eind6. Een tweede grote groep van commentaren, behorend tot deze periode 1903-1911 weerspiegelt de voortdurende inspanning van de zijde van de dichter om zijn werk te verbeteren. Na 1911, het jaar waarvan het belang voor zijn ontwikkeling door Kavafis zelf benadrukt werd, en dat, volgens J.A. Sareyannis, de grenslijn aangeeft tussen de ‘proto-historie’ en de historie van zijn dichtkunst, worden de commentaren schaarser. Gespecificeerd: voor de negen jaren tussen 1903 en 1911 hebben we commentaren op 26 gedichten, uit de 22 jaren tussen 1912 en de dood van de dichter in 1933 hebben we slechts commentaren op 16 gedichten. Het wordt uit deze cijfers duidelijk dat - hoewel hij gedurende zijn hele carrière zijn poëzie bleef herzien - Kavafis' twijfels die aanleiding waren geweest om zijn werk uit de jaren 1903-1911 zo rigoureus onder de loupe te nemen aanmerkelijk afnamen naarmate hij zich realiseerde dat hij tenslotte zijn kunst machtig was.
*
Onze keuze uit het materiaal begint met een commentaar dat een voorbeeld geeft van het ‘kritisch-filosofische onderzoek’ uit de jaren 1903-1904. Het heeft betrekking op wat mogelijk Kavafis' best bekende gedicht is, ‘In afwachting van de barbaren’, geschreven in 1898 en gepubliceerd in 1904. De dichter schrijft: ‘Het gedicht geeft een hypothese van zo'n sociale situatie. Een mogelijke situatie; niet een waarschijnlijke; niet mijn eigen voorspelling. Mijn gedachte over de toekomst is optimistischer. Trouwens, het gedicht is niet eens in strijd met mijn optimistische idee: het kan beschouwd worden als een episode in de voortgang naar het Goede. De maatschappij bereikt zo'n graad van weelde, beschaving en onrust dat zij, in wanhoop over | |
[pagina 132]
| |
het feit dat zij geen in haar gewone levenspatroon passend middel vindt, besluit een radicale verandering aan te brengen - op te offeren, te veranderen, de weg terug te gaan, te vereenvoudigen (Dat zijn de “Barbaren”). Zij heeft die beslissing genomen en is daar verheugd om, en begint de verschillende voorbereidingen te treffen (“de keizer”, “de schitterende aanwezigheid van de consuls en praetoren”) en de preliminaire maatregelen te nemen (“de onderbreking in het wetgeven door de Senatoren”). Maar wanneer de tijd voor het toepassen daarvan aanbreekt, wordt het opeens duidelijk dat zij een utopia voor de geest had (“de avondval zonder dat de Barbaren gekomen zijn”) en dat redenen die zij niet voorzag de plannen verijdelen (“zij die uit de grensstreek kwamen zeiden dat er geen barbaren meer zijn”). Een grote moedeloosheid bevangt haar. (“het terugkeren naar de huizen terwijl allen in gedachten verzonken zijn, de onrust”) en het gedicht schildert dat niet af als algeheel wanhopig, ingevolge van het fiasco van de verwachtingen, maar als ergernis- en kwaadheidopwekkend met betrekking tot wat gebeuren zal. “Wat moet er nu van ons worden”, “Ze waren tenminste een oplossing”.’
Een ander commentaar van filosofische aard, mogelijk uit 1910-1911 heeft betrekking op het gedicht ‘Afgelopen’, geschreven in 1910 en in het jaar daarop gepubliceerd. We laten eerst het gedicht volgen:
Afgelopen
In angst en in argwaan,
met verwarde geest en verstarde ogen
maken wij wanhopig plannen, hoe te handelen
om aan het onmiskenbare gevaar te ontkomen
dat ons zo verschrikkelijk bedreigt.
Wij vergissen ons echter, niet dàt is op onze weg,
loos waren de berichten
(of we hoorden ze niet of begrepen ze verkeerd).
Een andere ramp die we ons niet voor konden stellen
stort zich, onverwacht, met geweld op ons, en sleurt ons
- het is te laat nu - onvoorbereid mee.
In zijn commentaar legt Kavafis de nadruk op het bijzondere, in tegenstelling tot het algemene karakter van de ervaring die in het gedicht wordt beschreven - een kwestie die hem, naar we weten, ook bezig hield met betrekking tot andere gedichten uit diezelfde periode: ‘De bijzondere omstandigheid - niet de eeuwige of algemene - waarin dit gebeurt. Degenen aan wie dit overkomt - zij spreken zo. Het “sleurt ons mee” is een avilissement, een finale ineenstorting - steeds in de bijzondere omstandigheid. “Wij” zijn de mensheid. Het gedicht handelt over dat deel ervan, dat zulke dingen overkomt. Het gedicht schildert een voorval dat vaak (of soms) de mensen overkomt. Het heeft niet de bedoeling te zeggen dat dit een normale situatie is - voor iedereen. Bevreesd voor een verondersteld gevaar - worden zij verpletterd door een andere grotere, niet voorziene ramp. Het “ons” is vanzelfsprekend. Het gedicht verhaalt wat “ons” - de mensheid - soms voor verschrikkelijks overkomt. Wanneer we in deze omstandigheid verkeren. Niet altijd.’
We gaan nu een commentaar lezen uit 1911 waarin Kavafis een taalprobleem bespreekt. Het bedoelde gedicht is ‘De glorie van de Ptolemaeën’, voor het eerst geschreven in 1896 en gepubliceerd in 1911, een gedicht waar de dichter vaak mee bezig is geweest, te oordelen naar het feit dat hij er vier commentaren aan wijdde. Laten we eerst het gedicht lezen:
De glorie van de Ptolemaeën
Ik ben de Lagide, koning. Absoluut heerser
door mijn macht en mijn rijkdom) over het genot.
Geen Makedoniër of barbaar is er te vinden
aan mij gelijk of ook maar met mij te
vergelijken. Belachelijk
is de Seleucide met zijn platvloerse lust.
Zoek je echter andere dingen, die zie je ook duidelijk.
| |
[pagina 133]
| |
Mijn stad, de opvoedster, de panhelleense spits,
de meest wijze in elke wetenschap en elke kunst.
In zijn commentaar verdedigt Kavafis zijn gebruik van de uitdrukking ‘panhelleense spits’ als omschrijving van Alexandrië: ‘Laten we ons een gebouw voorstellen. De Grieken van de Peloponnesos dragen stenen aan, en de Grieken van Midden-Griekenland brengen er nog meer, evenals anderen uit Makedonië en van de eilanden, en zij maken een panhelleens bouwwerk. De spits daarvan is Alexandrië. Men mag de stad met recht een “panhelleense spits” noemen. Een spits in metaforische zin. Naar deze stad komen de Grieken van de Peloponnesos, uit Sicilië, uit Zuid-Italië, van de eilanden, uit Klein-Azië en elders om te leren. Het is daarom de spits - in allegorische zin - van het volk. Aangezien het aldus door alle Grieken (de Panhellenen) als de spits wordt beschouwd, is het de panhelleense spits. Het is niet gedeeltelijk een spits. Zoals dat zou zijn wanneer het, bij voorbeeld, diende als studiecentrum voor de Grieken uit het Z.O. Middellandse Zee-gebied. Dan zou het niet een panhelleens centrum zijn, of een panhelleense spits. Maar aangezien alle Grieken het beschouwen als de spits, is het logischerwijs panhelleens. Men zou ook heel goed kunnen zeggen: panhelleense hoop, panhelleens streven, panhelleense actie. De spits van ieder Grieks ding bijeen gebracht (van ieder Grieks ding dat waarde heeft, uiteraard); van alle Griekse dingen tesamen gebracht.’
Vervolgens, als een voorbeeld van Kavafis' zorg betreffende de historische juistheid van zijn gedichten met geschiedkundige onderwerpen, zullen we het commentaar lezen, mogelijk uit 1912, bij het gedicht ‘Alexandrijnse Koningen’, geschreven en gepubliceerd in dat jaar. Laten we ons eerst het gedicht in herinnering roepen: De Alexandrijnen waren bijeengekomen
om de zonen van Kleopatra te zien,
Caesarion en zijn jongere broers,
Alexandros en Ptolemaios, die men voor
de eerste keer mee naar buiten bracht naar het Gymnasion
om hen daar tot koningen uit te roepen
tijdens een schitterende parade van de troepen.
Alexandros - men verklaarde dat hij koning was
van Armenië, van Medië en van de Parthen.
Ptolemaios - men verklaarde dat hij koning was
van Kilicië, van Syrië en van Phoenicië.
Caesarion stond helemaal vooraan,
gekleed in rose zijde,
op zijn borst een tuil hyacinthen,
zijn gordel een dubbele rij saffieren en amethysten,
zijn schoenen gestrikt met witte linten
bestikt met rooskleurige parels.
Men verklaarde dat hij hoger dan de jongere broers stond,
men verklaarde dat hij Koning der Koningen was.
De Alexandrijnen beseften best
dat het woorden waren, en theater.
Maar de dag was warm en poëtisch,
de hemel éen hel blauw,
het Alexandrijnse Gymnasion éen
overweldigende triomf van de kunst,
prachtig de praal van de hovelingen,
Caesarion een en al charme en schoonheid
(Kleopatra's zoon, bloed van de Lagiden):
de Alexandrijnen haastten zich naar het feest,
waren enthousiast en betoonden hun bijval
in het Grieks, Egyptisch en sommigen in het Hebreeuws,
meegesleept door het fraaie schouwspel -
hoewel ze best wisten wat dit alles waard was,
wat een holle begrippen die koninkrijken waren.
Kavafis' doel in zijn commentaar dat volgt is de vrijheden te rechtvaardigen die hij zich veroorloofd heeft ten aanzien van de historische bronnen: | |
[pagina 134]
| |
‘De Stelling die ik inneem in het gedicht is deze. Ik beschrijf niet de gehele ceremonie; ik laat de jonge Kleopatra weg, ik laat de titel weg die gegeven werd aan de oude Kleopatra en het “feestmaal” dat voorafgaand plaats had (volgens Dio Cassius). Ik beschrijf datgene waarvoor, naar mijn mening, de Alexandrijnen in de eerste plaats snel kwamen toelopen: de proclamatie tot koningen van de drie zonen, van de mannelijke troonopvolgers van het Huis van de Lagiden. Dat, naar mijn mening, was hetgeen hen belang inboezemde, wat hen aantrok, en (hoewel ze wisten dat al die titels slechts woorden waren) ontroerde. Omdat ze dit gingen zien - de drie jonge Lagiden - waren ze “enthousiast” en “betoonden ze hun bijval”. Bovendien, het koninkrijk dat aan de jonge Kleopatra werd toegewezen was niet in overeenstemming met de gebruiken in de Makedonische dynastieën. Die hadden geen koninginnen die ipso jure regeerden. De oude Kleopatra was een uitzondering, en zelfs bij haar werd de anomalie af en toe afgezwakt wegens het optreden van haar - alleen in naam - mederegenten.’
Ons overzicht eindigt met Kavafis' commentaar op ‘Dagen van 1909, '10 en '11’, een gedicht gepubliceerd in 1928. Eerst het gedicht: Hij was zoon van een veelbeproefd, arm zeeman
(afkomstig van een eiland in de Aegeïsche Zee).
Hij werkte bij een smid. Hij droeg haveloze kleren.
Zijn werkschoenen waren in erbarmelijke staat.
Zijn handen waren vuil van olie en roest.
's Avonds, wanneer de zaak sloot,
als er iets was waarnaar hij sterk verlangde,
een nog al kostbare stropdas bijvoorbeeld,
een das om op zondag te dragen,
of als hij in een etalage een mooi hemelsblauw overhemd
waar hij naar hunkerde had gezien, placht hij
zijn lichaam voor een of twee thaler te verkopen.
Ik vraag me af of in de antieke tijden
het roemrucht Alexandrië bogen kon op mooier jongen,
een volmaakter jongeling dan hij - gedoemd tot ondergang:
natuurlijk werd van hem geen beeld of schilderij gemaakt.
Beland in de oudroestzaak van de smid
werd hij spoedig te gronde gericht
door het zware werk en ellendige, liederlijke losbandigheid.
In dit commentaar, waarschijnlijk het laatste dat hij ooit schreef, bespreekt Kavafis niet zozeer een probleem, voortkomend uit het gedicht. Hij legt eenvoudig nog eens de nadruk op zijn afkeuring die ook in het gedicht vervat is van de contemporaine Alexandrijnse maatschappij, terwijl hij tegelijk een lyrische verdediging geeft van de levenswijze van zijn personage: ‘In het “roemrucht Alexandrië” wel te verstaan, zou hij zichzelf niet verkocht hebben “voor een of twee thaler”. Daar waar vooroordelen niet bestonden, waar zo'n verhouding niet beschouwd werd als afschuwwekkend en onterend, zou hij de voldoening gesmaakt hebben talenten in goud en een prachtig huis te krijgen. Hij zou de voldoening gesmaakt hebben dat een beeld of schilderij zijn volmaakte schoonheid aan de wereld toonde. Hij zou enkele jaren van zijn schoonheid hebben kunnen genieten. Hij zou die niet ineens verloren hebben, afgebeuld door zwaar werk en “ellendige, liederlijke losbandigheid”, die maken dat niet elk jaar maar elke week zijn teint verwoest wordt, zijn tanden breken, zijn voorhoofd rimpels krijgt en de “éclat” van zijn ogen afneemt. Hij zou opgemerkt zijn door schoonheidsminnaars, hij zou een bekende figuur zijn geworden. Frank en vrij zou hij begrepen hebben dat zijn schoonheid de huivering van genot brengt.’
Ik hoop dat dit korte overzicht de lezer enig inzicht heeft gegeven in het belang van dit nieuwe materiaal voor ieder die Kavafis' poëzie bestudeert. | |
[pagina 135]
| |
(Dit artikel is een bekorte en gewijzigde versie van een lezing gegeven januari 1983, aan de Vereniging voor de Studie van Moderne Griekse Beschaving en Cultuur te Athene. Oorspronkelijke titel: ‘Cavafy's comments on his poems: some new material from the Cavafy Archives.’ Vertaling: Hans Warren.) |
|