| |
| |
| |
Herman de Coninck Gedichten
Oostduinkerke
1
Een huis bijna in het water: Ter Branding.
Wij zijn alleen met het nadenkend gefrons
van de zee. Oneindigheid is iets tussen ons.
Iets wat we niet hebben. Wat we zwijgen. Standing.
Wij komen hier maar één keer per jaar.
Maar we gaan hier ook maar één keer per jaar
weg, en thuis elke dag. We schrijven
kaartjes, om nadien van anderen te horen
dat we hier hebben bestaan. Met een vuurtoren
of zo, die meer leegte zoekt dan hij kan onthouden.
Of met uitzicht op deze grenzeloze verloren-
heid, waarin zelfs de meest bunkerachtige gebouwen
klein zijn geworden van groot vertrouwen.
| |
| |
2
De norsheid en de westen-
wind zijn hier uitgevonden.
Men spreekt alleen voor zichzelf,
als Engelsen: yes, I do. Ja, ik.
Als onder sneeuwvlokken die met z'n allen
voor ze gaan liggen nog even opvallen,
zo zorgvuldig dat het mooi wordt van respect,
zo ligt onder woorden werkelijkheid. Bedekt.
Als een ooglid onder een oog.
Je ziet met de ogen dicht:
de hemel grijs als een dweil, de aarde geeft licht.
vol tijd om te wachten, behoedzaamheid
om te hebben, zwijgen om te hebben gehad.
| |
| |
Nog altijd liggen na-knisperende rosse blaadjes
als corn-flakes in de grote pap van de grond niets te doen
dan te vergaan. Maar aan struiken komen al, sla-groen,
nieuwigheden uit. Straks gaan weer nergensheen paadjes,
tenzij naar onderweg, om te zien hoe geacheveerd
de lingerierose en gifpaarse
rododendron zijn wuft-barbaarse
ontploffingen formuleert.
's Avonds, door French Windows, die de werkelijkheid
overzichtelijk maken als een decimaal stelsel,
wil alles al wel iets lijken. Een soort toets:
de vijver wordt door de zeemvelkleurige maan tot een
oud-zilveren spiegel gepoetst, en alles komt kijken, verwonderd
hoeveel punten - hoeveel sterren - het zou halen op honderd.
| |
| |
De late zon als een bruistablet
boven de zee. Ze slikt het.
gaat zich roeren, een schuimen
als sch's in een te kleine
Gemengde gevoelens, het is zoiets als kleur
mengen: je hebt er méér. Je aarzelt om te kiezen.
Een oordeel is een open-deur-
dag voor de werkelijkheid,
en als alles er eindelijk is
hoeft dat oordeel ook niet meer:
er is zoveel rumoerige realiteit bij elkaar,
gezellig, zo zonder betekenis,
dat het wel vooruitgang lijkt. Maar stoïsch.
Omdat alles nu eenmaal zo is.
Voorzichtig. Minder een-twee-drie.
Ik zie wat ik heb. Ik heb dat ik zie.
| |
| |
Zoals ik vroeger op een stilstaande fiets hele
reportages bracht over de Tour de France,
van ‘hier komt de alom om zijn élégance
beroemde Hugo Koblet uit de bocht’ - en vele
ritten won: zo versla ik nu mijn impasse
van hier zit de al twee jaar zwijgende,
zwoegende, ploeterende dichter
achter zijn schrijfmachine te surplaçen.
Soms vind ik grootspraak wel deugen.
Ook het leven was zo bedoeld: groot. Toen.
En als alleen de spraak blijft - als een leugen -
kan hij daar niets aan doen.
| |
| |
| |
Naar oude meesters
1 Herfst
Traag van zilvervis en traag van najaar
laat de rivier een zandbank zien,
bewegend zonder haast als een verliefde vrouw
na een nacht met haar minnaar,
een halve borst uit haar peignoir.
2
Ik heb de hele wereld gezien,
maar ik hou van één stad,
en in die stad van één huis,
en in dat huis van één kamer,
en in die kamer van één bed,
en in dat bed van één vrouw,
en in die vrouw van één schoot,
en in die schoot van één parel.
|
|