| |
| |
| |
Jan Kal Po Tsju I (772-846): Zandpagodes bouwen
Kinderen
Mijn neefje Schildpadje is zes jaar oud,
mijn dochter Zomerjurkje is nu drie.
Zij kan al woordjes zeggen zonder fout,
hij kent al liedjes en zelfs poëzie.
Ze rijden 's ochtends paardje op mijn knie,
en liggen 's nachts onder mijn jas niet koud.
Wat kwamen jullie laat, nu Po Tsju I
nog maar zo weinig jaren overhoudt.
Wat jong is weet ontroering op te wekken.
Wie oud is geeft snel toe aan deze drang.
Maar volle maan gaat krimpen, wijn wordt wrang.
Zo wordt een liefdesband een zware last.
Maar heel de wereld zit aan liefde vast.
Hoe dacht ik ooit mij daaraan te onttrekken?
| |
| |
| |
Na het innen van de herfstbelasting
Ik zie de stad, vanaf de hoogste muren.
Het volk van Pa is net een vliegenzwerm.
Hoe kan ik deze mensen goed besturen?
Hun landstaal is mij vreemd in menig term.
En toch ligt de belasting in de schuren.
In mijn provincie gaf dat geen gekerm.
Komt deze oogst door míjn beleid en uren?
Het weer was goed, de boeren werkten ferm.
De lijsten die ik invul zijn vrij simpel.
Het meer bij mijn prieel vertoont geen rimpel.
Bij regen spoelen bessen van het dak.
Rond avondgong gaan vogels weer naar 't bos.
De zon geeft mijn terras een laatste blos.
Ik neem er op mijn divan mijn gemak.
| |
Aan mijn broer Sjing Tsjen
Komt het door onze ene beker wijn,
dat ik de vreugde door mijn hart voel ijlen?
De bron van dit geluk moet dieper zijn,
en nooit door een aanwezige te peilen.
Ik heb twee broers slechts, en leed bitter pijn,
dat beiden in zo'n verre streek verwijlen.
Dit voorjaar trok ik door het Pa-ravijn
en vond hen veilig, na tienduizend mijlen.
Sjing Tsjen, leeg nu maar eerst je beker wijn;
zet hem dan neer en luister wat ik zeg.
Niet mekkeren je huis is zo ver weg.
Niet zeuren je salaris is zo klein.
Bid liever dat wij nooit meer van ons leven
gedwongen uit elkaar worden gedreven.
| |
| |
| |
Gedicht op de muur van een priestercel
Sinds ik een jongen was, vol levenslust,
tot aan vandaag, op leeftijd, ziek en dof,
had ik mijn hoofd bij wisselende stof
op wisselende tijden, maar nooit rust.
Toen: zandpagodes bouwen aan de kust;
nu: zitten tussen jade aan het hof.
Wat scheelt het? Of het dit of dat betrof,
't is kinderspel, dat snel is uitgeblust.
Zijn iemands handen al te heftig bezig,
raakt het begrip in 't hart steeds meer afwezig.
Ontbreekt Natuurlijkheid, verstart de Leer.
Ja zelfs als iemand vurig streven zou
in overeenstemming te zijn met tau,
dan is dat streven nog een fout te meer.
| |
Denkend aan vroeger I
Toen ik me aan gemijmer overgaf,
doemden mijn vrienden voor me op, zij allen.
Waar zijn ze heengegaan?, vroeg ik mij af.
Als blaren in de Doodsrivier gevallen.
Han Ju at weer gezondheidszwavelballen;
een simpel koutje bracht hem in het graf.
Jwan Sjen snoof van zijn carbamidkristallen;
zijn krachten vloden van hem op een draf.
Het zwavelkwikrecept van Meester Toe
verklaarde ieder vleesgerecht taboe.
Heer Tsoej, met zijn geloof in kruidenkracht,
liep heel de winter door in zomerdracht.
Hetzij door ziekte, hetzij plotseling,
elk hunner, in zijn middenjaren, ging.
| |
| |
| |
II
Maar ik alleen, wie geen dieet kon schelen,
ben thans op rijpe leeftijd gaan belanden.
Ik zette in het fijnste vlees mijn tanden,
en liet geen kwaal door lood of kwikdamp helen.
Ik kook bij honger bladeren en stelen,
en drink bij dorst ijswater uit mijn handen.
Met verzen streel ik mijn Vijf Ingewanden,
met wijn de Drie Vitale Lichaamsdelen.
Alle obstakels heb ik overwonnen.
Geen tand of kies ontbreekt of doet me pijn.
Mijn hele lichaam werkt nog opperbest.
Ik ben mijn zevende tien jaar begonnen,
eet goed, geniet mijn nachtrust, drink mijn wijn,
en laat de Hemel zorgen voor de rest.
| |
Twee filosofen
Tsjwang Tse stelt alles aan elkaar gelijk
met zijn monaden: in herleide vorm.
Maar als ik dat gelijke goed bekijk,
lijkt mij 't verschil dat overblijft enorm.
Al geeft dan alles van hetzelfde blijk,
en volgt elk wezen juist dezelfde norm,
is, naar mij voorkomt, in het dierenrijk
de phoenix tóch hoogstaander dan de worm. -
‘Zij die het weten spreken er niet over,
zij die erover spreken weten niet’,
zo luidt de les die wij van Lau Tse hoorden.
Maar als hij wist, zo vraag ik de gelover,
waarom schreef Lau Tse dan op dit gebied
de Tau Te Tjing, van ruim vijfduizend woorden?
|
|