| |
| |
| |
Machado de Assis Verhalen
De spiegel
Schets voor een nieuwe theorie van de menselijke ziel
Vier of vijf heren bespraken op een avond verschillende kwesties van hogere transcendentie, zonder dat de discrepantie der meningen de gemoederen in beroering bracht. Het huis lag op de heuvel van Santa Teresa, het vertrek was klein en werd verlicht door kaarsen, waarvan het schijnsel zich op geheimzinnige wijze versmolt met het maanlicht dat van buiten kwam. Tussen de stad, met zijn agitatie en avonturen, en de hemel, waar de sterren flonkerden door een heldere, stille atmosfeer, zaten onze vier of vijf vorsers van metafysische zaken en losten in vriendschappelijke sfeer de zwaarste problemen van het universum op.
Waarom vier of vijf? Strikt genomen voerden slechts vier het woord; maar buiten hen was er in het vertrek nog een vijfde personage, zwijgend, peinzend, dommelend, wiens bijdrage in het debat niet verder ging dan af en toe een goedkeurend gemompel. Deze man was van dezelfde leeftijd als de overige leden van het gezelschap, tussen de veertig en vijftig jaar, was afkomstig uit de provincie, een rijk man, intelligent, had enige opleiding genoten, en was, naar het scheen, scherp van geest en geneigd tot bijtende spot. Hij mengde zich nooit in discussies, en verdedigde deze afzijdigheid met een paradox, zeggende dat discussie de beschaafde vorm was van het krijgsinstinct, dat in de mens aanwezig is als een dierlijke erfenis; en hij voegde eraan toe dat serafijnen en cherubijnen nooit iets tegenspraken, en niettemin de geestelijke en eeuwige volmaaktheid waren. Aangezien hij die avond dit zelfde antwoord gaf, bestreed een van de aanwezigen dit, en daagde hem uit zijn bewering te staven, als hij daartoe in staat was. Jacobina (zo heette hij) dacht een ogenblik na en antwoordde: ‘Wel beschouwd, hebt u misschien gelijk.’
Maar zie, midden in de nacht geviel het dat deze nurks het woord nam, en niet voor twee of drie minuten, maar dertig of veertig. Het gesprek was, na veel omwegen, beland bij de aard van de menselijke ziel, een punt waarover de vier vrienden het radikaal oneens waren. Zoveel hoofden, zoveel zinnen; niet alleen was het moeilijk tot overeenstemming te komen, het gesprek zélf werd moeilijk, zo niet onmogelijk, door de veelvuldigheid van problemen die voortvloeiden uit de kernvraag, en misschien ook een weinig door de inconsequentie van de argumenten. Eén van de debatterenden vroeg Jacobina om een mening - of althans een vermoeden.
‘Geen vermoeden en geen mening,’ antwoordde hij; ‘zowel het een als het ander kan aanleiding zijn tot meningsverschil, en zoals u weet discuteer ik nooit. Maar indien u in alle stilte naar mij wilt luisteren, kan ik u een geval uit mijn leven vertellen, dat de helderst mogelijke illustratie is van de zaak in kwestie. Om te beginnen is er niet één ziel, maar twee...’
‘Twee?’
‘Niet minder dan twee zielen. Elk menselijk wezen heeft twee zielen in zich: één die van binnen naar buiten kijkt, een andere die van buiten naar binnen kijkt... Daarover kunt u zich verwonderen, u kunt uw mond laten openzakken, de schouders ophalen, alles - ik duld geen tegen- | |
| |
spraak. Zodra u mij tegenspreekt, rook ik mijn sigaar op en ga naar huis. De uitwendige ziel kan een geest zijn, een fluïdum, een mens, vele mensen, een voorwerp, een bezigheid. Er zijn bij voorbeeld gevallen, waarin een eenvoudige boordeknoop iemands uitwendige ziel is - en zo ook de polka, het omberspel, een boek, een machine, een paar schoenen, een cavatine, een trommel, en zo voort. Het zal duidelijk zijn dat het de functie van deze tweede ziel, evenals van de eerste, is, leven door te geven; beide samen vormen de mens, die, metafysisch gesproken, een sinaasappel is. Wie een van beide helften verliest, verliest dientengevolge de helft van zijn bestaan; zelfs zijn er gevallen, en niet weinige, waarin het verlies van de uitwendige ziel dat van het hele bestaan tot gevolg heeft. Shylock, bij voorbeeld. De uitwendige ziel van deze Jood waren zijn dukaten; die verliezen stond gelijk aan sterven. “Nooit zal ik mijn goud weer zien,” zegt hij tegen Tubal; “je steekt een dolkmes in mijn hart.” Let goed op die zin: het verlies van de dukaten, zijn uitwendige ziel, was voor hem de dood. Nu moeten we wel bedenken dat de uitwendige ziel niet altijd dezelfde is...’
‘Nee?’
‘Nee; zij kan veranderen van aard en stand. Ik zinspeel hiermee niet op allesoverheersende zielen, zoals het vaderland, waarmee Camões zei tegelijk te zullen sterven, of macht, die de uitwendige ziel was van Caesar en Cromwell. Dit zijn heerszuchtige zielen, die geen andere naast zich dulden; maar er zijn er ook die, hoewel even heerszuchtig, veranderlijk van aard zijn. Er zijn bij voorbeeld heren, wier uitwendige ziel, in hun eerste levensjaren, een rammelaar was of een stokpaardje, en later, laten we zeggen, een gildemeesterschap. Ik, voor mij, ken een dame - een werkelijk alleraardigste dame - die vijf, zes keer per jaar van uitwendige ziel verwisselt. Gedurende het theaterseizoen is het de opera; is het seizoen voorbij, dan komt daarvoor een andere uitwendige ziel in de plaats: een concert, een bal in het Casino, de Rua do Ouvidor, Petrópolis...’ ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar wie is die dame?’
‘Deze dame is familie van de duivel, en draagt dezelfde naam: zij heet Legio... En zo zijn er nog veel meer gevallen. Ik zelf heb van die zielsverwisselingen meegemaakt. Ik zal ze niet allemaal vertellen, want dat zou te ver voeren; ik beperk mij tot dat ene voorval, waar ik het al eerder over had. Een voorval van toen ik zo'n vijfentwintig jaar was...’
De vier andere leden van het gezelschap, verlangend het beloofde geval te horen, vergaten hun strijdvraag. Gezegende nieuwsgierigheid! Ge zijt niet alleen de ziel der beschaving, ge zijt ook de appel der eendracht, goddelijke vrucht, met een wel heel andere smaak dan die appel uit de mythologie. Het vertrek, tot voor kort luidruchtig gevuld met fysica en metafysica, is nu als een dode zee; aller ogen zijn gericht op Jacobina, die de as van zijn sigaar aftipt en zijn gedachten verzamelt. Ziehier hoe hij zijn verhaal begon:
‘Ik was vijfentwintig jaar, ik was arm, en ik was juist benoemd tot vaandrig van de nationale garde. U kunt zich niet voorstellen wat dit bij ons thuis voor een gebeurtenis was. Mijn moeder was zo trots! zo blij! Ze noemde mij “haar vaandrig”. Ooms, neven, iedereen was even eerlijk en oprecht verheugd. Denkt u overigens niet dat het in ons dorp ontbrak aan gevoelens van verongelijktheid; er was geween en tandengeknars, als in de Schrift; en de reden daartoe was geen andere dan dat er vele kandidaten waren voor de post en dat die allemaal gepasseerd waren. Ik veronderstel bovendien dat dit misnoegen voor een deel ongegrond was, en slechts voortkwam uit het feit van de onderscheiding zelf. Zo herinner ik me een paar jongens, met wie ik goed kon opschieten, die mij gedurende enige tijd wat scheef aankeken. Daar staat tegenover dat velen echt verheugd waren over mijn benoeming; en het bewijs daarvoor is dat het hele vaandriguniform mij door vrienden werd geschonken... In die tijd geviel het dat een van mijn tantes, dona Marcolina, weduwe van kapitein Peçanha, die vele mijlen landinwaarts woonde op een afgelegen en eenzaam landgoedje, mij wilde zien, en mij vroeg haar op te zoeken en mijn uniform mee te nemen. Ik ging, vergezeld van een bediende, die enige dagen later terugging, want tante Marcolina had me niet goed en wel in haar greep, of ze
| |
| |
schreef mijn moeder dat ze me niet binnen een maand zou laten gaan, op z'n minst. Hoe ze me omhelsde! Ook zij noemde mij “haar vaandrig”. Ze vond mij een knappe kerel. Ze bekende zelfs, in een schalkse bui, dat ze jaloers was op het meisje dat mijn vrouw zou worden. Ze zwoer dat er in de hele provincie geen man was die in mijn schaduw kon staan. En steeds maar “vaandrig”, vaandrig voor en vaandrig na, het was al vaandrig wat de klok sloeg. Ik vroeg haar, mij Joāozinho te noemen, zoals vroeger; maar zij schudde haar hoofd, en riep dat ik “meneer de vaandrig” was. Een zwager van haar, een broer van wijlen Peçanha, die daar in de buurt woonde, noemde me ook al niet anders. Ik was “meneer de vaandrig”, niet als grap, maar serieus, in aanwezigheid van de slaven, die dit natuurlijk overnamen. Aan tafel kreeg ik de beste plaats, ik werd het eerste bediend. U hebt geen idee. Als ik u zeg dat tante Marcolina, in haar enthousiasme, zo ver ging in mijn kamer een grote spiegel te laten zetten, een rijk en schitterend werkstuk, dat afstak tegen het bescheiden, eenvoudige meubilair van de rest van het huis... Het was een spiegel die ze had gekregen van haar peettante, en die deze had geërfd van haar moeder, die hem had gekocht van een van de adellijke dames die in 1808 met de hofhouding van koning Joāo vi naar Brazilië waren gekomen. Of dat allemaal waar was, weet ik niet; zo luidde de familietraditie. De spiegel was natuurlijk zeer oud, maar men kon het goud nog zien, gedeeltelijk aangevreten door de tand des tijds, een paar dolfijnen, uitgesneden in de bovenhoeken van de lijst, een paar versieringen in paarlemoer, en andere details waarin de hand van de kunstenaar te herkennen was. Alles oud, maar goed ambachtswerk...’
‘Een grote spiegel?’
‘Heel groot. En het was, zoals ik al zei, een buitengewoon vriendelijk gebaar van mijn tante, want de spiegel, het mooiste meubelstuk in huis, stond in de woonkamer. Maar niets vermocht haar van haar voornemen af te brengen; ze antwoordde dat ze de spiegel niet nodig had, dat het maar voor een paar weken was, en, ten slotte, dat “meneer de vaandrig” eigenlijk nog veel beter verdiende. Zeker is in elk geval dat al die dingen, verwennerijen, attenties, gunstbewijzen, in mij een verandering teweegbrachten die door de natuurlijke gevoelens van mijn jonge jaren nog werd gestimuleerd en gecompleteerd. Ik neem aan dat u begrijpt wat ik bedoel?’
‘Nee.’
‘De vaandrig verdrong de mens. Gedurende enige dagen hielden de twee naturen elkaar in evenwicht; maar het duurde niet lang of de oorspronkelijke week voor de tweede; mij restte nog slechts een miniem deeltje menselijkheid. En wat toen gebeurde was dat de uitwendige ziel, die tevoren de zon was geweest, de lucht, het landschap, de ogen van de meisjes, veranderde van aard, veranderde in de buigingen en strijkages van mijn omgeving, in alles wat mij sprak van mijn positie, niets van wat mij sprak van de mens. Het enige dat overbleef van degene die ik geweest was, was dát deel dat te maken had met mijn rang als officier; de rest vervloog in de lucht en in het verleden. U kunt het nauwelijks geloven, wel?’
‘Ik kan het nauwelijks begrijpen,’ antwoordde een van de toehoorders.
‘U zult het begrijpen. De feiten zullen mijn gevoelens beter verklaren; de feiten zijn alles. De schoonste definitie van de liefde weegt niet op tegen de kus van een verliefd meisje; en als ik mij goed herinner heeft een filosoof uit de oudheid het principe van de beweging aangetoond door te lopen. Bezien wij dus de feiten. Bezien wij hoe, naarmate het bewustzijn van de mens werd uitgewist, dat van de vaandrig feller en intenser werd. Menselijke smarten, menselijke vreugden, wanneer ze niet méér waren dan dat, oogstten van mij ternauwernood enig lusteloos medeleven of een neerbuigende glimlach. Na drie weken was ik een ander, volkomen een ander. Ik was uitsluitend vaandrig. Toen, op een dag, ontving tante Marcolina slecht nieuws: een van haar dochters, getrouwd met een landbouwer die vijf mijl daar vandaan woonde, was ziek en op sterven na dood. Dag lieve neef! Dag lieve vaandrig! Als liefhebbende moeder rustte ze zich onmiddellijk toe voor de reis, vroeg haar zwager met haar mee te gaan, en mij voor het landgoed
| |
| |
te zorgen. Ik geloof dat ze het, als ze niet zo overstuur was geweest, precies andersom geregeld zou hebben: dat ze haar zwager had thuisgelaten en mij had meegenomen. Maar hoe het zij, ik bleef alleen achter, met een paar slaven. Ik moet bekennen dat ik onmiddellijk een grote beklemming voelde, iets als het effect van vier kerkermuren die plotseling om mij waren opgerezen. Dat was de uitwendige ziel, die ineenschrompelde, en nu nog slechts bestond uit een paar botte geesten. De vaandrig bleef in mij de overhand houden, zij het minder sterk voelbaar en minder bewust aanwezig. De slaven legden in hun manier van doen een nederigheid aan de dag, die in zekere zin het gemis aan warmte van familie en huiselijke gezelligheid goedmaakte. Die bewuste avond merkte ik dat ze zichzelf nog overtroffen in eerbied, opgewektheid en betuigingen van dienstvaardigheid. Elk ogenblik was het “m'neer vaandrig”. “M'neer vaandrig” is erg knap; “m'neer vaandrig” wordt nog kolonel; “m'neer vaandrig” trouwt met een mooi meisje, dochter van een generaal - een koor van loftuitingen en voorspellingen, dat me bijna in extase bracht. O! de ellendelingen! Hoe had ik de verborgen bedoelingen van die schurken kunnen raden?’
‘Wilden ze u doden?’
‘Was het maar waar.’
‘Iets nog ergers?’
‘Luister. Toen ik de volgende ochtend ontwaakte, was ik alleen. De smeerlappen, hetzij uit eigen beweging of omgekocht door anderen, hadden besloten 's nachts te vluchten; en zo hadden ze gedaan. Ik was alleen, zonder een levende ziel, tussen vier muren, tegenover het lege voorerf en de verlaten plantage. Geen teken van menselijk leven. Ik doorliep het hele huis, de slavenvertrekken, alles - niets, niemand, nog geen negerjoch. Een paar hanen en kippen, twee muilezels die nadachten over het leven en de vliegen verjoegen, en drie ossen. Zelfs de honden hadden de slaven meegenomen. Geen enkel levend wezen! Denkt u dat dit beter was dan gestorven te zijn? Het was erger. Niet dat ik bang was; ik zweer u dat ik niet bang was; ik was nogal een branie, zo zelfs dat ik de eerste uren niets voelde. Ik vond het erg voor tante Marcolina; stond ook in dubio, niet wetend of ik haar achterna zou reizen om haar het droeve nieuws te brengen, of zou blijven om op het huis te passen. Ik koos voor het laatste, om het huis niet onbewoond achter te laten, en omdat ik, als mijn nichtje zo ernstig ziek was, het verdriet van de moeder alleen maar zou vergroten, zonder verder van enig nut te zijn; ten slotte vatte ik de hoop op dat de broer van oom Peçanha die dag of de volgende terug zou komen, aangezien hij al zesendertig uur tevoren was vertrokken. Maar de ochtend verstreek, zonder een spoor van hem; en in de middag begon ik een gevoel te krijgen alsof mijn zenuwstelsel niet meer functioneerde en ik de controle over mijn spierbewegingen had verloren. De broer van oom Peçanha keerde die dag niet terug, noch de volgende, noch die hele week. Mijn eenzaamheid nam schrikwekkende afmetingen aan. Nooit waren de dagen langer geweest, nooit had de zon met afmattender hardnekkigheid de aarde verschroeid. De uren sloegen van eeuw tot eeuw, op de oude klok in de woonkamer, waarvan de slinger, tik-tak, tik-tak, mijn inwendige ziel verwondde als een
voortdurende knip voor de neus van de eeuwigheid. Toen ik, vele jaren later, een Amerikaans gedicht las, ik geloof van Longfellow, en stuitte op het beroemde refrein: Never, for ever! - For ever, never!, moet ik u bekennen dat ik een koude rilling kreeg: het herinnerde mij aan die verschrikkelijke dagen. Want precies zo deed de klok van tante Marcolina: Never, for ever! - For ever, never! Het waren geen slagen van de slinger, het was een tweespraak uit de afgrond, een fluistering van het niets! En dan 's nachts! Niet dat de nacht stiller was. De stilte was dezelfde als overdag. Maar de nacht was de duisternis, was de nog engere of nog wijdere eenzaamheid. Tik-tak, tik-tak. Niemand in de vertrekken, op de veranda, in de gangen, op het voorerf, niemand, nergens... U lacht?’
‘Ja, ik geloof dat u toch een beetje bang was.’
‘O, had ik maar bang kunnen zijn! Dan zou ik tenminste leven. Maar het bijzondere van die situatie was dat ik zelfs geen angst kon voelen, dat wil zeggen, angst in de gebruikelijke zin. Het
| |
| |
was een ondefinieerbare gewaarwording. Ik voelde me een wandelende dode, een slaapwandelaar, een pop met een opwindmechaniek. Als ik sliep, was het anders. De slaap gaf me verlichting, niet om de algemeen bekende reden dat hij de broeder is van de dood, maar om een andere. Ik geloof dat ik dit verschijnsel als volgt kan verklaren: aangezien de slaap de noodzaak van een uitwendige ziel ophief, liet hij de inwendige ziel vrijheid van handelen. In mijn dromen droeg ik trots mijn uniform, in de kring van familie en vrienden, die mijn fiere houding prezen en mij met vaandrig aanspraken; en er kwam een huisvriend die mij de rang van luitenant beloofde, een ander die van kapitein of majoor - en dat alles deed mij leven. Maar wanneer ik wakker werd, op klaarlichte dag, dan vervloog, met de slaap, het bewustzijn van mijn nieuwe en enige wezen, want de inwendige ziel verloor haar exclusieve vrijheid van handelen, en werd afhankelijk van de andere, die maar niet wilde terugkeren... Ze kwam niet terug. Ik ging naar buiten, naar de ene en naar de andere kant, om te kijken of ik al iets zag aankomen. Soeur Anne, soeur Anne, ne vois-tu rien venir? Niets, helemaal niets, zoals in het Franse sprookje. Niets anders dan het stof van de weg en het gras van de heuvels. Ik ging terug naar huis, gespannen, wanhopig, strekte me uit op de canapé in de woonkamer. Tik-tak, tik-tak. Ik stond weer op, liep wat rond, trommelde op de vensterruiten, floot een wijsje. Op zeker moment kreeg ik het idee, iets te schrijven, een politiek artikel, een roman, een ode; uiteindelijk koos ik niets; ik ging zitten en krabbelde op het papier een paar losse woorden en zinnen, om later in te voegen in een groter geheel. Maar het grote geheel bleef uit, net als tante Marcolina. Soeur Anne, soeur Anne... Niets. Hoogstens zag ik het zwart van de inkt en het wit van het papier.’
‘Maar at u niet?’
‘Ik at weinig, vruchten, maniok, conserven, wat wortels, geroosterd in het vuur; maar ik zou alles met plezier verdragen hebben, had ik me niet in een zo abominabele geestestoestand bevonden. Ik declameerde verzen, redevoeringen, Latijnse fragmenten, liefdesgedichten van Gonzaga, strofen van Camões, sonnetten, een bloemlezing in dertig delen. Soms deed ik gymnastische oefeningen, dan weer kneep ik in mijn benen; maar het resultaat was slechts een lichamelijke gewaarwording van pijn of vermoeidheid, verder niets. Alles stilte, een wijde, reusachtige, onbegrensde stilte, slechts onderstreept door het eeuwige tik-tak van de pendule. Tik-tak, tik-tak...’ ‘Dat was inderdaad om gek te worden.’
‘Nog erger dan dat. Ik moet u zeggen dat ik, sinds ik alleen was, niet één keer in de spiegel had gekeken. Niet dat ik hem opzettelijk vermeed, daartoe had ik geen reden; het was een onbewuste impuls, een vrees, mijzelf in dat eenzame huis als tegelijkertijd één en twee te zien; en als deze verklaring waar is, dan is er geen beter bewijs voor de menselijke tegenstrijdigheid, want na verloop van een week kreeg ik het in mijn hoofd in de spiegel te kijken, juist met de bedoeling om mijzelf als twee te zien. Ik keek, en deinsde terug. Het spiegelglas zelf leek met de rest van het universum tegen mij samen te spannen; het toonde me mijn gestalte niet scherp omlijnd en compleet, maar vaag, wazig, diffuus, schaduw van een schaduw. De werkelijkheid van de natuurwetten maakt het mij natuurlijk onmogelijk, te ontkennen dat de spiegel mij nauwkeurig weergaf, met dezelfde omtrekken en gelaatstrekken; zo moet het geweest zijn. Maar zo zag ik het niet. En toen werd ik bang. Ik schreef het verschijnsel toe aan de overspannen toestand waarin ik verkeerde; ik werd bang daar langer te blijven en gek te worden. “Ik ga weg,” zei ik bij mezelf. En ik hief een arm op met een tegelijk geïrriteerd en vastbesloten gebaar, terwijl ik naar de spiegel keek; het gebaar was er wel, maar verbrokkeld, verscheurd, verminkt... Ik begon me aan te kleden, mompelend in mezelf, hoestend zonder hoest, luidruchtig mijn kleren uitslaand, mij in alle ernst beklagend tegen mijn knopen, om maar iets te zeggen. Van tijd tot tijd keek ik tersluiks in de spiegel; het beeld was dezelfde wirwar van lijnen, dezelfde vervorming van omtrekken... Ik kleedde mij verder aan. Plotseling, door een onverklaarbare ingeving, door een spontane impuls, kreeg ik het idee... Als u in staat zoudt zijn te raden wat dat was...’
| |
| |
‘Wat dan?’
‘Ik stond in de spiegel te kijken, met de hardnekkigheid van de wanhopige, ik bekeek mijn eigen vervloeiende en incomplete trekken, een wolk van onsamenhangende, vormeloze lijnen, toen een gedachte bij me opkwam... Nee, u kunt het vast niet raden.’
‘Zeg het dan, zeg het.’
‘Ik kwam op het idee, mijn vaandrigsuniform aan te trekken. Ik trok het aan, stak me in vol ornaat; en aangezien ik voor de spiegel stond, hief ik de ogen op, en... ik hoef u niets meer te zeggen: het spiegelglas gaf mijn complete gestalte weer; geen lijntje ontbrak, geen omtrek was vervormd; ik was het, ikzelf, de vaandrig, die eindelijk zijn uitwendige ziel had teruggevonden. Die ziel, die verdwenen was met de vrouw des huizes, die versnipperd en gevlucht was met de slaven - hier was zij weer, teruggevonden in de spiegel. Stelt u zich een man voor, die heel langzaam bijkomt uit een diepe bewusteloosheid, de ogen opent zonder nog iets te zien, dan begint te zien, mensen onderscheidt van dingen, maar ze nog niet elk afzonderlijk herkent, en dan, ten slotte, weet dat dit meneer X is en dat meneer Y, dit hier een stoel en dat daar een sofa. Alles keert weer terug tot wat het was vóór zijn slaap. Zo verging het mij. Ik keek in de spiegel, liep heen en weer, liep terug, gebaarde, glimlachte, en het spiegelglas gaf alles weer. Ik was niet langer een automaat, ik was een bezield wezen. Van toen af aan was ik een ander mens. Elke dag, op een bepaalde tijd, kleedde ik mij als vaandrig en ging voor de spiegel zitten lezen, kijken, nadenken; na twee, drie uur, trok ik het uniform weer uit. Met dit systeem slaagde ik erin nog zes dagen van eenzaamheid door te komen, zonder ze te voelen...’
Toen de anderen tot zichzelf kwamen, was de verteller al de trap afgedaald.
| |
Admiraalsnacht
Deolindo Platneus (zo luidde zijn bijnaam aan boord) verliet het Arsenaal van Marine en liep de Rua de Bragança in. Het sloeg drie uur. Hij was een pracht van een matroos, en daarbij kwam dat zijn ogen ook nog straalden van geluk. Zijn korvet was teruggekeerd van een lange instructiereis, en Deolindo was aan land gegaan zodra hij verlof had gekregen.
Zijn kameraden lachten: ‘Platneus! Platneus! Dat gaat me een admiraalsnacht worden! Soupeetje, gitaarspel, de armen van Genoveva... Genoveva's...’
Deolindo glimlachte. Ja, zo was het: een admiraalsnacht, zoals de zeelui het toen noemden, een van die echte grote admiraalsnachten, wachtte hem aan land. Zijn liefde was drie maanden voor vertrek van de korvet begonnen. Genoveva heette ze, een kleine cabocla van twintig jaar, pienter, donkere, brutale ogen. Ze hadden elkaar bij iemand anders thuis ontmoet, en waren meteen zo hopeloos verliefd geworden dat ze op het punt stonden een even hopeloze stommiteit te begaan: hij zou drossen en zij zou met hem meegaan naar de meest afgelegen uithoek in het binnenland.
De oude Inácia, die bij haar woonde, praatte hun dit uit het hoofd, en zo zat er voor Deolindo niets anders op dan de instructiereis. Dat betekende acht tot tien maanden afwezigheid. Als bewijs van wederzijdse liefde, hadden ze gemeend elkaar een eed van trouw te moeten zweren.
‘Ik zweer bij God, die in de hemel is. En jij?’
‘Ik ook.’
‘Zeg het.’
‘Ik zweer bij God, die in de hemel is; het eeuwige licht mag doven in het uur van mijn dood.’ Het verbond was gesloten. Beider oprechtheid was aan geen twijfel onderhevig; zij huilde, buiten zinnen van verdriet; hij beet op zijn lip, om zich flink te houden. Ten slotte gingen ze uiteen. Genoveva ging naar de haven om de korvet te zien uitvaren, en kwam thuis met zo'n beklemming om het hart, dat ze bang was ‘dat ze iets zou krijgen’. Ze kreeg niets, gelukkig; de dagen verstreken, de weken, de maanden, tien maanden, aan het eind waarvan de korvet terugkeerde, en, met de korvet, Deolindo.
Daar gaat hij, door de Rua de Bragança, via Prainha en Saúde, tot aan het begin van Gam- | |
| |
boa, waar Genoveva woont. Het huis, een kleine, zwarte door de zon gebarsten lattendeur, ligt even voorbij de Engelse begraafplaats; daar moet Genoveva, in het raam, op hem zitten wachten. Deolindo probeert te bedenken wat hij haar zal zeggen. Iets heeft hij al: ‘Ik heb mijn woord gegeven, ik heb mijn woord gehouden,’ maar hij zoekt nog iets beters. Tegelijkertijd denkt hij aan de vrouwen die hij overal op Gods aarde heeft gezien, vrouwen uit Italië, Marseille, Turkije, van wie velen mooi waren, of hem althans mooi leken. Hij weet heel goed dat lang niet allen spekje voor zijn bekje waren, maar een paar waren dat wel, en desondanks heeft hij zich om geen enkele bekommerd. Hij dacht alleen aan Genoveva. Haar huisje, datzelfde huisje, zo klein, met die gammele meubeltjes, alles oud en armzalig, juist daaraan moest hij denken wanneer hij stond te kijken naar de paleizen in andere landen. Dank zij hard sparen had hij in Triëst een paar oorhangers kunnen kopen, die hij nu in zijn zak heeft, samen met wat kleingoed. En wat zou zij voor hem hebben? Misschien een zakdoek met zijn naam en een anker in een hoek geborduurd, ze was heel goed in borduren. Hij bereikte nu Gamboa, liep voorbij de Engelse begraafplaats, en stond voor een gesloten deur. Hij klopte, en hoorde een bekende stem, de stem van de oude Inácia, die hem onder uitroepen van blijde verrassing opendeed. Deolindo vroeg ongeduldig naar Genoveva.
‘Praat me niet over die malle meid,’ barstte de oude vrouw los. ‘Ik ben blij dat ik je toen die raad gegeven heb. Stel je voor dat je met haar gevlucht was. Dan zou je nu mooi hebben zitten kijken!’
‘Maar wat is er dan? Wat is er dan?’
De oude vrouw zei hem kalm te blijven, dat het niets van betekenis was, een van die dingen die nu eenmaal gebeuren in het leven, niet de moeite waard je over op te winden. Genoveva had zich het hoofd op hol laten brengen...
‘Waardoor?’
‘Ze gaat met een marskramer, José Diogo. Heb je José Diogo gekend, de stoffenventer? Daar gaat ze mee. Je hebt geen idee hoe gek ze op elkaar zijn. Zij is helemaal door het dolle heen. Daarom zijn we ook kwaad met elkaar. José Diogo was niet van de deur weg te slaan. En maar smoezen, en maar smoezen, tot ik op een dag zei dat ik niet wilde dat mijn huis een slechte naam zou krijgen. Lieve Heer in de hemel! Het leek wel de dag des oordeels! Genoveva kwam op me af met zúlke ogen, om te zeggen dat ze nog nooit iemand een slechte naam bezorgd had en dat ze geen aalmoezen nodig had. Maar wat voor aalmoezen, Genoveva? Ik zeg alleen maar dat ik niet dat gesmiespel aan de deur wil, vanaf het angelus... Twee dagen later was ze het huis uit en kwaad met mij.’
‘Waar woont ze nu?’
‘Op Praia Formosa, vlak voor de steengroeve; een huisje met pas geverfd houtwerk.’
Meer hoefde Deolindo niet te weten. De oude Inácia, die haar loslippigheid enigszins berouwde, ried hem nog aan voorzichtig te zijn, maar hij luisterde niet en was al onderweg. Ik zal niet vertellen wat hij allemaal dacht gedurende die tijd; hij dacht niets. De ideeën wervelden door zijn hoofd, als tijdens een storm op zee, te midden van een tumult van winden en commando-fluitjes. Als één van die ideeën blikkerde zijn zeemansmes, aan boord, een mes der wrake, druipend van bloed. Hij was al voorbij Gamboa, Saco do Alferes, en bereikte Praia Formosa. Het huisnummer wist hij niet, maar het was dicht bij de steengroeve, pas geschilderd, en met de hulp van de mensen uit de buurt zou hij het wel vinden. Hij had buiten het toeval gerekend, dat Genoveva met een naaiwerkje voor het raam zette, op het moment dat hij daar voorbij kwam. Hij herkende haar en bleef staan; zij ontwaarde de gedaante van een man, hief de ogen op, en zag de matroos.
‘Wat is dát?’ riep ze verbaasd uit. ‘Wanneer ben je aangekomen? Kom binnen, seu Deolindo.’
Ze stond op, opende de deur en liet hem binnen. Elke andere man zou het hart sneller kloppen van hoopvolle verwachting, zo openhartig was de manier van doen van het meisje. Misschien had de oude vrouw zich vergist, of had ze gelogen; misschien zelfs was het liedje van de marskramer al ten einde. Dat alles ging Deolindo door het hoofd, niet in de duidelijke vorm van
| |
| |
een redenering, maar snel en chaotisch. Genoveva liet de deur open, liet hem plaatsnemen, vroeg hem naar zijn reis, en zei dat ze hem dikker vond geworden; geen enkele emotie of vertrouwelijkheid. Deolindo gaf de laatste hoop op. Bij gebrek aan een mes, had hij aan zijn handen genoeg om Genoveva, die een tenger wezentje was, te wurgen, en gedurende de eerste minuten dacht hij aan niets anders.
‘Ik weet alles,’ zei hij.
‘Wie heeft het je verteld?’
Deolindo haalde zijn schouders op.
‘Wie het ook zij,’ ging ze verder, ‘hebben ze je gezegd dat ik erg verliefd op iemand was?’
‘Dan hebben ze je de waarheid gezegd.’
Deolindo voelde een opwelling; zij hield hem tegen met één blik van haar ogen. Daarna zei ze dat ze hem de deur alleen had opengedaan, omdat ze erop vertrouwde dat hij een verstandig man was. En ze vertelde hem alles, hoe ze naar hem had verlangd, de voorstellen van de marskramer, haar weigeringen, en hoe ze op een ochtend wakker was geworden en, zonder het zelf te begrijpen, op de ander verliefd was.
‘Heus waar, ik heb echt heel veel aan je gedacht. Sinhá Inácia mag zeggen of het niet waar is dat ik heel wat heb gehuild... Maar het hart wilde anders... Het wilde anders... Ik vertel je dit alsof het voor de pastoor was,’ besloot ze glimlachend.
Het was geen spottende glimlach. De uitdrukking van haar woorden was een mengsel van argeloosheid en cynisme, van onbeschaamdheid en eenvoud; ik weet geen betere omschrijving. Ik geloof zelfs dat onbeschaamdheid en cynisme niet de juiste woorden zijn. Genoveva verdedigde zich niet voor een misstap of een meineed; ze verdedigde zich helemaal niet; daartoe ontbrak haar het zedelijk besef van haar handelingen. Wat ze wilde zeggen was, kortom, dat het beter was geweest wanneer ze bij Deolindo was gebleven, die van haar hield, en van wie zij hield, en het bewijs daarvan was dat ze met hem had willen weglopen; maar toen eenmaal de marskramer het had gewonnen van de matroos, had de marskramer het recht aan zijn kant, en daar was niets aan te doen. Wat zegt u daarvan? De arme matroos herinnerde haar aan de afscheidseed, als een eeuwige verplichting, die hem ermee verzoend had niet te vluchten, en aan boord te gaan: ‘Ik zweer bij God, die in de hemel is; het eeuwige licht mag doven in het uur van mijn dood.’ Als hij was scheepgegaan, dan alleen omdat zij dit gezworen had. Met die woorden in zijn hart was hij vertrokken, had hij gereisd, gewacht, en was hij teruggekeerd; zij hadden hem de kracht gegeven te leven. ‘Ik zweer bij God, die in de hemel is; het eeuwige licht mag doven in het uur van mijn dood...’
‘Ja, Deolindo, dat meende ik ook. Toen ik die eed zwoer, meende ik het. Ik meende het zelfs zó dat ik met jou het binnenland in wilde vluchten. God alleen weet hóe ik het meende! Maar er kwamen andere dingen tussen... Er kwam die jongen, en ik begon van hem te houden...’
‘Maar daarvoor zweer je nu juist een eed; dat is om van niemand anders te gaan houden...’
‘Hou toch op, Deolindo. Heb jij soms alleen aan mij gedacht? Probeer me niks wijs te maken...’
‘Hoe laat komt José Diogo thuis?’
‘Hij komt vandaag niet thuis.’
‘Nee?’
‘Nee; hij is in de buurt van Guaratiba met zijn kraam; hij zal vrijdag of zaterdag terugkomen... En waarom wil je dat weten? Wat heeft hij je gedaan?’
Misschien zou elke andere vrouw hetzelfde zeggen; weinigen echter met een uitdrukking van zo grote onschuld, en dat niet opzettelijk, maar onwillekeurig. Men zie hoe dicht bij de natuur we hier zijn. Wat heeft hij je gedaan? Wat heeft je die steen gedaan, die op je hoofd gevallen is? Elke natuurkundige kan je het vallen van stenen verklaren. Deolindo verklaarde, met een gebaar van wanhoop, dat hij hem wilde doden. Genoveva keek hem verachtelijk aan, glimlachte even en klakte met haar tong; en toen hij weer begon over ondankbaarheid en meineed, kon ze haar verbazing niet verbergen. Meineed? Ondankbaarheid? Ze had hem al gezegd, en herhaalde nu weer: toen ze de eed zwoer, meende ze het. De Heilige Maagd, die daar op de commode stond, wist of zij het gemeend had of niet.
| |
| |
Was dat een manier om te vergelden wat ze geleden had? En had hij, die zo de mond vol had over trouw, soms overal op zijn reis aan haar gedacht?
Als antwoord stak hij de hand in zijn zak, en haalde er het pakje uit dat hij voor haar had meegebracht. Ze maakte het open, haalde de kleinere spullen er een voor een uit, en stuitte toen op de oorhangers. Echt mooi waren ze niet, konden ze ook niet zijn; ze waren zelfs nogal smakeloos, maar ze sprongen buitengewoon in het oog. Genoveva pakte ze op, blij, gefascineerd, bekeek ze aan alle kanten, van dichtbij en van een afstand, en deed ze toen aan haar oren; daarna ging ze naar de goedkope spiegel die aan de muur hing, tussen het raam en de deur, om te zien hoe ze haar stonden. Ze deed een stap terug, dan weer naar voren, draaide het hoofd van rechts naar links en van links naar rechts.
‘Ja, ja, heel mooi, hoor,’ zei ze, terwijl ze een grote buiging van dankbaarheid maakte. ‘Waar heb je die gekocht?’
Ik geloof dat hij niet antwoordde; hij zou er ook geen tijd voor gekregen hebben, want zij vuurde nog twee of drie vragen op hem af, achter elkaar, zo verward was ze vanwege het krijgen van een cadeautje in ruil voor een trouweloosheid. Verwarring, overigens, van vijf of vier minuten; misschien maar twee. Ze nam de oorhangers af, bekeek ze nog een keer, en legde ze in het kistje op de ronde tafel midden in de kamer. Hij, van zijn kant, begon te geloven dat, zoals hij haar in zijn afwezigheid verloren had, de ander, die nu afwezig was, haar ook zou kunnen verliezen; en waarschijnlijk had ze hem nog niets gezworen ook.
‘Kijk eens aan, al pratend is het avond geworden,’ zei Genoveva. Inderdaad, de avond viel snel. Ze konden het Melaatsenhospitaal niet meer zien, en onderscheidden nauwelijks het Meloeneneiland; zelfs de sloepen en roeiboten, die voor het huis op het droge lagen, versmolten zich met de aarde en het slib van het strand. Genoveva stak een kaars aan. Daarna ging ze in de deuropening zitten, en vroeg hem te vertellen van de landen die hij had gezien. Aanvankelijk weigerde Deolindo; hij zei dat hij wegging, stond op en deed een paar stappen door de kamer. Maar de demon van de hoop knaagde aan het hart van de arme jongen, en hij ging weer zitten, om twee of drie zeemansverhalen te vertellen. Genoveva luisterde aandachtig. Toen ze onderbroken werden door de komst van een buurvrouw, vroeg Genoveva haar er ook bij te komen zitten en te luisteren naar ‘de mooie verhalen die senhor Deolindo te vertellen had’. Daarmee waren beiden aan elkaar voorgesteld. De grote dame die tot diep in de nacht opblijft om een boek of een hoofdstuk uit te lezen, beleeft de levens van de personages niet intenser dan het vroegere liefje van de matroos de taferelen beleefde die hij beschreef, zo belangstellend, zo uit vrije wil geboeid was zij, als bestond tussen hen beiden niets anders dan een avontuurlijke vertelling. Wat interesseert de grote dame de auteur van het boek? Wat interesseerde dit meisje de verteller van de avonturen?
Maar de hoop begon hem te verlaten, en hij stond nu definitief op om weg te gaan. Genoveva wilde hem niet laten gaan zonder dat haar vriendin de oorhangers had gezien, en toonde ze haar met vele en uitbundige lofprijzingen. De ander was verrukt, zei dat ze ze prachtig vond, wilde weten of hij ze in Frankrijk had gekocht, en vroeg Genoveva ze even aan haar oren te doen.
‘Ze zijn echt heel mooi.’
Ik wil aannemen dat de matroos het hiermee eens was. Hij bekeek ze met welgevallen, vond dat ze voor haar als gemaakt waren, en gedurende enkele seconden smaakte hij het exclusieve en delicate genoegen, een mooi cadeau te hebben gegeven; maar het waren slechts enkele seconden.
Toen hij wegging, liep Genoveva met hem mee naar de deur, om hem nogmaals te bedanken voor zijn cadeautje, en hem, waarschijnlijk, een paar lieve en nutteloze dingen te zeggen. De vriendin, die in de kamer was gebleven, hoorde slechts de volgende woorden: ‘Stel je niet aan, Deolindo’; en het antwoord van de zeeman: ‘Je zult wel zien.’ De rest was gefluister, dat ze niet kon verstaan.
Deolindo liep het strand af, langzaam, met ge- | |
| |
bogen hoofd, niet meer de onstuimige jongeman van die middag, maar oud en ontgoocheld, of, om een andere zeemansuitdrukking te gebruiken, als een man ‘die halverwege rechtsomkeert maakt’. Genoveva, vrolijk, uitgelaten, ging meteen weer naar binnen. Ze vertelde de ander van haar zeemansliefde, gaf hoog op van Deolindo, zijn karakter en goede manieren, en ook de vriendin vond hem een alleraardigst iemand. ‘Erg aardig,’ beaamde Genoveva. ‘Weet je wat hij me nu net nog heeft gezegd?’
‘Nou?’
‘Dat hij zich van kant gaat maken!’
‘Jezus Maria!’
‘Ach wat! Dat doet hij niet. Welnee. Zo is Deolindo nu eenmaal. Hij zegt van alles, maar hij doet het niet. Je zult zien dat hij zich niet van kant maakt. Ach jee, hij is jaloers. Maar die oorhangers zijn mooi.’
‘Zulke heb ik hier nog niet gezien.’
‘Ik ook niet,’ zei Genoveva, ze nog eens bij het licht houdend. Daarna borg ze ze op, en legde de ander een naaldwerkje voor: ‘Kom, ik wil mijn blauwe keursje afmaken...’
Ze had gelijk, de zeeman maakte zich niet van kant. De volgende dag sloegen zijn kameraden hem op de schouder, feliciteerden hem met zijn admiraalsnacht, en vroegen hem naar Genoveva, of ze nog mooier was dan vroeger, of ze veel om hem gehuild had, en zo voort. Hij antwoordde op alles met een verzadigde, discrete glimlach, de glimlach van een man die een grote nacht achter de rug heeft. Kennelijk schaamde hij zich voor de werkelijkheid en verkoos hij de leugen.
|
|