Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
George P. Savidis Kavafis' politieke geografie: verkenning door een liefhebberDeze beschouwing is in wezen een experiment in literaire cartografie - zomaar een stadium in een langdurige en steeds aarzelender benadering van een onderwerp dat mij zeker sinds 1967 heeft aangetrokken. Nogmaals zal ik, noodzakelijkerwijs selectief, proberen sommige aspecten van een complex gebied te verkennen, namelijk het politieke achterland van Kavafis' dichtkunst - met uitsluiting van plaatselijke, partijgebonden of zelfs literaire politiek, maar zonder geheel en al bepaalde in het oog springende culturele, sociale en economische landmerken te veronachtzamen. Dit gebied is zeker al eerder in kaart gebracht: de eerste onderzoeker, wijlen Georgios Vrissimitzakis publiceerde meer dan een halve eeuw geleden (in 1926) een vruchtbaar boekje getiteld Hè Politike tou KabaphèGa naar eind1., voor een deel gebaseerd op zijn gesprekken met de dichter zelf, die toen nog springlevend was en zich als kunstenaar uitend. En gedurende de afgelopen 25 jaar - dat wil zeggen vanaf het moment dat Stratis Tsirkas het aandurfde de slome opstelling te herzien van het Griekse Marxistische Establishment ten aanzien van Kavafis - is ditzelfde gebied zo vaak betreden, door zoveel liefhebbende verkenners (mijzelf inbegrepen) dat de oorspronkelijke kenmerken, de gedichten zelf, zo niet voorgoed misvormd, dan toch bijna onzichtbaar zijn geraakt. Om die reden hoop ik dat u er het mee eens zult zijn dat het hoog tijd wordt een nieuwe poging te wagen en weer naar de gedichten te kijken - liefst in de Griekse tekst, altijd beter hardop dan stil gelezen. Natuurlijk, mijn niet al te formele lezing of liever deze selectieve lectuur van enkele relevante gedichten, kan alleen een poging zijn ieder in deze zaal uit te dagen haar of zijn eigen kaart op te slaan. Een kaart bij voorkeur gebaseerd op het complete corpus van Kavafis' poëzie, dat nu ongeveer 250 werken telt. Hier gekomen laat ik me verleiden tot een illustratieve uitweiding. Sta mij dan toe een kort sprookje van Jorge Luis Borges te lezen bij wijze van waarschuwing, betreffende de nutteloosheid van zogenaamde ‘definitieve’ of in elk geval te gedetailleerde kaarten:Ga naar eind2. | |
On exactitude in science...In that Empire, the Art of Cartography achieved such Perfection that the Map of one single Province occupied the whole of a City, and the Map of the Empire, the whole of a Province. In time, those Disproportionate Maps failed to satisfy, and the Schools of Cartography sketched a Map of the Empire which was of the size of the Empire, and coincided at every point with it. Less addicted to the Study of Cartography, the Following Generations comprehended that this dilated Map was Useless, and, not without Impiety, delivered it to the Inclemencies of the Sun and of the Winters. In the Western Deserts there remain piecemeal Ruins of the Map, inhabited by Animals and Beggars. In the entire rest of the Country there is no vestige left of the Geographical Disciplines.
Suárez Miranda, Viajes de Varones Prudentes, libro cuarto, cap. xiv (Lérida, 1658).
Voor het ons nu gestelde doel is de eenvoudigste, meest betrouwbare en minst vermoeiende | |
[pagina 37]
| |
gids Kavafis zelf: zijn uiteindelijk arrangement van de eerste helft van zijn officiële corpus, met de gedichten niet langer in chronologische volgorde van eerste publikatie tussen 1897 en 1918, maar in thematische reeksen. De betekenis van een en ander wordt nu door de meeste geleerden en critici volledig op waarde geschat. Diegenen onder u die niet genoeg Grieks kennen om deel I van mijn editie uit 1963 van Kavafis' gedichten te gebruiken, kunnen deze reeksen vinden in de Keeley-Sherrard vertaling - bescheiden gepresenteerd, verborgen in een appendix van deze vertaling zowel in de editie van Princeton als in die van de Hogarth Press. Welnu, het eerste gedicht dat Kavafis voor ons zou hebben gelezen - volgens zijn vernuftig gearrangeerde thematische volgorde van de gedichten die hun eerste publikatie tussen 1905 en 1915 beleefden - is ‘De Stad’: Je zei: ‘Ik zal naar een ander land gaan, naar een andere zee.
Een andere stad zal er te vinden zijn beter dan deze.
Al wat ik onderneem wordt onherroepelijk veroordeeld
en mijn hart is - als een dode - begraven.
Hoe lang zal mijn verstand hier moeten verkwijnen.
Waar ik mijn ogen ook op richt, waar ik ook kijk,
zwarte puinhopen van mijn leven zie ik hier,
waar ik zoveel jaar heb doorgebracht, verwoest en bedorven’.
Nieuwe plaatsen zul je niet vinden, geen andere zeeën.
De stad zal je volgen. Je zult dwalen door dezelfde
straten. En in dezelfde buurten word je ouder;
en in deze zelfde huizen worden je haren grijs.
Altijd zul je in deze stad aankomen. Naar elders is er
- hoop dat maar niet - voor jou geen schip, geen weg.
Zoals je hier in deze kleine uithoek je leven
verwoest hebt, heb je het in ieder land bedorven.
Laat mij proberen kort de meer of minder voor de hand liggende gevolgtrekkingen van dit weloverwogen openingsgedicht op te sommen: a. Kavafis is een dichter van de stad - met andere woorden een poeta politicus of burgerdichter; een polites (dat in het Grieks eveneens iemand aanduidt die uit de Keizerlijke en Aartsbisschoppelijke Stad Konstantinopel stamt); of een bourgeois en een citoyen zoals de Fransen plachten te zeggen; of een stedeling, misschien wel een stadsmens. b. Kavafis is zowel een dialectische als een didactische dichter, te zien in het Grieks aan de binaire metrische symmetrie van het gedichtGa naar eind4., en aan de antithetische dialoog tussen eerste en tweede persoon singularis. c. Kavafis gelooft dat men verantwoordelijk is voor zijn lot of zijn stad - in het bijzonder voor zijn falen als homo politicus. d. Kavafis gelooft eveneens dat steden zich in ruimte en in tijd verplaatsen, hun burgers volgend - in feite zijn hun burgers hun enige levende werkelijkheid.
Het nadeel van zulke axiomatische gevolgtrekkingen is dat het kan lijken of heel wat wishful thinking van de kant van de spreker er een rol bij speelt. Echter, in dit geval, worden ze objectief en dialectisch bevestigd door het gedicht dat onmiddellijk op ‘De Stad’ volgt. Het gedicht waarin de tegenstelling met het voorafgaande gedicht tot in de titel doorklinkt: ‘De Satrapie’ - een antiek woord dat zoveel in Grieks besef als een anti-stad betekent: Wat een ongeluk dat, hoewel je bent geschapen
voor de mooie en grote daden,
je onrechtvaardig lot je altijd
aanmoediging en succes onthoudt;
dat zinloze gewoontes, kleinigheden
en onbenulligheden je belemmeren.
En wat is de dag verschrikkelijk waarop je bezwijkt
(de dag waarop je je liet gaan en bezwijkt)
en je op reis begeeft naar Susa,
en naar monarch Artaxerxes gaat,
die je welwillend aanstelt aan zijn hof
| |
[pagina 38]
| |
en satrapiën en dergelijke aanbiedt.
En jij neemt ze aan, in vertwijfeling,
die zaken die je niet wenst.
Je ziel zoekt naar iets anders, weent om iets anders:
de lof van het Volk en van de Sofisten,
het zo begeerde, onschatbare Bravo,
de Agora, het Theater en de Kransen.
Hoe zal Artaxerxes je dit kunnen geven,
waar zul je dit vinden in de satrapie
en wat voor leven zul je leiden zonder dit alles.
Inderdaad zou men kunnen zeggen dat ‘De Stad’ en ‘De Satrapie’ elkaar op dialectische wijze aanvullende gedichten zijn - als een dubbele deur toegang gevend tot de reeks van elf didactische gedichten die de introïtus of het morele voorspel zijn voor de communie van de lezer met Kavafis' gedichten. Het derde gedicht van de reeks, hoewel niet dadelijk zo aantrekkelijk als de eerste twee, werkt zonder meer een dogma van Kavafis' credo uit, ontleend aan Philostratos die verbatim wordt aangehaald in de titel van het gedicht en nog uitgebreider in het motto: ‘Want goden nemen waar wat in de toekomst ligt, / mensen wat gebeurt, wijzen wat op handen is.’ Het is een citaat uit de stoutmoedige apologie van Kavafis' heidense voorbeeld, Apollonios van Tyana, gericht tegen de tyrannieke keizer Domitianus. De mensen weten wat gebeurt.
Wat in de toekomst ligt weten de goden,
de enigen die volledig verlicht zijn.
Uit wat in de toekomst ligt nemen de wijzen waar
wat op handen is. Hun gehoor
wordt soms in uren van aandachtige studie
opmerkzaam gemaakt. Het heimelijke geluid
van naderbij komende gebeurtenissen bereikt hen.
Zij slaan er eerbiedig acht op. Terwijl op straat,
buiten, de massa niets hoort.
Nogmaals - en hier voor het laatst - laat mij de voordehandliggende gevolgtrekkingen opmaken: a. Het voornaamste geestelijke verschil tussen gewone stervelingen en de onsterfelijke goden is dat de mensheid beperkt is tot het bewustzijn van de zo vluchtige tegenwoordige tijd, zonder ook maar een flauw vermoeden van de toekomst. Kennis daarvan is het voorrecht van de goden. b. Wijze mensen evenwel vormen een tussenklasse - ongeveer als half-goden - omdat ze soms kennis hebben van de onmiddellijke toekomst, wellicht dankzij hun studie van het verleden. c. De dichter, als hij een wijze is, kan om die reden niet alleen een poeta politicus maar ook een poeta strategicus zijn. Met andere woorden: ofschoon hij niet de goddelijke gave van profetie heeft, kan hij het voordeel hebben van anticiperende gereedheid, hetgeen hem een bescheiden poeta vates maakt of een kleine maar betrouwbare profeet; betrouwbaar, omdat hij in tegenstelling tot de af en toe verraderlijke goden, niet in staat is de toekomst te veranderen. d. Wijsheid - strategisch of historisch, vandaar ook politiek - kan men verkrijgen door ernstige studie van het heden en het verleden, op voorwaarde dat het intellect bijgestaan wordt door een intense oefening van de zintuigen. Ter verdediging van dit laatste stel axioma's, verkoos ik, liever dan u naar een aantal van Kavafis' hier toepasselijke gedichten te verwijzen uit W.H. Audens inleiding tot The Faber Book of Modern American Verse te citeren: ‘Plato said that when the modes of music change, the walls of the city are shaken. It might be truer to say, perhaps, that a change in the modes gives warning of a shaking of the walls in the near future. The social strains which later break out in political action are first experienced by artists as a feeling that the current modes of expression are no longer capable of dealing with their real concerns. Thus, when one thinks of “modern” painting, music, fiction or poetry, the names which immediately come to mind as its leaders and creators are those of persons who were born roughly between 1870 and 1890 and who began producing their “new” work before the outbreak of World War I in 1914...’ | |
[pagina 39]
| |
Auden, eens zelf een militant poeta politicus had hierbij zeker mede ook de dichterlijke theorie en praktijk in gedachten van Kavafis, die geboren werd in 1863, ‘De Stad’ schreef in 1894 en ‘Wijzen wat op handen is’ in 1896 - nog geen twintig jaar voor de Eerste Wereldoorlog. De resterende acht didactische gedichten waarmee de thematische bundel 1905-1915 begint hoeven ons hier niet veel langer op te houden. Ertoe behoren overbekende favorieten zoals ‘Idus van Maart’, ‘Antonius door zijn god verlaten’, ‘Theodotos’, ‘Eentonigheid’, ‘Ithaka’ en ‘Trojanen’ - en het is interessant op te merken dat ‘Ithaka’ vermoedelijk Auden tot zijn ‘Atlantis’ inspireerde, en dat ‘Trojanen’ zeker de basis vormt van Bertolt Brechts ‘Bei der Lektüre eines Spätgriechischen Dichters’. Vanuit ons bijzondere gezichtspunt, zijn de twee meest veelzeggende gedichten uit deze didactische reeks ‘Idus van Maart’ en ‘Theodotos’ - beide geïnspireerd op Ploutarchos' ‘Leven van Julius Caesar’ en met een vooruitwijzing naar de dreigende opkomst van zovele would-be Caesars in onze eeuw. ‘Idus van Maart’; Wacht je voor hoge posten, mijn ziel.
En wanneer je de zucht naar roem
niet kunt onderdrukken, geef dan bedachtzaam
en voorzichtig toe. Naarmate je hoger klimt
moet je des te meer oplettend en zorgvuldig zijn.
En als je de top bereikt, Caesar bent tenslotte, als je het aanzien krijgt van een zo beroemd man, wees dan bijzonder voorzichtig wanneer je de straat op gaat, als een aanzienlijk machthebber met een gevolg; wanneer dan toevallig een zekere Artemidoros uit de menigte naar je toekomt met een brief en gehaast zegt: ‘Lees dit onmiddellijk, het zijn belangrijke zaken die jou betreffen’, aarzel dan niet; blijf staan, stel ieder gesprek of werk uit; stuur al degenen die je willen begroeten en voor je buigen weg, (hen zie je later wel); laat zelfs de Senaat maar wachten, en neem dadelijk kennis van de belangrijke berichten van Artemidoros. Georgios Seferis heeft subtiel de mogelijke gelijkheid tussen de sofist Artemidoros en de dichter Kavafis onderstreept. Een dergelijke gelijkheid of verbinding is van toepassing denk ik, op de sofist Theodotos - hoewel zijn gedicht zowel geraffineerder als doeltreffender is dan ‘Idus van Maart’;
Theodotos
Wanneer je één van de werkelijk uitverkorenen bent,
let dan op hoe je de macht verkrijgt.
Hoe zeer je ook geprezen wordt, hoezeer ook
de steden in Italia en in Thessalië
je grote daden alom bekend maken,
hoe eervolle decreten je bewonderaars in Rome
ook uitvaardigen: je vreugde noch triomf zullen bestendig zijn,
noch zul je je een groot - wat is groot? - man voelen
wanneer, in Alexandrië, Theodotos,
op een met bloed bevlekte schotel, je
het hoofd van de ongelukkige Pompeius brengt.
En vertrouw er niet op dat in jouw
beperkte, geordende, prozaïsche leven
zulke opzienbarende en vreselijke dingen onmogelijk zijn.
Misschien komt juist op dit uur in het fatsoenlijke huis
van een van je buren -
onzichtbaar, lichaamsloos - Theodotos binnen
met zo'n afgrijselijk hoofd bij zich.
Tot zover de periode tot 1915; nadien verdwijnen didactische gedichten van dit soort geheel uit Kavafis' poëzie. Want toen had Kavafis dubbelzinniger en uitgewerkter manieren ontdekt om zijn boodschappen over te brengen. Uit de reeks van de 16 meer objectieve historische gedichten die de kern vormt van de thematische collectie 1905-1915, hoef ik er slechts twee te kiezen om de aandacht te richten op de twee belangrijkste, elkaar aanvullende gebieden van Kavafis' politieke geografie, respectievelijk ge- | |
[pagina 40]
| |
concentreerd rond de voornaamste Hellenistische hoofdsteden Alexandrië en Antiochië en in de regel gebed in de grote cyclus over de Grieks-Romeinse strijd. Het eerste gedicht waar ik op wijzen wil is ‘Alexandrijnse Koningen’: De Alexandrijnen waren bijeengekomen
om de zonen van Kleopatra te zien.
Caesarion en zijn jongere broers,
Alexandros en Ptolemaios, die men voor
de eerste keer mee naar buiten bracht naar het Gymnasion
om hen daar tot koningen uit te roepen
tijdens een schitterende parade van de troepen.
Alexandros - men verklaarde dat hij koning was
van Armenië, van Medië en van de Parthen.
Ptolemaios - men verklaarde dat hij koning was
van Kilicië, van Syrië en van Phoenicië.
Caesarion stond helemaal vooraan,
gekleed in rose zijde,
op zijn borst een tuil hyacinthen,
zijn gordel een dubbele rij saffieren en amethysten,
zijn schoenen gestrikt met witte linten
bestikt met rooskleurige parels.
Men verklaarde dat hij hoger dan de jongere broers stond,
men verklaarde dat hij Koning der Koningen was.
De Alexandrijnen beseften best
dat het woorden waren, en theater.
Maar de dag was warm en poëtisch,
de hemel één hel blauw,
het Alexandrijnse Gymnasion één
overweldigende triomf van de kunst,
prachtig de praal van de hovelingen,
Caesarion een en al charme en schoonheid
(Kleopatra's zoon, bloed van de Lagiden):
de Alexandrijnen haastten zich naar het feest,
waren enthousiast en betoonden hun bijval
in het Grieks, Egyptisch en sommigen in het Hebreeuws,
meegesleept door het fraaie schouwspel -
hoewel ze best wisten wat dit alles waard was,
wat een holle begrippen die koninkrijken waren.
Onder de verschillende nieuwe elementen die zich in dit gedicht voordoen is het meest opvallend dat de werkelijke protagonisten van de omstandige, door Antonius op touw gezette maskerade niet Kleopatra's kinderen zijn - zelfs niet Caesarions uitmonstering die bijna de show steelt - maar de gewone mensen uit Alexandrië die volkomen bekend met de huidige stand van zaken hun rol van vrijwillig bedrogenen spelen. De geïnformeerde lezer wordt verondersteld op de hoogte te zijn van het feit dat de catastrofe van 31 voor Chr. slechts drie jaar verwijderd is. In latere, steeds rijpere gedichten kan men verschillende grillen van Kavafis' dramatische ironie zien samenwerken met het politieke besef van de gewone mensen, bijvoorbeeld in ‘In een gemeente van Klein-Azië’, dat tot dezelfde noodlottige historische cyclus behoort als ‘Alexandrijnse Koningen’. Voorlopig, alvorens we tot het tweede gedicht overgaan, getiteld ‘De misnoegdheid van de Seleucide’, voel ik me verplicht u te herinneren aan Giannis Saregiannis' indringende essay dat de paradoxale titel ‘Kavafis als Man in de Massa’Ga naar eind5. draagt. Ik wijs op deze zin: ‘Het moet een grote dag voor Kavafis geweest zijn toen hij ontdekte dat geschiedenis voorgesteld kan worden als een bloemlezing uit de levens van onbekenden of weinig bekende personen.’ Deze opmerking noopt mij toe te voegen dat zo'n ontdekking ondenkbaar is voor iemand die van een mythisch of provinciaal standpunt de geschiedenis bekijkt: dat wil zeggen voor iemand die geen kosmopolitisch gejoel heeft, waarmee ik doel op de actuele ervaring van een open stad als Alexandrië of van een Rijk als het Britse - zoals zij tenminste in Kavafis' en Saregiannis' tijd waren. Deze laatste opmerking was bedoeld om ons voor te bereiden op het lezen van het tweede historische gedicht uit de bundeling 1905-1915 dat ik uitkoos om te bespreken: | |
[pagina 41]
| |
De misnoegdheid van de Seleucide
Misnoegd was de Seleucide
Demetrios toen hij vernam dat in Italië
een Ptolemaeër aangekomen was in armetierige staat.
Met slechts drie of vier slaven,
armelijk gekleed en te voet. Op die manier
zal hun geslacht verworden tot een mikpunt van scherts
en spot in Rome. Dat ze in wezen zijn geworden
tot een soort dienaren van de Romeinen
weet de Seleucide, dat dezen hen
hun tronen geven en afnemen naar willekeur,
naar hun verlangen, dat weet hij.
Maar laten zij tenminste uiterlijk een zekere
waardigheid ophouden, en niet vergeten
dat ze nog koningen zijn,
dat ze (nu eenmaal!) nog koningen genoemd worden.
Daarom was de Seleucide Demetrios ontdaan;
en onmiddellijk bood hij de Ptolemaeër
geheel purperen gewaden aan, een schitterend diadeem,
zeer kostbare juwelen, veel
dienaren en gevolg, zijn duurste paarden
opdat hij in Rome zou kunnen verschijnen zoals het past,
als een Grieks-Alexandrijnse vorst.
Maar de Lagide, die gekomen was om te bedelen,
kende zijn taak en heeft alles geweigerd:
die weelde had hij helemaal niet nodig.
Gekleed in oude kleren, kwam hij nederig in Rome aan
en nam zijn intrek in het huis van een kleine ambachtsman.
En daarna is hij als een arme, beklagenswaardige kerel
in de Senaat verschenen
om zo met beter resultaat te bedelen.
In het gedicht dat we zojuist lazen kunnen we, naast het scherpe contrast tussen de politieke taktiek en ethiek van de twee koninklijke marionetten, vrij duidelijk zien dat Rome - tot dan toe een min of meer statische historische factor of culturele achtergrond in Kavafis' vroege historische poëzie - een nieuwe, veelzeggende en dynamische betekenis heeft verworven. Rome's echte belang wordt nog duidelijker uitgevorst in het verwante gedicht dat ik tamelijk arbitrair uitkoos om de betrekkelijke kleine (namelijk 28 verzen tellende) bundel gedichten 1916-1918 te vertegenwoordigen - ‘Gezanten uit Alexandrië’: Men had, in eeuwen, te Delphi niet zulke mooie gaven gezien
als deze die door de twee broers, de rivaliserende Ptolemaeïsche
koningen, waren gestuurd. Na het ontvangen echter,
raakten de priesters ongerust over de
orakelspreuk. Al hun ervaring
zullen ze nodig hebben om hem met
scherpzinnigheid op te stellen:
wie van de twee, wie van zo'n tweetal te mishagen.
Zij kwamen 's nachts in het geheim bij elkaar
en bespraken de familieaangelegenheden van de Lagiden.
Maar zie, de gezanten kwamen terug. Ze nemen afscheid.
Ze keren weer naar Alexandrië, zeggen ze. En ze vragen
geen enkele orakelspreuk. De priesters horen dat met vreugde
(het spreekt vanzelf dat ze de prachtige geschenken behouden),
maar zijn ook zeer in verwarring, omdat ze niet begrijpen
wat die plotselinge onverschilligheid betekent.
Ze weten namelijk niet dat de gezanten gisteren
slecht nieuws ontvingen.
In Rome werd de orakelspreuk gegeven: daar
vond de verdeling plaats.
De hoogste tijd voor ons te kijken naar enkele karakteristieke gedichten uit de tijd van Kavafis' volle rijpheid, geselecteerd dus uit de gedichten die hij vanaf 1919 (toen hij 56 jaar oud was) tot | |
[pagina 42]
| |
1932 publiceerde. Daar Kavafis er niet voor voelde of geen tijd meer had om ze in thematische reeksen te arrangeren, zal ik ze nu behandelen volgens hun door eerste publikatie bepaalde volgorde. Kavafis' aandacht voor nationale versus imperiale politiek wordt mild en ironisch, dus aangrijpend geïllustreerd door één van zijn belangrijkste gedichten: ‘Over Demetrios Soter (162-150 v.Chr)’, gepubliceerd in 1919. De protagonist is dezelfde Seleucidekoning wiens misnoegdheid voor ons vier jaar voordien werd beschreven. Hij is nu terug in Syrië, oog in oog met de Realpolitik van de Romeinen en hun plaatselijke stromannen.
Al zijn verwachtingen bleken misrekeningen! Hij fantaseerde dat hij grote daden zou verrichten,
dat hij een eind zou maken aan de vernedering die sinds
de tijd van de slag bij Magnesia op zijn vaderland drukte.
Dat Syrië weer een machtige staat zou worden,
met eigen legers, met eigen vloten,
met grote vestingen, met rijkdom.
Hij leed in Rome, was verbitterd
wanneer hij merkte in gesprekken met zijn vrienden,
jongelieden van voorname families,
bij alle fijngevoeligheid en hoffelijkheid
die zij hem, de zoon van koning
Seleukos Philopator, betoonden -
wanneer hij merkte dat toch altijd een onuitgesproken
geringschatting voor de Griekse dynastieën bestond:
ze waren in verval geraakt, niet in staat tot belangrijke daden,
zeer ongeschikt om de volken leiding te geven.
Hij trok zich in zichzelf terug, was boos en zwoer
dat het helemaal niet zou zijn zoals zij dachten:
kijk, hij heeft wilskracht,
hij zal strijden, handelen, verheffen.
Het volstaat dat hij een manier vindt
om het Oosten te bereiken, dat hij er in slaagt
weg te raken uit Italië - en al de kracht die hij heeft
in zijn geest, al zijn energie
zal hij overdragen op het volk.
O, bevond hij zich maar in Syrië!
Zo jong was hij toen hij het vaderland verliet
dat hij zich slechts vaag herinnert hoe het er uit ziet.
Maar hij koestert het steeds in gedachten
als iets heiligs dat je in aanbidding nadert,
als een droombeeld van een mooie streek, als een visioen
van Griekse steden en havens. -
En nu?
Vertwijfeling en smart nu.
De jongelui in Rome hadden gelijk.
Het is niet mogelijk dat de dynastieën die
de Makedonische Verovering voortbracht zich staande houden.
Het maakt niet uit: hij heeft zijn best gedaan,
zoveel hij kon heeft hij gestreden.
En in zijn donkere ontgoocheling
telt hij nog slechts éen ding met trots:
dat hij, ook bij zijn mislukken,
dezelfde niet te teugelen moed aan de wereld toont.
De rest - drogbeelden en vergeefse moeite.
Dit Syrië - het lijkt haast zijn vaderland niet,
het is het land van Herakleides en van Balas.
Dit gedicht, waarin een telkens terugkerende Griekse ervaring zijn neerslag vindt, kan ook dienen om één van Kavafis' meest duurzame thema's te illustreren: mislukken, doorgaans ofwel aan zelfbedrog ofwel aan strategische misrekening te wijten. In een één jaar later gepubliceerd gedicht gebruikt Kavafis een veel sterkere uitdrukking: ‘hoogmoed en roes’. Zoals u misschien al had geraden gaat het om ‘Dareios’ (met name belicht door Auden in zijn quasi-autobiografische | |
[pagina 43]
| |
Adversaria.Ga naar eind6.) Ik veronderstel dat velen van u vertrouwd zijn met professor Maronitis' briljante essay over dit gedicht.Ga naar eind7. Sta mij daarom toe slechts een punt te benadrukken dat mijn beste collega uit Thessaloniki schijnt te hebben onderschat: ongetwijfeld berust het hele gedicht op Kavafis' vooronderstelling dat zijn lezers weten dat Dareios' overname van de Perzische troon zijn beslag vond onder duistere en verdachte omstandigheden.Ga naar eind8. De dichter Phernazes is bezig
aan het belangrijkste deel van zijn epische dichtwerk.
Hoe Dareios, zoon van Hystaspes,
het koningschap over de Perzen op zich nam.
(Van hem stamt onze roemruchte koning af,
Mithridates Dionysos Eupator). Maar hier
heeft hij inzicht nodig: hij moet de gevoelens ontleden
die Dareios gehad kan hebben:
misschien hoogmoed en roes, misschien niet-eerder
iets als besef van de ijdelheid van grootheid.
Diep overdenkt de dichter de aangelegenheid.
Maar zijn dienaar komt gehaast binnen,
en stoort hem door het zeer belangrijke bericht te melden.
De oorlog met de Romeinen is begonnen.
De hoofdmacht van ons leger overschreed de grenzen.
De dichter blijft sprakeloos achter. Wat een tegenslag!
Hoe zal nu onze roemrijke koning
Mithridates Dionysos Eupator
zich met Griekse dichtwerken bezig kunnen houden?
In oorlogstijd - stel je voor, met Griekse dichtwerken.
Phernazes is ongerust. Wat een ongeluk!
Juist nu hij er zeker van was met zijn ‘Dareios’
indruk te maken, en zijn critici,
de afgunstigen, voorgoed het zwijgen op te leggen.
Wat een vertraging, wat een vertraging voor zijn plannen.
En als het enkel vertraging zou zijn, viel het nog mee.
Maar zijn we eigenlijk wel in veiligheid
in Amisos. Goed versterkt is de stad beslist niet.
De Romeinen zijn zeer geduchte vijanden.
Kunnen wij, Kappadociërs, tegen hen op?
Is dat denkbaar?
Moeten we ons nu meten met de legioenen?
Grote goden, behoeders van Azië, sta ons bij. -
Toch, in al zijn ontsteltenis en ellende,
blijven hardnekkig de dichterlijke ovetwegingen gaan en komen -
het waarschijnlijkste is toch wel hoogmoed en roes:
hoogmoed en roes kan Dareios gehad hebben.
De dichter Phernazes uit dit gedicht is een van Kavafis' vele fictieve personages wiens hachelijke toestand overtuigend wordt, niet slechts omdat ze bezield zijn met de wereldse ervaring van onze dichter, maar ook omdat ze zorgvuldig geplaatst zijn binnen wat Kavafis ‘de historische plausibiliteit’ noemde. Nog zo'n personage is de anonieme protagonist van het humoristische politieke gedicht getiteld ‘Johannes Kantakouzinos heeft de overhand’, dat in 1924 gepubliceerd werd en vandaar bij de lezer verwacht zijn eigen recente ervaring van de nationale splitsing tussen Venezelisten en RoyalistenGa naar eind10. in de herinnering te roepen: Hij kijkt uit over de velden die nog steeds de zijne zijn,
met het graan, met het vee, met de vruchtdragende bomen.
En verderop het huis van zijn voorvaderen,
vol kleren, kostbare meubels en zilveren gerei.
Men zal hem dat ontnemen - Jezus Christus! -
men zal hem dat nu ontnemen.
Zou Kantakouzinos misschien medelijden met hem krijgen
Ga naar eind9. | |
[pagina 44]
| |
als hij hem te voet gaat vallen? Men zegt dat hij mild,
zeer mild is. Maar de mensen om hem heen?
Maar zijn leger? -
Of moet hij zich voor keizerin Irene neerwerpen, tranen storten?
Stommeling! Om zich in te laten met de partij van Anna -
was keizer Andronikos er maar nooit toe gekomen
met haar te trouwen. Zagen we ooit voordeel
van haar gedrag, zagen we beschaving?
Zelfs de Franken achten haar niet meer.
Belachelijk haar plannen, dom haar aanpak.
Terwijl zij nog vanuit de Stad de mensen bedreigden
vernietigde Kantakouzinos hen, vernietigde keizer Yannis hen.
En hij had nog wel het plan gehad de zijde van keizer Yannis
te kiezen! Had hij het maar gedaan. Dan was hij nu gelukkig,
voor altijd een machtig en gevestigd heerser,
als de aartsbisschop hem niet op het laatste moment
had overreed met zijn priesterlijke gedram,
met zijn van begin tot eind valse berichten,
met zijn beloften en zijn onzin.
De plaatsruimte houdt mij er van af hier nog meer politieke gedichten geïnspireerd door Byzantijnse geschiedenis te lezen - evenals andere gedichten zijdelings verwijzend naar gewichtige gebeurtenissen in de contemporaine Griekse geschiedenis, zoals ‘Zij die vochten voor de Achaeïsche Bond’, dat Seferis op de meest overtuigende wijze met de catastrofe in Klein-Azië van 1922 in verband heeft gebracht. Om dezelfde reden moet ik ongaarne voorbijgaan aan al die gedichten die een vervolgverhaal vormen over Kavafis' liefde-haatverhouding tot Julianos de Afvallige, tegelijk met die welke zijn eigen tegenstrijdige opstelling ten aanzien van het Christendom illustreren: elk van deze onderwerpen zou tenminste een afzonderlijke lezing vergen. Hetzelfde kan gezegd worden omtrent de handvol gedichten betrekking hebbend op het Jodendom. Goed, ik rep mij deze serie politieke portretten af te ronden met een cynische dramatische monoloog gedrukt in 1930, die enkele lijnen verenigt zowel op Alexandrië als op Antiochië betrekking hebbend - en als u wilt op moderne Griekse partijpolitiek:
Ze hadden er voor moeten zorgen
Ik ben verarmd en bijna dakloos.
Deze verderfelijke stad, Antiochië
heeft al mijn geld verslonden:
deze verderfelijke stad, met haar dure leven.
Maar ik ben jong en geniet een voortreffelijke gezondheid.
Het Grieks beheers ik op bewonderenswaardige wijze.
(Ik ken Aristoteles en Plato door en door;
alle rhetoren, alle dichters, wie je ook maar noemt).
Van militaire zaken ben ik redelijk op de hoogte,
ik ben bevriend met aanvoerders van de huursoldaten.
Ook ben ik tamelijk ingewijd in bestuurszaken.
Vorig jaar verbleef ik zes maanden in Alexandrië;
ik weet (en dat is nuttig) wat van de toestand daar:
de plannen, de kuiperijen enzovoorts van Kakergetes.
Daarom ben ik van mening dat ik in alle opzichten
geschikt ben om dit land, mijn
geliefde vaderland Syrië te dienen.
Welke taak men mij ook geeft, ik zal mijn best doen
om nuttig voor het land te zijn. Dat is mijn voornemen.
Maar als ze mij dat verhinderen met hungedoe -
leer mij die vlijtige kerels kennen - ja,
als ze mij dat verhinderen, kan ik er niets aan doen.
| |
[pagina 45]
| |
Ik zal mij eerst tot Zabinas wende
en als die stommeling me niet waardeert,
zal ik naar zijn rivaal Grypos gaan.
En als ook die sufferd mij niet aanneemt
ga ik regelrecht naar Hyrkanos.
Een van de drie zal mij in elk geval willen.
En mijn geweten is gesust
wat betreft het willekeurige van de keuze:
ze zijn alle drie even schadelijk voor Syrië.
Maar ik, een geruïneerd man, kan er niets aan doen.
Ik, zwaar beproefde, probeer er weer boven op te komen.
De machtige goden hadden er voor moeten zorgen
een goede vierde man te scheppen.
Met genoegen zou ik naar hem zijn toegegaan.
Ik zal deze aarzelende verkenning besluiten met het behandelen van twee zeer verschillende gedichten, beide gesteld in de eerste persoon pluralis en beide door Kavafis in het jaar 200 v.Chr. gesitueerd. Ik ben er nu volkomen zeker van dat hij deze datum koos om zo het breekpunt van het verval van het oude Hellenisme te markeren. En mijn zekerheid is gebaseerd op de volgende onafhankelijke opmerking van E.R. Dodds in zijn beroemde boek The Greeks and the Irrational: ‘An intelligent observer in or about the year 200 b.c. might well have predicted that within a few generations the disintegration of the inherited structure would be complete, and that the perfect Age of Reason would follow. He would, however, have been quite wrong on both points - as similar predictions made by 19th century rationalists look like proving wrong... Greek civilization was entering, not on the Age of Reason, but on a period of slow intellectual decline which was to last, with some deceptive rallies and some brilliant rear-guard actions, down to the capture of Byzantium by the Turks... To understand the reasons for this long drawn-out decline is one of the major problems of world history.’ Professor Dodds' laatste zin bevestigt mijn opvatting dat beide gedichten waarover we zullen spreken beschouwd moeten worden als essentiële bestanddelen van Kavafis' politieke en culturele testament, dat niet alleen de Griekse natie aangaat maar waarin het Hellenisme eveneens een steekhoudende metafoor is voor de Westerse beschaving. Het eerste en meest meerduidige van deze twee gedichten werd gedrukt in 1928, één jaar dus voor de internationale financiële krach. De opzettelijk vage titel luidt: ‘In een grote Griekse kolonie, 200 v.Chr.’ Er is niet de minste twijfel dat de zaken
niet naar wens gaan in de Kolonie
en hoewel we moeizaam vooruit komen
is misschien, naar veler mening, de tijd gekomen
om er een Politieke Hervormer bij te halen.
Maar het bezwaar en de moeilijkheid
is dat die Hervormers
een hele toestand maken van
elke zaak. (Het zou een geluk zijn wanneer
ze nooit nodig waren). Want naar alles, zelfs
naar kleinigheden, doen zij navraag en onderzoek,
en dadelijk denken zij vergaande veranderingen uit
mèt de eis dat die onverwijld doorgevoerd worden.
Ze hebben ook een neiging om offers te vragen.
Doet afstand van dat bezit van u;
de wijze waarop u het verwierf is bedenkelijk:
zulk bezit schaadt juist de Kolonie.
Doet afstand van dat inkomen
en van het tweede daarmee samenhangend,
en van het derde: als natuurlijk uitvloeisel;
ze zijn belangrijk, maar wat is het gevolg?
Ze scheppen een schadelijke verantwoordelijkheid voor u.
En naarmate ze vorderen met hun onderzoek,
| |
[pagina 46]
| |
vinden ze steeds meer overbodigs, en proberen dat weg te werken,
zaken die echter moeilijk af te schaffen zijn.
En wanneer ze, als het goed verloopt, hun werk voltooien
en - nadat ze alles gedetailleerd vastgelegd en besnoeid hebben -
vertrekken, met de hun toekomende beloning,
moeten wij maar zien wat er nog overblijft, na
zo'n geduchte operatie. -
Misschien is de tijd nog niet gekomen.
Laten we ons niet haasten: haast is een gevaarlijke zaak.
Voortijdige maatregelen veroorzaken berouw.
Er is, zeker en helaas, in de kolonie veel onvolmaakt.
Maar bestaat er iets menselijks zonder gebreken?
En tenslotte: we komen toch vooruit.
In deze bijzondere dramatische monoloog, beschreven door Marguerite Yourcenar als ‘un bavardage de bureaucrates’Ga naar eind11. weigert Kavafis ostentatief partij te trekken - een reden daarvoor is dat hij het voordeel heeft te weten dat al dit gepraat ijdel is. Immers over drie jaar zullen de Romeinen de Makedoniërs vernietigen bij Kynoskephalae, over tien jaar zullen ze de Antiochiërs uitschakelen in Magnesia bij het Sipylosgebergte en over nauwelijks zeventig jaar zal geheel Klein-Azië een Romeinse provincia zijn geworden. In het volgende gedicht echter, gedrukt in 1931, maken de toon en de uitzonderlijke opeenstapeling van diep-gevoelde bijvoeglijke naamwoorden duidelijk dat Kavafis wel partij trekt. Niet tegen de ouderwetse, kortzichtige maar respectabele houding van de Spartanen. Maar ten gunste van hetgeen hij als de enige hoop ziet - het overleven van de Algemene Griekse Taal buiten de raciale grenzen dankzij de ‘uiteenlopende maatregelen voor doordachte assimilatie’. Laat mij tegenover hen die mochten denken dat dit een typische houding is voor een Phanarioot erop wijzen dat in sommige oren een en ander niet zeer anders zal klinken dan de recente politieke theorie van het compromesso storico.Ga naar eind12. Hoe dan ook, hier volgt het gedicht eenvoudigweg getiteld ‘In 200 v.Chr.’. In de eerste regel wordt een deel van de door Alexander de Grote opgestelde opdracht aangehaald die als inscriptie aangebracht werd op de oorlogsbuit van zijn veroveringen in Asia (honderddertig jaar vóór 200 v.Chr.) die hij naar Athene zond: ‘Alexander, zoon van Philippos, en de Grieken
uitgezonderd de Lakedaimoniërs -’
Wij kunnen ons heel goed indenken
dat men in Sparta volkomen onverschillig was
voor dat inschrift ‘uitgezonderd de Lakedaimoniërs’,
dat is vanzelfsprekend. De Spartanen waren er de mensen niet naar
om zich te laten leiden en zich te laten bevelen
als onschatbare dienaren. Bovendien
zou hen een panhelleense veldtocht
zonder Spartaanse koning als aanvoerder
van weinig belang hebben geleken.
O, het spreekt vanzelf ‘uitgezonderd de Lakedaimoniërs’.
Dat is ook een standpunt. Te begrijpen.
Dus, uitgezonderd de Lakedaimoniërs aan de Granikos,
en daarna bij de Issos, en in de beslissende
slag, waarbij het vreesaanjagend leger werd weggevaagd
dat de Perzen samengetrokken hadden bij Arbela,
dat van Arbela optrok om te overwinnen maar werd weggevaagd.
En uit de bewonderenswaardige panhelleense veldtocht,
- rijk aan overwinningen, aan luister,
veel besproken, rijk aan glorie,
rijker aan glorie dan enige andere,
onvergelijkelijk - kwamen wij voort:
een nieuwe grote Griekse wereld.
Wij: de Alexandrijnen, de Antiochiërs,
| |
[pagina 47]
| |
de Seleukiërs en de talrijke
andere Grieken uit Egypte en Syrië,
en die in Medië, die in Perzië en zovele anderen.
Met onze uitgestrekte rijken, met onze
uiteenlopende maatregelen voor doordachte assimilatie.
En de Algemene Griekse Taal
brachten we tot in Baktrië, tot de Indiërs.
Moeten we nu nog over de Lakedaimoniërs spreken!
Ik zal uw welwillende geduld niet verder op de proef stellen door een samenvatting te beproeven van deze aarzelende en onvermijdelijk onvolledige verkenning. Alleen daar ik begon met een meerduidige verwijzing naar cartografen - vergun mij te besluiten met een positievere kijk op het nut van alle soorten landkaarten. Het gaat opnieuw om een gedicht, niet door Kavafis, maar door de zeer vooraanstaande hedendaagse Tsjechische dichter en biochemicus dr. Miroslav Holub, van wie ik weet dat hij bekend is met enkele van Kavafis' gedichten.Ga naar eind13.
Brief thoughts on maps
Albert Szent-Gyorgyi, who knew a lot about maps
according to which life is on its way
somewhere or other,
told us this story from the war
due to which history is on its way somewhere or other:
The young lieutenant of a small Hungarian
detachment in the Alps
sent a reconnaissance unit out into the icy wasteland.
It began to snow
immediately, snowed for two days and the unit
did not return. The lieutenant suffered: he had dispatched
his own people to death.
But the third day the unit came back.
Where had they been? How had they made their way?
Yes, they said, we considered ourselves
lost and waited for the end. And then one of us
found a map in his pocket. That calmed us down.
We pitched camp, lasted out the snowstorm
and then with the map
we discovered our bearings.
And here we are.
The lieutenant borrowed this remarkable map
and had a good look at it. It was not a map of the Alps
but of the Pyrenees.
Goodbye now.
(Dit is de laatste, maar in geen geval definitieve versie van een lezing eerst gegeven in het Engels aan ‘The Center of European Studies’, Harvard University in de herfst van 1977; daarna in het Grieks voor de Leraren Vereniging en de ‘Chrysostomos’-Club van Chania, Kreta in november 1983; en ten slotte voor de studenten Moderne Griekse Letterkunde aan Cambridge University in januari 1984. Vertaling: Mario Molegraaf.) |
|