Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Renata Lavagnini Kavafis en Théodore de Banville1. Het is bekend dat van Kavafis' gedicht ‘De stad’, dat in april 1910Ga naar eind1. gepubliceerd werd, een oudere versie bestaat die dateert uit augustus 1894 en als titel ‘Weer in dezelfde stad’ heeft. Het gedicht werd in 1958 door Tsirkas uitgegeven en kwam uit de documenten van het dossier AnastasiadisGa naar eind2.. Hier volgt de tekst:
Weer in dezelfde stad
Je zei: ‘Ik zal naar een ander land gaan, naar een andere zee.
Een andere stad zal er te vinden zijn beter dan deze.
Walging voor het oog, walging voor het oor;
en mijn hart is - als een dode - begraven.
Hoe lang zal mijn verstand moeten verkwijnen!
Ik haat de mensen hier en zij haten mij,
hier waar ik de helft van mijn leven heb doorgebracht,
het onrechtvaardig heb verspeeld, het heb bedorven.’
Nieuwe plaatsen zul je niet vinden, geen andere zeeën.
De stad zal je volgen. Je zult dwalen door dezelfde
straten. En in dezelfde buurten word je ouder,
en in dezelfde huizen worden je haren grijs.
Al ga je nog zo ver, zo ver als je maar hoopt,
weer in dezelfde stad zal ik je zien.
Wanneer je je leven hier in deze kleine uithoek
bedorven hebt - heb je het in ieder land bedorven.
In 1894, als Kavafis 31 jaar is, heeft hij dertien gedichten gepubliceerd, maar heel wat meer geschreven. In de gedichten die de auteur heeft willen bewaren, al heeft hij ze niet gepubliceerd, kan de lezer - zij het te midden van een verscheidenheid aan stijlen - thema's en vormen terugvinden van de rijpere Kavafis. Toch komen van de tot dan toe geschreven gedichten alleen ‘Kaarsen’ (uit augustus '93) en ‘Lieflijke stemmen’ (uit juli '94) in het erkende corpusGa naar eind3. voor, en wel in gewijzigde versies. ‘Weer in dezelfde stad’ (er is op gewezen dat hier verschillende bronnen aan ten grondslag kunnen liggenGa naar eind4.) behandelt een thema dat Kavafis sinds het begin van dat jaar bezighield. Onder januari '94 staat in de chronologische lijst de titel geregistreerd van een gedicht ‘Tweede Odyssee’ dat niet tot ons is gekomen. Uit april dateert het prozastuk ‘Het einde van Odysseus’Ga naar eind5. waarin Kavafis de figuur van Odysseus in Dante en Tennyson analyseert. Hij schrijft onder andere: (Odysseus) ‘eindelijk aangekomen in het vaderland, bespeurt dat het vaderland hem niet genoeg is, dat zijn vaderland hier niet meer is, maar in die grote uitgestrektheid die zijn ogen geheel vult’. In ‘De Pion’, een anekdoton uit juli '94, is de hoofdpersoon de schaakpion die in het spel ‘op zijn weg veel tegenslagen vindt (r. 8)... Maar hij redt zich uit alle gevaren / en komt aan op de laatste rij.’ (r. 17-8) om vervolgens volgens de regels te sterven. In al deze teksten kan men volgen hoe hetzelfde motief zich ontwikkelt, het motief van de reis, die in het bekendere ‘Ithaka’ (in 1911 gepubliceerd) als bron van vernieuwing en ervaring wordt gezien, in ‘Weer in dezelfde stad’ als teken van onvoldaanheid en als poging tot ont- | |
[pagina 91]
| |
snapping aan een lot dat onontkoombaar is. Een jaar later (ongeveer 1896Ga naar eind6.) schreef Kavafis een brief aan zijn vriend, Pericles Anastasiadis waarin de dichter een lange passage wijdt aan de analyse van ‘Weer in dezelfde stad’: ‘In the same City’ is from one point of view perfect. The versification and chiefly the rhymes are faultless. Out of the 7 rhymes on which this poem is built, 3 are identical in sound and 1 has the accent on the antepenultimate. But I have ‘exaggerated’ it and somehow got cramped on the exigencies of the meter; and I am afraid I haven't put in the second stanza as much as should have gone into it. I am not sure that I have drawn in the 2nd, 3rd and 4th lines of the second stanza an adequately powerful image of ennui - as my purpose was. It may be however that by trying to do more, I should have overdone the effect and strained the sentiment, both fatal accidents in art. There is a class of poems whose role is ‘suggestif’. My poem comes under that head. To a sympathetic reader - sympathetic by culture - who will think over the poem for a minute or two, my lines, I am convinced, will suggest an image of the deep, the endless ‘désespérance’ which they contain ‘yet cannot all reveal’. Deze brief is bijzonder belangwekkend, niet alleen vanwege de ophelderingen die erin gegeven worden, maar ook omdat hij de eerste van een aantal geschriften is waarin Kavafis in het commentaar bij zijn gedichten zich vooral op de vorm-aspecten van de tekst concentreert - in dit geval de metriek, elders het juiste gebruik van een term of de waarde van een stilistisch proces - en zo de weg aangeeft die men moet bewandelen om tot een niet al te eigendunkelijke lezing van zijn werk te komen. Bovendien moet niet vergeten worden dat terwijl de Griekse critici van na de dood van de dichter hun belangstelling vooral op de inhoud richtten, de oudere critici, vanaf Peridis (in zijn essay van 1915Ga naar eind7.) tot Vrisimitzakis (1917Ga naar eind8.) en Sengopoulos (1918) niet hebben nagelaten de noodzaak te onderstrepen van een kritiek die aandacht besteedde aan het lexicale aspect, aan de klankwaarden en aan het ritme. In de ‘Opmerkingen over eigen werk’ staat een interessante passage waarin Kavafis de lezer maant het juiste gewicht te hechten aan variaties in de stijl (in het commentaar bij ‘Ithaka’): ‘De kenners van Kavafis' stijl weten heel goed dat de dichter slechts zelden tot emfaze overgaat, en wanneer we die toch vinden, betekent dat beslist iets. Het gebeurt niet toevallig, of uit lyrische vervoering’Ga naar eind9.. Ten slotte vermeld ik een passage uit Peridis' bovengenoemde essay (na enige belangwekkende opmerkingen over de expressieve waarde van het metrum): ‘Ik weet dat Kavafis een hele theorie over de waarde van de klinkers heeft en hun scherpte of zachtheid wil benutten om de passende impressie te bereiken. En zo heeft de dichter een heel systeem van versbouw dat uiteindelijk een objectief instrument wordt.’ En, zo gaat Peridis verder, volgens Kavafis maakt de versificatie twee derde van de poëzie uit. Van deze aandacht voor vooral het technische aspect in de poëzie, het ambacht, is de brief aan P. Anastasiadis dus een van de vroegste getuigenissen.
2. Kavafis' interesse voor metriek is al in 1891 aan de orde gekomen in zijn recensie over Gritsanis' ‘Versificatie’Ga naar eind10.. Hierin nu, citeerde hij Théodore de Banville, ‘schrijvend over poëzie’ indirect. En wel met het Petit traité de poésie française (1872) van deze dichter der Parnassiens. Een paar vergelijkingen laten er geen twijfel over bestaan dat de theorie over het rijm waarop Kavafis zich beroept in de genoemde brief, dezelfde is als die van Banville in zijn verhandeling. Banville is een vurig verdediger van het rijmGa naar eind11.: ‘La rime (...) est l'unique harmonie des vers et elle est tout le vers (p. 47); (...) on n'entend dans un vers que le mot qui est à la rime, et ce mot est le seul qui travaille à produire l'effet voulu par le poète. Le rôle des autres mots contenus dans le vers se borne donc à ne pas contrarier l'effet de celui-là et à bien s'harmoniser avec lui, en formant des résonances variées entre elles, mais de la même couleur générale’ (p. 48). Het rijm moet volgens Banville rijk en gevarieerd zijn: men moet erin slagen twee woorden met elkaar te laten rijmen die heel dicht bij elkaar liggen qua klank en heel verschillend zijn | |
[pagina 92]
| |
qua betekenis: ‘Tâchez d'accoupler le moins possible un substantif avec un substantif, un verbe avec un verbe, un adjectif avec un adjectif’ (p. 75). De eerste strofe van ‘Weer in dezelfde stad’ beantwoordt inderdaad aan deze voorschriften. Drie rijmen in deze eerste strofe zijn bovendien ‘identical in sound’, volgens Banvilles raad: ‘Quant aux mots qui, tout à fait différents l'un de l'autre pour le sens, offrent exactement le même son pour l'oreille, ils s'accouplent excellemment, même dans le genre sérieux’ (p. 80).Ga naar eind12. Anderzijds vreest Kavafis dat hij zich te veel gelegen heeft laten liggen aan de eisen van het metrum, en dit is voor hem onaanvaardbaar. Juist over dit punt had hij in de recensie over Gritsanis hoffelijk gepolemiseerd met Banville, die het bestaan van dichterlijke vrijheden ontkende, in naam van een ideaal samengaan van ritme en metrum enerzijds en duidelijkheid en uitdrukkingskracht anderzijds. ‘Dichterlijke vrijheden bestaan en moeten bestaan. Het blijft toevertrouwd aan de kunst en aan het oordeel van de dichter om er zo min mogelijk gebruik van te maken. (...) Een trocheïsche voet te midden van jamben, een amfibrachys tussen anapesten, ook een gebrekkige cesuur, zijn mindere kwaden dan het in stukken hakken van woorden of een ondoorzichtige syntaxis’Ga naar eind13..
3. Nog interessanter is het tweede deel van Kavafis' analyse waarin hij ‘Weer in dezelfde stad’ bij de gedichten onderbrengt wier rol ‘suggestif’ is, volgens de door hem gebruikte Franse term. SavidisGa naar eind14. heeft juist naar aanleiding van deze passage op het idee van de symbolisten die de poëzie als suggestie zien, de aandacht gevestigd. Al volgens de voorgangers van het symbolisme, Poe en Baudelaire, moet de poëzie zo opgebouwd worden dat ze een bepaald effect sorteert, uiteindelijk de impressie oplevert die de schrijver op het oog had. Het idee bestaat ook bij Théodore de Banville: ‘Ce n'est pas en décrivant les objets sous leurs aspects divers et dans leur moindres détails que le vers les fait voir; ce n'est pas en exprimant les idées in extenso et dans leur ordre logique qu'il les communique à ses auditeurs: mais il suscite dans leur esprit ces images ou ces idées, et pour les susciter il lui suffit en effet d'un mot’ (p. 49). En op blz. 291, over de poëzie: ‘cette magie, qui consiste à éveiller des sensations àl'aide d'une combination de sons... cette sorcellerie grace à laquelle des idées nous sont nécessairement communiqué d'une manière certaine grâce à des mots qui cependant ne les expriment pas.’ Deze woorden zijn voldoende bewijs om te kunnen zeggen dat Banville's werkje een van de wegen is geweest waarlangs de ideeën (zo vol beloften voor de toekomst) die ten grondslag lagen aan de dichterlijke stromingen van de laatste decennia der xixe eeuw Kavafis bereikt hebben. Voor de jaren tussen 1894 en 1903 hebben we toegang tot een aantal geschriften van Kavafis over diens gedichten. Van bijzonder belang is behalve de brief aan P. Anastasiadis het commentaar bij ‘Kaarsen’, een gedicht dat meerdere malen gecorrigeerd en herzien werd, geschreven tussen augustus '97 en eind '99Ga naar eind15.. In het commentaar, bestemd voor zijn broer John in het kader van een mogelijke vertaling, (Kavafis was buitengewoon tevreden over ‘Kaarsen’: in de brief aan Anastasiadis zegt hij: ‘Candles is one of the best things I ever wrote’) schrijft hij: ‘Het gedicht doet een beetje allegorisch aan. Maar het moet niet als allegorisch beschouwd worden. Het is een visionair gedicht’. In een nauwgezette, enigszins pedante analyse stelt Kavafis dat het gedicht géén allegorische interpretatie duldt: ‘Laten we toch erkennen dat het gedicht het ware kenmerk heeft van een visionair gedicht, niet van een allegorisch gedicht. Daarin doen zich geen moeilijkheden of on volkomen heden voor. De visionaire vorm vergt geen logische voortgang van de objecten, omdat geen voorwerpen in actie gebruikt worden (zoals bij de allegorische vorm) maar voorwerpen in beelden.’ De brandende en gedoofde kaarsen zijn ‘a fleeting image on the mind welke image wordt omschreven zoals het komt en dat verdraagt dat niet binnen àlle grenzen van het waarschijnlijke wordt gebleven’. Terwijl andere gedichten - gaat Kavafis voort - zoals ‘Muren’, ‘De ramen’ en ‘De pion’ allegorisch zijn en zich binnen de strikte grenzen ontwikkelen die de logica trekt, geldt dat niet voor ‘Kaarsen’ dat een im- | |
[pagina 93]
| |
pressie wil geven: ‘De kaarsen zijn een beeld voor ons... Niets onmogelijks beweren wij, daar het bestaan van een rij brandende kaarsen en van een rij gedoofde kaarsen heel wel mogelijk is. Wij beweren dat dedagen “als” zulke rijen lijken. Dat “als” maakt meteen duidelijk dat de kaarsen een vergelijking, geen allegorie zijn.’ Op deze manier verheldert Kavafis ook het poëtisch beginsel dat ten grondslag ligt aan ‘Weer in dezelfde stad’ waarvan de verzen zoals men zich zal herinneren, ‘will suggest an image of the deep, the endless “désespérance” which they contain “yet cannot all reveal”’. In andere geschriften, ditmaal met zekerheid te dateren, komt Kavafis terug op het begrip impressie en het beeld dat de poëzie moet verschaffen. Zo zegt hij in het commentaar op een vertaling, eveneens van John, van ‘Afwezigheid’ (dat later ‘Als hij inderdaad gestorven is’ zou worden) dat de datum 3-11-'98 draagt, naar aanleiding van het laatste woord in de vertaling ‘strange’Ga naar eind16.: ‘Het gedicht is op zichzelf strange, maar beter kan de strange-ness alleen naar voren komen uit de impressie die de versregels geven, zonder dat wij het nadrukkelijk zeggen.’ En in het commentaar bij ‘In het huis van de ziel’, zegt hij in een minutieuze analyse die gewijd is aan een enkel adjectief, ‘old-fashioned’ (dat Kavafis niet anders in het Grieks kon weergeven dan in een lange omschrijving)Ga naar eind17.: ‘Old-fashioned is een schilderachtig (picturesque) woord oproepend het visioen (la vision) van out-of-date vrouwen.’ Hetzelfde idee van de poëzie als middel om impressies of gemoedstoestanden te suggereren is te vinden in een tekst die de bezorger Peridis van de titel Poetica voorzien heeft en die uit eind 1903 zou moeten stammen: ‘Very often the poet's work has but a vague meaning: it is a suggestion: the thoughts are to be enlarged by future generations or by his immediate readers...’Ga naar eind18.
4. De jaren rond 1900 vormen een periode van crisis voor Kavafis, die door Savidis benadrukt wordtGa naar eind19. als hij erop wijst hoezeer deze periode het ritme beïnvloed heeft van zowel de poëtische produktie als de activiteit wat publiceren betreft. Het resultaat van Kavafis' overwegingen van die jaren is de beslissing die in de Poetica van 1903 geuit wordt, om alles wat hij tot dan toe geschreven had te onderwerpen aan een strenge ‘philosophical scrutiny’; en de poging een theoretische systematisering te vinden voor de artistieke activiteit waarvan de waarde, in de jeugdjaren zo vurig bezworen, sinds kort ernstig in twijfel getrokken werd. Veelbetekenend is in dit verband een gedicht uit november 1900 ‘De Vijanden’ waarin (we zijn in een Romeinse omgeving) drie sofisten als antwoord op de gekscherende vermaning van hun gesprekspartner zeggen dat ze niets te vrezen hebben van hun huidige rivalen: ‘Onze huidige vijanden zullen ons nimmer schaden. / Later zullen onze vijanden komen, de nieuwe sofisten’ (r. 7-8). ‘Alles wat wij als mooi en juist beschreven / zullen de vijanden als dom en nutteloos tonen.’ (r. 15-16) De prozatekst ‘De gedachten van een oude kunstenaar’Ga naar eind20. geeft nog explicieter uiting aan dezelfde bittere gevolgtrekkingen: de schrijver die zichzelf heeft overleefd, die zich achterhaald ziet door de nieuwe generaties, ‘leidde (...) af dat de kunst met haar modes die vaak veranderen een nutteloos ding was.’ Dit is een bijzonder kritisch moment voor Kavafis die zover komt dat hij het tijdelijk karakter van de artistieke activiteit - gelijk alle menselijke activiteit - moet toegeven. En zo zal hij op 16 september 1902 schrijvenGa naar eind21.: ‘Bestaan Waarheid en Leugen? Of bestaan alleen Nieuw en Oud,- en is Leugen eenvoudig de ouderdom van de Waarheid?’ De nieuwe filosofie van Kavafis - tot uiting gebracht in het in januari 1901 geschreven ‘Thermopylae’ - gaat uit van deze overwegingen en geeft weer hoe hij ze overwint. In de Poetica laat Kavafis zien dat hij zich twee belangrijke overtuigingen eigen heeft gemaakt. Enerzijds de ‘vanity of human things’ betreffend, waarbij in zijn visie elke menselijke activiteit op zich een contradictie is die toch aanvaard moet worden. In deze zin zijn de werken van de mens - door hem verdeeld in twee klassen: ‘works of immediate utility and works of beauty’ - gerechtvaardigd. Anderzijds beseft hij dat de individuele ervaring die aan de oorsprong van het dichtwerk staat | |
[pagina 94]
| |
steeds een onzeker, vergankelijk karakter heeft. Bij deze volledige afwezigheid van vaste waarden lukt het Kavafis toch de activiteit van de kunstenaar te redden: ‘...will the poems - so true when they were made - become false? Certainly, certainly not. They will remain true in the past, and, though not applicable any more in my life, seeing that they may remind a day and perhaps different impression, they will be applicable to feelings of other lives.’ Kavafis is op deze manier gekomen tot een theoretische systematisering van de poëtische activiteit, waarvan de bestendigheid gegarandeerd wordt door het geheugen. Terwijl toch ook en nu beter geplaatst het idee van de poëzie als suggestie, als mogelijkheid om impressies op te wekken gehandhaafd blijft. Uit een en ander kwam een interpretatiewijze voort, van toepassing op een paar gedichten, die door Kavafis zelf en door enkele met hem verbonden critici gehanteerd werd. Een interpretatie die inhoudt dat de boodschap van een gedicht niet altijd in algemene zin opgevat moet worden. Soms kan een gedicht uitdrukking geven aan een aan één bepaald individu gebonden waarheid. Zo zegt Pavlos Petridis in 1909Ga naar eind22.: ‘Maar Kavafis wordt niet geheel opgeëist door algemene overwegingen. Hij wordt ook aangetrokken door de bijzondere omstandigheden.’ Tot deze categorie gedichten die bijzondere gevallen tot onderwerp hebben en niet de mensheid in het algemeen zouden ‘Thermopylae’ en ‘Muren’ behoren. Nog steeds volgens Petridis en volgens G. Vrisimitzakis ‘moet “De stad” van Kavafis niet opgevat worden als de uitdrukking van een idee dat in strijd is met de biologische opvatting over aanpassing aan de omgeving, maar moet het worden gezien in het kader van een drama waarvan het een fase vormt’.Ga naar eind23. Het commentaar op ‘De stad’, gepubliceerd door Lechonitis, beantwoordt meer, zoals haast alle ‘Opmerkingen over eigen werk’ aan het voornemen om de filosofische betekenis van het gedicht uiteen te zetten, dan dat het aandacht vraagt voor het literaire feit: ‘De mens die zijn leven heeft verwoest zal tevergeefs proberen het nogmaals beter en moreler te leven. De stad, een denkbeeldige stad, zal hem volgen, hem inhalen en hem met dezelfde straten en dezelfde wijken opwachten. De dichter pakt niet de algemene problemen aan in het onderhavige gedicht, maar richt zich op een bijzonder probleem, zoals hij, elders, afzonderlijke thema's of thema's die betrekking hebben op buitengewone gevallen behandelt’Ga naar eind24.. Hetzelfde verbijzonderde karakter van de beschreven ervaring wordt in de ‘Opmerkingen over eigen werk’ gesignaleerd in ‘Eentonigheid’: ‘het gaat niet om het lot, de bestemming van de mensheid, maar om het lot en de bestemming van een paar mensen’. In hetzelfde werkje staat een aan Kavafis zelf toegeschreven antwoord op de beschuldiging van pessimisme die critici naar aanleiding van een paar van zijn gedichten tegen hem uitten: ‘Men moet in aanmerking nemen dat zowel “Eentonigheid” als “De stad” - gedichten die zonder twijfel op zich pessimistisch zijn - niet als representatieve gedichten voor de algemene toestand van de mensheid geschreven werden, maar als representatief voor de toestand van enkelen.’ Zowel ‘Eentonigheid’ als ‘De stad’ hebben betrekking op een bijzonder geval, moeten niet gelezen worden als een universele waarheid.
5. Voor zover we weten naar aanleiding van wat tot nu toe uit het archief uitgegeven werd, is Kavafis na 1913 niet meer op het idee van de poëzie als suggestie teruggekomen en lijkt hij vooral bezorgd of de filosofische boodschap van zijn poëzie wel juist begrepen wordt. De mistroostige constatering van de oude schrijver, over de nutteloosheid van alle literaire modes, scheen al aan te geven dat Kavafis zich af zou wenden van het experiment. Dit is vooral te danken aan een nieuw bewustzijn van zijn eigen middelen en thema's. Het is geen toeval dat de gedichten van het erkende corpus die als ‘symbolistisch’ beschouwd worden allemaal dateren van vóór dit moment, althans wat hun eerste opzet betreft. Vele jaren later werden ze weer opgenomen en in hun definitieve vorm gegoten. (‘Kaarsen’ van 1893, ‘Lieflijke stemmen’ (= ‘Stemmen’) en ‘Weer in dezelfde stad’ (= ‘De stad’) van 1894, | |
[pagina 95]
| |
‘Luchter’ van 1895, ‘Muren’ van 1896, ‘De ramen’ van 1897, ‘Zoals het verleden’ (= ‘Eentonigheid’) van 1898, ‘Als de Trojanen’ (= ‘Trojanen’) van 1900, ‘Thermopylae’ van 1901). Bij deze beschouwing over ‘Weer in dezelfde stad’ heb ik opzettelijk de bestudering van de door Kavafis benutte bronnen en de interne analyse van de tekst in zijn formele structuur achterwege gelaten (en om dit te begrijpen is ook de vergelijking tussen de twee versies van zeer groot nut), om mij te beperken tot het isoleren van een beginpunt, hetgeen verschaft wordt door de aanwezigheid op theoretisch niveau van enkele ideeën in de vroege Kavafis die een aanwijzing zijn voor zijn contacten en betrekkingen met de Europese poëtische bewegingen. Een uitputtend onderzoek naar de ‘buitenlandse invloeden’Ga naar eind25. moet aan de hand van alle gedichten - de erkende, afgewezen en niet uitgegeven gedichten uit deze vroege periodeGa naar eind26. - gedaan worden. Terwijl het onderzoek waarvan ik hier verslag deed een onvolledig perspectief biedt dat voltooid en beproefd moet worden. Als we een onderzoek zouden willen doen naar de kennelijke doorwerking bij Kavafis van de symbolistische school (en tegelijkertijd die van de Parnasse) dunkt het me dat we van nu af aan moeten vaststellen dat hij slechts tot een bepaald moment de ontwikkelingen van het symbolistische idee volgt en eigenlijk buiten de echte, ware beweging en buiten de poëtische stromingen die eruit voortkomen blijft staan. Voorzover hij de exclusieve aandacht voor het formele met de symbolisten gemeen heeft (wat hijzelf en de met hem verbonden critici meermalen hebben benadrukt), dan was hij toch niet in staat met de ervaringen van het symbolisme mee te gaan, doordat hem een opening naar de wereld van het onderbewuste ontbrak, doordat hij een cultus van het realisme beleed.
(Eerder gepubliceerd in Miscellanea Neogreca, Handelingen van I Convegno Nazionale di Studi Neogreci, Palermo 17-19 mei 1975. Vertaling: Karin van Ingen Schenau. De vertalingen van Griekse teksten zijn van Hans Warren en Mario Molegraaf. Bewerking: Mario Molegraaf. Théodore de Banville leefde van 1823 tot 1891, hij schreef toneel en poëzie. In zijn technisch werk Petit traité de poésie française vonden de theorieën van de Parnassiens hun neerslag.) |
|