‘Jazeker’, zei Dos Pupusas.
Ze stopten hem een papiertje in de hand en zakten weer door hun knieën.
‘Dit is gewoon een adres’, zei Dos Pupusas, ‘van de kerk van Santa Ana, bij de centrale bananenmarkt als ik mij niet vergis.’
‘Een kerk, natuurlijk’, zeiden de mannen verbaasd, ‘wat had het anders kunnen zijn.’
Dos Pupusas gaf het papiertje terug.
‘Weet u waar de centrale bananenmarkt is?’ vroegen ze.
‘Ja hoor, een blok of tien west van hier. Bent u voor het eerst in de stad?’
‘Ja, ja’, zeiden ze, ‘wij komen van de kust, vissers zijn we, vissers van Jezus.’
Dos Pupusas had wel eerder vissers van Jezus ontmoet, en boeren en arbeiders en taxi-chauffeurs en kinderen van Jezus, maar hij had toch niets beters te doen en zakte door zijn knieën en gaf de mannen een sigaret. Ze hadden de beste padre van de wereld, padre John Juan die altijd zei dat hij geen padre was maar hun broeder en alles van Jezus had uitgelegd. Maar vorige maand was padre John Juan ineens niet thuis en we dachten eerst dat hij op reis was maar hij kwam ook niet terug en daarom zijn we van de kust gekomen want hier weten ze waar verdwenen mensen zijn.
‘Waar hier?’ vroeg Dos Pupusas.
‘In de kerk natuurlijk, hier op het papiertje.’
Ze liepen Delgado uit tot España, links het plein over, dan rechts langs de Correos tot bij de bananenmarkt. De kerk van Santa Ana stond evenwijdig aan 2 Sur, de ingang was aan 5 Poniente, zoals op het papiertje. De trappen waren vol handelaars en bedelaars, maar binnen was het stil. En wat nu? dacht Dos Pupusas, maar de vissers liepen door en knielden voor het altaar. Dos Pupusas ging op de eerste rij zitten. Een vrouw in een gele jurk - ze moest ook door het gangpad zijn gekomen, want hij had haar niet gezien - stond plotseling naast hem.
‘Ons kantoor is hier achter’, zei ze zacht.
‘Wat kantoor?’ zei Dos Pupusas.
‘Van de verdwenen mensen.’
Ze ging hen voor door een deur opzij van het altaar naar een binnenplaats met gras en onkruid en een boom en onder de boom een gebouwtje, een schuur met een dak van golfplaat. Voor de schuur stond een houten picnictafel met banken aan weerszijden. Op de ene bank zaten drie vrouwen. De vrouw in het midden vertelde huilend een verhaal en de andere twee knikten en snikten met haar mee. Op de andere bank zat naast een jongeman die het verhaal in het engels vertaalde een gringo die in een schrift schreef. ‘Kan ik Samara spreken?’ vroeg Dos Pupusas aan de vrouw in de gele jurk.
‘Die is op het moment niet hier.’
‘Kan ik op haar wachten dan?’
‘Vraag Pedro maar’, zei ze terwijl ze met de vissers het schuurtje binnenging. Dos Pupusas leunde tegen de boom en wachtte. De vergadering aan de picnictafel duurde lang. De vrouw in het midden had veel te vertellen en ook veel tranen en de gringo vroeg wel niet zo veel, maar Pedro had last van zijn engels. De drie vissers kwamen uit het schuurtje.
‘En, wat nieuws?’ zei Dos Pupusas.
‘Alles komt in orde’, zeiden ze. ‘Ze heeft alles vastgesteld met de schrijfmachine.’
Tenslotte stond de gringo op en bedankte met twee handen de vrouw in het midden die zei dat hij toch vooral de wereld moest laten weten en toen weer in huilen uitbarstte terwijl haar vriendinnen links en rechts haar met hulp van Pedro naar de zijdeur van de kerk duwden. Dos Pupusas ging aan de picnictafel zitten.
‘Sorry dat je moest wachten’, zei Pedro.
‘Ik wacht op Samara’, zei Dos Pupusas.
‘Die komt vandaag niet’, zei Pedro.
‘Morgen dan?’
‘Hoe is uw naam?’
‘Dos Pupusas’, zei Dos Pupusas, ‘ik ben net uit Mexico City terug.’
‘Met wie heb je in Mexico City gesproken?’
‘Met Antonio, en met Enrique, van de vertegenwoordiging.’
‘Samara is verdwenen.’
‘Wanneer?’
‘Gisteren. Ze ging gisterenmiddag naar een afspraak en daar is ze verdwenen.’
‘Maar wie heeft haar verdwenen?’
Pedro haalde zijn schouders op.