Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Harry G.M. Prick August Graf von Platen en zijn gedichten voor CardenioSinds de opvoeringen, in december 1982 en in januari en augustus 1983, van Het chemisch huwelijk, het klassieke drama in rijmloze verzen voor vier heren, waarmee Gerrit Komrij op zo gelukkige en terstond indrukwekkende wijze als toneelschrijver debuteerde, hebben heel wat schouwburggangers zich vooral verrukt betoond over het optreden van Cardenio, zoals die gespeeld werd door Pierre Bokma. Deze Cardenio, in Het chemisch huwelijk de belichamer van de puurheid en de schoonheid, maar ook van de liefde en de dood, ‘is genoemd naar de mysterieuze minnaar van August Graf von Platen, een door Komrij bewonderde Duitse dichter uit het begin van de vorige eeuw’. Zo staat 't althans te lezen in de inleiding die Rob Klinkenberg, de dramaturg van het Zuidelijk Toneel Globe, meegaf aan het tekstboekjeGa naar eind1. van Komrij's stuk. Straks zal echter duidelijk worden dat Cardenio met geen mogelijkheid de, al dan niet mysterieuze, minnaar van Von Platen kan worden genoemd. Ook zou August Graf von Platen-Hallermünde, die leefde van 1796-1835, juister aangeduid zijn als een dichter uit de eerste helft van de vorige eeuw. Jammer is, tenslotte, Klinkenbergs stilzwijgen over een feitelijke bijzonderheid, die ik hem toevalligerwijs in september 1982 kon aanreiken, te weten dat Cardenio de door Von Platen bedachte koosnaam is voor een student in de rechten die naar de naam Hoffmann luisterde. In Komrij's keuze van juist de naam Cardenio voor degene die in Het chemisch huwelijk de schoonheid belichaamt, ligt aldus een fijnzinnig compliment besloten aan het adres van Komrij's vriend Charles, wiens familienaam immers identiek is aan die van Cardenio, zij 't ook met ontbering van een dubbele f en n. Ook Von Platens eigen keuze van de naam Cardenio had complimenteuze bedoelingen.Ga naar eind2. Hij was zowel gefascineerd door een toneelstuk van Andreas Gryphius (1616-1664), de belangrijkste dichter uit de Duitse Barok, als door een drama van een tijdgenoot, de Duitse romanticus Ludwig Joachim Arnim (1781-1831) die zich Achim von Arnim placht te noemen. Gryphius maakte in 1648 furore met het treurspel Cardenio und Celinde oder unglücklich Verliebte: twee mensen die, volkomen door hun hartstochten bezeten, tot gruwelijke daden komen maar zich tenslotte bekeren tot een beter leven. Achim von Arnim heeft in 1811 die stof van Gryphius bewerkt tot het tweedelige drama Halle und Jerusalem/Studentenspiel und Pilgerabenteuer. Daarin is Cardenio eveneens bovenal een figuur die zich geheel en al overgeeft aan wat Von Arnim noemt: ‘jenen finstern Mächte der Liebe’.Ga naar eind3. Wat Gerrit Komrij betreft: de naam Cardenio was al eerder aan diens pen ontvloeid, en wel op p. 230, in de afdeling ‘Van de verkante keer’, van zijn in 1980 verschenen boek Averechts. Komrij bespreekt daarin het in 1977 uitgekomen boek van A.L. Rowse, Homosexuals in History, dat als ondertitel meekreeg: ‘A Study of Ambivalence in Society, Literature and the Arts.’ Had Klinkenberg, nieuwsgierig geworden door Komrij's vernoeming van de mooie Cardenio, er Rowse op nageslagen, dan zou hijzelf de link hebben kunnen leggen tussen Cardenio en Charles Hofman, immers op pagina 104-105 deelt Rowse mee: ‘Cardenio’ was an Erlangen student called HofmannGa naar eind4.: a tall handsome fellow, slim, a fine | |
[pagina 64]
| |
brow, dark eyes, large nose.’ Dit is een wat vrije en ook onvolledige vertaling van een door Von Platen op 1 augustus 1822 gemaakte dagboekaantekening over Cardenio: ‘Er ist sehr grosz, ohne im mindesten plump oder allzu schlank zu sein. Die Stirne ist sehr edel und in der Mitte gegen die Nase zu sanft gespalten; die Augen mild und dunkelblau; die Nase grosz und schön gebaut, der Mund üppig ohne sinnlich zu sein. Seine Gesichtsfarbe ist bräunlich, seine Stimme sehr sanft und angenehm.’Ga naar eind5. Toen Von Platen Cardenio aldus portretteerde, was hij al sedert het avonduur van 11 juli 1822, dus iets langer dan een halve maand, van Cardenio vervuld. Op die elfde juli had hij, in het - tegenwoordig aan de spoorlijn Neurenberg-Bamberg gelegen - universiteitsstadje Erlangen wat avondlijk vertier gezocht in een even buiten de stad gelegen uitspanning annex schietbaan, die druk door studenten werd gefrequenteerd. Weer op de thuisweg, die ditmaal wat langer dan gewoonlijk duurde omdat het aangename zomeravondweer hem tot een omweg verleidde, was hij nu juist op die omweg gefascineerd geraakt door een voor hem uit lopende jongen met krullend bruin haar, die echter vooral opviel door zijn slankheid en op wie hij dan ook terstond het beeld toepaste van de ‘wandelende cypres’, met welk beeld zijn studies van de Oosterse literaturen hem innig vertrouwd hadden gemaakt. Deze beeldspraak keerde ook terug in de kort nadien geschreven ghaseleGa naar eind6. en wel centraal, want in de zesde regel van dit twaalfregelige vers:
Durch die Menge, dich bewundernd, in Gedanken,
ziehest du,
Stolz auf deinen Wuchs, den feinen, zederschlan-
ken, ziehest du;
Langsam wandelst du, den Tritten folg ich, trun-
ken ohne Wein,
Ach wohin, wohin den Armen, Liebeskranken zie-
hest du?
Welch ein Gang! o welch ein Wandel! welch ein
Schweben! welch ein Schritt!
Wie Zypressen hin und wieder üppig schwanken,
ziehest du!
Op die bewuste juli-avond had Von Platen de alleen ruggelings waargenomen jongen niet durven inhalen, laat staan aanspreken, maar in de voorlaatste regel van de zojuist geciteerde ghasele vatte hij op meesterlijke wijze alle facetten van de betovering samen, door hem ondergaan van deze onverwachte ontmoeting bij het invallen van een zoele zomernacht:
Schone Schultern! Krause Locken! Weiche Lieder!
Laue Nacht!
Von Platen zelf was op dit tijdstip vijfentwintig. Omdat de Von Platenforschung er, om onduidelijke redenen, nog niet toe is gekomen de biografische gegevens betreffende de juridische student Hoffmann in het licht te brengen, blijft er een waas van mysterie over diens leven hangen, ook niet weggenomen door Kurt Wölfel en Jürgen Link, die in 1982 bij Winkler Verlag te München deel i bezorgden van een up to date-uitgave van Von Platens werk in twee delen dundruk, qua methode van editering nog het meest nabijkomend aan die, veelal gevolgd door de bezorgers van de delen verschenen in de fameuze Bibliothèque de la Pléiade. Op p. 828 van het eerste deel (het tweede moet nog verschijnen) bestaan Wölfel en Link het om in commissie de plank mis te slaan door Cardenio te identificeren als Karl Richard Hoffmann die geleefd zou hebben van 1797-1877 en die dus één jaar later dan Von Platen zou zijn geboren. In werkelijkheid was deze naamgenoot van Cardenio een plaatselijke arts in Erlangen, die het later tot hoogleraar in de medicijnen bracht en die overigens ook door Von Platen enkele malen in Erlangen werd geconsulteerd. Cardenio Hoffmann moet in elk geval een behoorlijk stuk jonger zijn geweest dan de vijfentwintigjarige Von Platen, die juist in de aan Cardenio gewijde gedichten diens grote jeugd enkele malen benadrukte. Zo werd, op 12 december 1822, Cardenio toegesproken als schöner Knabe en mocht hij eerder, op 30 november 1822, vernemen: Du bist zu jung, o Freund, um schon zu lernen,/wie sehr das Leben uns die Schulter drücke, en nog eens, op diezelfde datum en in datzelfde | |
[pagina 65]
| |
sonnet: Du bist zu jung, du hast noch nicht erfahren,/Wie oft der Geist um Ruh bemüht vergebens/Sich bald nach Norden sehnt und bald nach Süden, om dan in de voorlaatste regel Von Platen een laatste maal te horen oreren over die jungen Tage deines Lebens.Ga naar eind7. In dat zoele en wellicht ook wat zwoele avonduur van 11 juli 1822 mocht de slanke gestalteGa naar eind8. van Cardenio dan wel binnen Von Platens gezichtsveld zijn gekomen, zij zou daarin echter tot 24 juli van dat jaar niet meer terugkeren, tenzij een hoogst enkele maal zeer in de verte, maar dan - althans vanuit Von Platens optiek - even ongenaakbaar als onbenaderbaar. Wat Von Platens verliefde gemoed in die tweede helft van juli 1822 te doorstaan kreeg, is afleesbaar uit een honderdenveertien versregels tellend epistel, tussen 20 en 24 juli 1822 op schrift gesteld aan het adres van Cardenio, echter nooit verzonden en eerst posthuum, zonder vernoeming van de geadresseerde en bovendien verregaand slordig en onbetrouwbaar, openbaar gemaakt door Friedrich Graf von Fugger in diens vier jaar na Von Platens overlijden, bij J.G. Cotta te Stuttgart en Tübingen in 1839 bezorgde eendelige uitgave van de Gesammelte Werke des Grafen August von Platen.Ga naar eind9. Pas in 1910, toen Max Koch en Erich Petzet voor de dag kwamen met een twaalfdelige uitgave van Von Platens werk, de zogeheten ‘Historisch-kritische Ausgabe mit Einschluss des handschriftlichen Nachlasses’, werd deze rijmbrief, met vermelding van de geadresseerde, conform het bewaardgebleven handschrift afgedrukt.Ga naar eind10. In de dundrukeditie van Wölfel en Link werd hij echter niet opgenomen. Het betreffende epistel bevestigt intussen haast overnadrukkelijk hoe waarheidsgetrouw Von Platen was, in de al eerder geciteerde ghasele, toen hij zich eenvoudig ziek van liefde noemde en dronken zonder wijn geplengd te hebben.
Vergib, wenn hier nach manchem innem Streit
Der lange Schmerz sich durch ein Wort befreit,
Wenn redend ich endbürde mich der Last,
Weil du die Blicke nicht verstanden hast.
Na deze betrekkelijk rustige, zij het ook onmiddellijk al onevenwichtige aanhef: veel innerlijke strijd, een langdurig verdriet - terwijl er eerst negen dagen verstreken waren! - en dit weer gevolgd door het onredelijke verwijt dat Cardenio Von Platens, uit zo grote verte op hem gerichte, blikken niet begrépen had, - zet in regel 13 de tweede alinea in met de bekentenis: Ich liebe dich. Omdat de dichter niet de kans kreeg of nooit de kans had waargenomen met het voorwerp van zijn genegenheid in mondeling, respectievelijk geestelijk contact te treden, moest hij zich in die tweede alinea wel beperken tot de lofprijzing van een drietal uiterlijke kenmerken: Cardenio's slanke leest, zijn vriendelijk blikkende ogen en zijn krullend haar waarin Von Platen, blijkens regel 74, zo dolgraag zou willen woelen. De eerder opgemerkte mooi gevormde schouders worden in deze opsomming gemist en slechts ten dele gecompenseerd door regel 26, waarin nog sprake is van dein schönes Haupt, terwijl voorts zowel in regel 36 als in regel 66 gewag wordt gemaakt van mooie handen. De zinsnede over Cardenio's vriendelijke blik wordt in regel 83-86 weer nagenoeg geheel ontkracht door de, naar zich laat aannemen volstrekt waarheidsgetrouwe, vaststelling:
Nur wenn ich fern von dir,
Steht Mut mir bei, und Hoffnung lispelt mir;
Doch nahst du dich, so stimmt dein fremder Blick
Mich zur Verzweiflung über mein Geschick.
De derde alinea brengt dan verslag uit van Von Platens avondlijke en nachtelijke pogingen zijn verlangen naar Cardenio enigermate te stillen, weze het slechts voor de duur van enkele seconden:
Vor deinem Fenster geh'ich spät vorbei,
Ob wohl das Licht noch nicht verglommen sei.
Oft seh'ich dann dein schönes Haupt erhellt,
Als schwömm' in Strahlen eine ganze Welt;
Doch trittst du wieder einen Schritt zurück,
Verlier'ich dies sekundenlange Glück.
| |
[pagina 66]
| |
De vierde alinea is ongetwijfeld de meest geëxalteerde. Het liefst zou de dichter zich laten neervallen voor Cardenio's deur en die onophoudelijk besproeien met zijn tranen. Nog liever zou hij de drempel van die deur willen zijn, zodat Cardenio voortdurend over hem heen zou moeten stappen. Een eerdere, later weer geschrapte versie loog er ook niet om in haar belijden van het bizarre verlangen Cardenio tot voetenbankje of opstapje te strekken: Räum' einen Platz am Bettgestell mir ein/Und stehst du auf, will ich dein Schemel sein. Nu Von Platen zelf deze rijmbrief in portefeuille hield, past het niet hem alsnog over zo'n ruimschoots overspannen beeldspraak te beknorren. Ze moet hem zijn ingegeven op een ogenblik waarop hij zichzelf niet langer in de hand had en waarin hij haar blijkbaar niet onmiddellijk doorzag als wansmakelijk of als geperverteerd anacreontisch. In de anacreontische poëzie, dat wil veelal zeggen: in de poëzie, geschreven in de stijl van de vroeggriekse lyrische dichter Anacreon, laat deze vorm van beeldspraak zich veelvuldig aanwijzen, maar uiteraard niet, zoals hierboven, in zijn meligst denkbare uitwas. Von Platen mag dan in die rijmbrief een steek of drie hebben laten vallen, hij heeft juist op zeer gelukkige wijze geëxcelleerd in de vijf vertalingen van anacreontische poëzie, die hij in juni 1818 op papier kreegGa naar eind11. en waarvan ik uit de derdeGa naar eind12. in deze reeks citeer:
Könnt'ich ein Spiegel werden,
Dasz du mich sähst beständig,
Könnt'ich zum Kleide werden,
Dasz du mich trügst beständig!
Als Wasser möcht'ich flieszen,
Zu baden dir die Glieder,
Als Salbe möcht'ich träufeln,
Geliebte, dich zu salben,
Die Schleif' an deinem Busen,
Die Perl'an deinem Halse,
Die Sohle möcht ich werden,
Dasz nur dein Fusz mich träte!
Een half jaar na die nooit verzonden rijmbrief zou Von Platen, op 16 december 1822, een niet minder gelukkige hand hebben bij het schrijven van het volgende uitgebalanceerde sonnet, het vijfde in de reeks van zeven sonnetten waartoe Cardenio hem tussen 11 november 1822 en (vermoedelijk) mei 1823 zou inspireren. De door Von Platen, evenals de steel van Cardenio's pijp, benijdenswaardig gevonden ‘stolze Mütze’, is een heel concrete aanwijzing voor Cardenio's lidmaatschap van het Erlanger studentencorps, van welke ‘Burschenschaft’ Von Platen zelf geen deel uitmaakte:
Da kaum ich je an deine Locken streife,
So deucht die stolze Mütze, die dich schmücket,
Die deine krausen Haare niederdrücket,
Beneidenswerter mir als goldne Reife.
Und so beneid ich diese leid'ge Pfeife,
Die deiner Lippen ew'ger Kusz beglücket:
Doch ihrem Rauch, der stets sich uns entrücket,
Gleicht deine Gunst, nach der Umsonst ich greife.
Des Stolzes schäme dich, des allzuschroffen,
Und nie miszgönne mir die lock'gen Ringe,
Die du vergönnest jenen toten Stoffen!
Und lasz mich, schein ich nicht dir zu geringe,
An dieses Rohres Platz zu treten hoffen:
Dein Sklave bin ich unter dem Bedinge.
Van slaafse onderwerping is bij Von Platen gelukkig maar bij uitzondering sprake. Bijzonder opmerkelijk is in dit verband een onmiskenbaar op slaafsheid duidende uiting, ja zelfs een vragen naar tuchtiging, onmiddellijk ná de versregel in de rijmbrief waarin het verlangen werd uitgesproken om teruggebracht, en letterlijk vernederd, te worden tot de drempel van Cardenio's deur. Bij mijn weten is tot dusver nergens in de Von Platen-literatuur commentaar geleverd bij die betreffende uiting. Ik beperk mij tot het signaleren daarvan:
Verfahre strenger mit mir jeden Tag,
Von schöner Hand erduld'ich Schimpf und Schlag;
Dies Einzige, nur dies ertrag ich nicht,
Mich nie zu nahen deinem Angesicht.
| |
[pagina 67]
| |
Nog wijs ik op de zesde alinea waarin Von Platen bevangen blijkt door de zoete waan als zou Cardenio er weet van hebben wat Von Platen bezig hield, ja:
Als wüsztest du, was ich mir bin bewuszt.
Als litten beide wir dieselbe Pein,
Als wünschtest du, von mir gekannt zu sein -
Kortom: als onderkende Cardenio, evenals Von Platen, bij zichzelf een uitgesproken voorkeur om al zijn dromen en verwachtingen, al zijn mijmeringen over de liefde te concentreren op personen van het eigen geslacht. Heimelijk verhoopte Von Platen, niet alleen van Cardenio, maar van elke hem bekorende jongeling die zijn levenspad kruiste, dat deze wellicht tot de zelfontdekking was gekomen ‘die Frauen mehr zu verehren als zu lieben, die Männer mehr zu lieben als zu verehren’Ga naar eind13. - precies zoals dit bij Von Platen sinds het vijftiende levensjaar het geval was geweest. Die hoop zou, als eerder reeds zo vaak, ook ditmaal ijdel blijken. Wel wilde het toeval dat Von Platen, onmiddellijk na afsluiting van zijn rijmbrief op 24 juli 1822, ja waarachtig nog op die eigenste datum, toen hij in de manege van Erlangen een springconcours gadesloeg, met Cardenio in gesprek raakte. Een dag later liep hij, op een eenzame boswandeling, Cardenio zowaar wederom tegen het lijf, zij het dat deze ditmaal vergezeld werd door een vriend zodat Von Platen hem daarmee delen moest. Bij die gelegenheid ving hij iets op over een voetreis, die Cardenio en diens gezel op 't punt stonden te ondernemen. Von Platen drong zich min of meer aan beiden op en smaakte aldus bijna vijf geslagen dagen lang het genoegen, zij 't steeds in gezelschap van derden, en een poos lang zelfs van vierden, in Cardenio's nabijheid te vertoeven. Deze status van zoveelste rad aan de wagen kon hem nauwelijks deren nu hij zó lange tijd kon zwelgen in het genot, voor hem alleen reeds verbonden aan de loutere aanblik van Cardenio. Toen Von Platen in het late avonduur van 1 augustus 1822, op het marktplein van Erlangen, weer afscheid van Cardenio nam, kreeg hij sterk de indruk dat deze zijn hand lang en innig drukte, wat hem nog diezelfde dag in zijn dagboek deed vastleggen: ‘und ich fühlte zum erstenmal deutlich, dasz ich ihm wert geworden.’Ga naar eind14. Dit is voor Von Platen een zeer typerende zin. Zo heeft hij er honderden van gelijke strekking aan zijn dagboek toevertrouwd omdat hij steeds weer geneigd was de allergeringste hem betoonde vriendelijkheid te interpreteren in de voor hem allergunstigste zin: Ein einz'ger Wink, ein Händedruck entfaltet/Uns Millionen liebende Gedanken,Ga naar eind15. zo dichtte hij in de lente van 1819. Hoe voorbarig hij weer eens was geweest, drong op 7 augustus tot hem door. Nadat Cardenio hem een week lang heel duidelijk en dus pijnlijk voelbaar ontweken had, mocht hij toen van de prins zijner dromen vernemen dat deze weldra elders zou gaan studeren, wat weer leidde tot de droefgeestige dagboekverzuchting: ‘So wird mir seit Jahren das Schöne entrissen, kaum dasz ich es erblickt, und nun das Allerschönste am allerschnellsten.’Ga naar eind16. In plaats van in de gegeven, en nu volstrekt uitzichtloos gebleken, situatie te berusten, ging Von Platen, eeuwige zelfkweller als hij was, troost zoeken voor zijn verdriet door de met Cardenio gemaakte voettocht gedeeltelijk, en nu in de bitterst denkbare eenzaamheid, over te doen. Het was hem daarbij keer op keer te moede ‘als wäre Cardenio in der Nähe, als dürfte ich blosz umblicken, um ihn und seine Freunde zu sehen; aber ich blieb allein’.Ga naar eind17. Onderweg naar het landelijke Streitberg raakte hij hevig geëmotioneerd, te heviger waarschijnlijk nu hij al voor de tweede maal in zijn vijfentwintigjarig leven dat oord aandeed met geen andere bedoeling dan er iets terug te vinden van een eerder daar gesmaakt geluk. In april 1820, dus koud twee jaar geleden, had hij Streitberg aangedaan omdat Freiherr Hermann von Rotenhan, weer iemand die hij tevergeefs aan zijn leven had pogen te verbinden, zich bij voorkeur daar verpoosde. Von Platens pelgrimage was toen op een algehele mislukking uitgelopen. Overmand door zijn herinneringen aan Rotenhan, was hij tenslotte in een stortvloed van tranen uitgebroken en had hij | |
[pagina 68]
| |
de avondwolken enkele malen de naam toegeroepen van het voorwerp van zijn liefde.Ga naar eind18. Wederom gaf zijn ontgoochelde liefde hem een brief-in-versvorm in, ditmaal van 97 regels, gedagtekend 18 augustus 1822, drie jaar later, echter met weglating van de titel An Cardenio, openbaar gemaakt in het Frauentaschenbuch für das Jahr 1825.Ga naar eind19. In regel 66 werd de verwachting uitgesproken dat de geadresseerde deze brief ooit onder ogen zou krijgen. Maar zelfs gesteld dat Cardenio het betreffende Frauentaschenbuch zou hebben opengeslagen, dan moet het nog zeer de vraag heten of hij dit epistel begrepen had als tot hém gericht. Het centrale thema toch in deze rijmbrief hangt ten nauwste samen met het zo juist gereleveerde ogenblik van afscheidnemen op 1 augustus 1822, dat de geslaagde voettocht besloot. In zijn rijmbrief verinnigde Von Platen niet alleen de handdruk tot een omhelzing, maar interpreteerde hij aanvankelijk ook in positieve zin het stilzwijgen waarmee Cardenio op Von Platens ‘Geständnis’ reageerde:
Nacht war's, und alles ruhig in der Runde,
Da wand ich leis den Arm um dich, den bangen,
Und ein Geständnis flosz aus meinem Munde.
Du schienst, dich nicht entziehend dem Verlangen,
Einwilligend und überrascht zu schweigen,
Doch ich verliesz dich, trunken und befangen!
Im Wahn, dasz unsre Seelen sich verzweigen,
Die Herzen aneinander würden schlagen,
Verliesz ich, was ich glaubte schon mein eigen.
Doch schlimmer ward's in allen Folgetagen,
Du wardst mir fremder als du je gewesen...
Wat Von Platen niet aan zijn dagboek toevertrouwde, was dat hij met zijn niet beantwoorde passie voor Cardenio in niet geringe mate de jaloezie opwekte van de toen negentienjarige Justus von Liebig, geen andere dan de later wereldberoemd geworden scheikundige en hoogleraar in de chemie, achtereenvolgens te Giessen en München. Op 10 maart 1822 had Von Platen in Erlangen vriendschap met hem gesloten,Ga naar eind20. al was het weldra een vriendschap op afstand geworden omdat Von Liebig ging afstuderen in Darmstadt, de woonplaats van zijn ouders. Toen Von Platen daar mocht komen logeren, wekte hij bij Von Liebigs ouders de nodige bevreemding, niet alleen vanwege zijn lange haar waarop toen juist weer eens een banvloek rustte, maar vooral door de nogal demonstratieve tederheid waarmee de wasbleke Von Platen hun hanig-viriele en door de zon gebronsde zoon Justus bejegende. De volgende morgen speelde zich helemáál iets ijselijk pijnlijks af. Toen stormde het dienstmeisje de huiskamer binnen om de heer en mevrouw Von Liebig toe te roepen: ‘Wist u al dat die Platen een meisje is?’ Deze weinig discrete gedienstige had namelijk, bij het onverhoeds openen van een slaapkamerdeur, de beide vrienden verrast juist op het ogenblik waarop zij elkaar innig omhelsden. Zij moest toen wel, op grond van haar waarnemingen, tot de conclusie komen dat de jongeheer Justus een als jongen vermomd meisje had binnengesmokkeld.Ga naar eind21. Het was deze zelfde Justus von Liebig die op een gegeven ogenblik Von Platen, hem daarbij toesprekend als ‘mein lieber Shakespeare’, zonder omwegen liet weten: ‘Mache mir keine Quersprünge, wie in Erlangen wo du mich über Deinen geliebten Freund Hoffmann, die trockenste Natur welche ich je kennen gelernt habe, zum Teufel gehen Iieszt wohin ich wollte.’Ga naar eind22. Niet zonder boosaardigheid besloot Von Liebig zijn brief met: ‘Lebe wohl, ich hasse Dich und küsze Dich 1000 mal.’ Toen Von Liebig zich in 1825 ging verloven, verbrak Von Platen de vriendschap voorgoed. Von Liebig zou hem echter blijven volgen, als dichter en ook als toneelschrijver. De resterende weken van augustus 1822 bleef Von Platen zich, met de moed der wanhoop, aan Cardenio opdringen, hoezeer deze ook zijn best deed zoveel mogelijk uit diens buurt te blijven. Toen dat op 2 september echt niet wilde lukken en Cardenio geen andere keus restte dan een eindweegs met Von Platen op te lopen, bleef de eerste opzettelijk zo stuurs mogelijk kijken. Maar dat kon de dichter nauwelijks ontmoedigen: ‘Freilich konnte ich ihm keine oder wenig freundliche Mienen ablocken; doch war ich mit | |
[pagina 69]
| |
ihm, und das war genug, um vollkommen glücklich zu sein’, zo noteerde hij op 2 september 1822 in zijn dagboek, om drie dagen later tot zijn verbijstering te ontdekken dat Cardenio inmiddels Erlangen voorgoed verlaten had, zonder enig woord van afscheid aan Von Platens adres. ‘Was bleibt mir nun anders, als ein unsäglicher Schmerz und die ganze Unerträglichkeit der Existenz [...] Die höchste Schönheit, die höchste Milde, die mir je begegnete, begegnete mir so unfreundlich! [...] O Gott! Nimm ein Leben von mir, dass du mir unter fürchterlichen Bedingungen gegeben hast.’Ga naar eind23. Voorlopig blijven we Cardenio tegenkomen in Von Platens dagboek: op 8,22 en 28 september, op 3, 6, 9, 19, 21, 24, 26 en 29 oktober 1822. In het merendeel van die aantekeningen wordt Von Platen door wanhoop geteisterd: voor zelfmoord schrikt hij weliswaar terug, maar een spoedige dood zou toch het mooiste geschenk zijn waarmee de hemel hem zou kunnen begiftigen. ‘Dann würde all das mit mir begraben, was mir so vielen Schmerz und anderen Störung und Aergernis veranlassen musz,’Ga naar eind24. noteert hij twee dagen na zijn zesentwintigste verjaardag. Niet zonder nostalgie denkt hij terug aan de dagen waarin hij nog geen weet had van het bestaan van Cardenio. Nu vergalt de herinnering aan hem alles wat nog enige kleur aan Von Platens huidige leven geeft. Maar dan is er, op 5 november, ineens sprake van dat Cardenio weer naar Erlangen terugkomt. Wat Von Platen daarover bij geruchte verneemt, wordt al bewaarheid op 11 november. Sterker nog: Cardenio betrok ditmaal in het studentenpension, waar ook Von Platen woonachtig was,Ga naar eind25. een kamer pal naast die van de door hem afgewezen dichter. Opnieuw begon het vergeefse hunkeren en smachten. Samen met Cardenio een dichter als Goethe te lezen,Ga naar eind26. leek Von Platen nu zowat de grootste genieting toe, op deze aardbol voor een sterveling weggelegd. De omstandigheid dat hij eind november, begin december 1822 leefde in de - weldra wreed verstoorde - illusie dat hij zijn bundel Neue Ghaselen zou kunnen onderbrengen bij de befaamde uitgever Johann Friedrich Cotta,Ga naar eind27. zal mede debet zijn geweest aan zijn energieke en dan ook niet aflatende pogingen Cardenio te bewegen | |
[pagina 70]
| |
een bezoek aan zijn kamer te brengen. Dit lukte tenslotte in het gevorderde avonduur van 28 november 1822. Cardenio's bezoek duurde weliswaar niet lang, maar toch juist lang genoeg, eerst om te achterhalen dat hij nog nooit ook maar één versregel van Goethe gelezen had en, vervolgens, om hem met die grote zanger enigermate vertrouwd te maken door voorlezing van drie balladen: de 196 versregels van Die Braut von Korinth, de 99 verzen van Der Gott und die Bajadere en de twaalf vierregelige strofen van Wandrer und Pächterin. Van die voorlezing behield Von Platen de indruk dat ze Cardenio wel kon bevallen, maar daarnaast de wat bittere nasmaak van er tóch niet in geslaagd te zijn een gedachtenwisseling over Goethe op gang te brengen. Ofschoon Von Platen slechts door een tussenwand van Cardenio gescheiden leefde, slaagde hij er, paradoxaal genoeg, juist nù in zich wat afstandelijker tegenover hem op te stellen. In diezelfde novembermaand behelst Von Platens dagboek voor de eerste maal critische en zelfs knorrige uitlatingen over zijn naaste buur.Ga naar eind28. Hij kan maar niet wijs worden uit Cardenio en hij vraagt zich af wie dat eigenlijk wèl zou kunnen! Naarmate Von Platen duidelijker beseft dat er van een verbintenis met Cardenio nooit sprake zal kunnen zijn, slaagt hij er in zóveel afstand van hem te nemen dat hij te langen leste de reeks van zeven sonnetten An Cardenio kan schrijven, zoals die laatstelijk werden afgedrukt door Wölfel en Link op p. 411-414 van hun Von Platen-uitgave, te weten: Im Herzen ungewiss, ob ich dich fände, van 11 november 1822, op 30 november gevolgd door het eerder door mij geciteerde Du bist zu jung, o Freund. Op 12 december toegekomen aan Als ich gesehn das erste mal dich habe, situeerde Von Platen deze daardoor geheiligde plek in de buitengelegenheid, annex schietbaan, door hem bezocht op die mooie zomeravond toen hij, op een later uur, Cardenio voor zich uit zou zien lopen:
Als ich gesehn das erste mal dich habe,
Schienst du mir schön, wiewohl von Stolz befangen,
Die Stimmen tönten und die Gläser klangen,
Und bald verschwandst du wieder, schöner Knabe!
Een echo van het rumoerige gedruis in die buitengelegenheid werd hier als 't ware hoorbaar gemaakt in de derde regel van het eerste kwatrijn, gevolgd door:
Indessen griff ich nach dem Wanderstabe,
Doch blieb ein leiser Wunsch im Herzen hangen,
Und Schneelawinen gleichet das Verlangen,
Es wächst und wächst, damit es uns begrabe.
Dann ward ich, als ich wieder dich gefunden,
Und mehr und mehr gelernt, dich treu zu lieben,
Aufs neu getrennt von dir und neu verbunden.
So hat das Glück uns hin und her getrieben
Im Wechseltrug der wandelvollen Stunden,
Und nur dein Stolz und deine Schönheit blieben.
Reeds op 14 en 16 december volgden: Mehr als des Lenzes, voll von Huld und Genade - waarover dadelijk - en het al in zijn geheel hierboven afgedrukte Da kaum ich je an deine Locken streife. De reeks werd afgesloten op 21 januari 1823 en op een onbekende datum, vermoedelijk in mei 1823, met Allein im stillen völlig sich beglücken en Was kümmerst du dich auch um meine Zähren, dit laatste woord een zogeheten ‘dichterlijk’ voor tranen. Op het tijdstip waarop dit sonnet tot stand kwam had Von Platen al de periode achter de rug waarin hij en Cardenio eenvoudig lucht voor elkaar waren wanneer hun gangen zich in huis of daarbuiten door het toeval kruisten, een bijzonder onbehaaglijke situatie waaraan in de eerste week van maart 1823 een einde zou komen toen Von Platen tot zijn opluchting vernam dat Cardenio voorgoed Erlangen verlaten had. Wel overviel hem een lichte huivering, telkens wanneer hij de deur van Cardenio's nu lege kamer voorbij liep. Eénmaal, op 12 of 13 december 1822, had Von Platen nog eens de kans gekregen zich tegenover Cardenio uit te spreken. Hij had ze echter niet benut omdat toen de bevangenheid over Cardenio's stilzwijgen van de weeromstuit ook Von Platen deed zwijgen. Weer eens had hij zich aan Cardenio opgedrongen, om ditmaal met hem in de uitspanning Schallershofen te verzeilen en | |
[pagina 71]
| |
daar het geluk te smaken een tafeltje met hem te delen. Zelfs gaf Cardenio toen te kennen ook tijdens de terugweg prijs te stellen op het gezelschap van Von Platen. ‘Es war Nacht geworden, und wir zündeten eine Holzfackel an, die Cardenio trug. Einzelne Sterne blinkten am dunkeln Himmel und die Deichsel des Wagens [het sterrebeeld de Grote Beer - H.P.] eilte dem Horizonte zu. So ging ich durch die stille Nacht, an der Seite des schönsten Fackelträgers.’ Zó staat het in Von Platens dagboek. In een van zijn geslaagdste sonnetten luidt het aldus:
Mehr als des Lenzes, voll von Huld und Gnade,
Gedenk ich jener Winternacht, der kalten,
Als ich gesehn dich eine Fackel halten,
Mir vorzuleuchten auf dem öden Pfade.
Und folgend immer deinem Tritt gerade,
Sah ich unzähl'ge Funken sich entfalten,
Umsprühende die schönste der Gestalten,
Sobald du, Freund, die Fackel schwangst im Rade.
Gestirne wurden neidisch aus der Ferne
Dein Licht gewahr, und liebend schien der Wagen
Auf dich zu senken seine sieben Sterne.
Still warst du selbst, ich wagte nichts zu fragen:
ln solchen Stunden schweigt man allzu gerne;
Doch was du dachtest, wer vermag's zu sagen?
| |
Neglect & StrikeAugust Graf von Platen en zijn gedichten voor Cardenio is de bewerkte tekst van mijn bijdrage aan een door het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap van de Universiteit van Amsterdam op 2, 3 en 4 november 1983 georganiseerd colloquium over mannelijke homo-erotiek en literatuur. Aan die op 3 november uitgesproken tekst ging op 14 mei 1983 vooraf een, ook voor niet-leden toegankelijke, voordracht - voor het Nijmeegse Genootschap voor Tegennatuurlijke Letteren - over de receptie van Von Platen door Nederlandse literatoren. Een Willem Kloos betreffend fragment uit deze voorlopig nog niet te publiceren voordracht werd geïntegreerd in mijn opstel over Willem Kloos als verzamelaar van boeken, bijgedragen aan Boeken verzamelen. Opstellen aangeboden aan Mr. J.R. de Groot bij zijn afscheid als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Leiden, Leiden, 1983, p. 249-260. |
|