| |
| |
| |
[Nummer 4]
Alice Adams Het hakenkruis op onze deur
Gewoonlijk had Karen Washington een warme, nostalgische belangstelling voor verhalen over en vooral foto's van de vriendinnen die haar man vroeger had gehad. Ze waren zonder uitzondering knap geweest, een paar zelfs heel mooi. Ze herinnerden haar eraan dat haar man, een zeer succesvol en drukbezet jurist, ooit een levenslustige vrijgezel geweest was die zich vol vuur had gewijd aan het najagen van vrouwen. Maar de grote, glanzende foto van Roger met zijn inmiddels overleden broer Richard en een meisje, die ze op de bovenste plank van Rogers kleerkast had gevonden, gaf haar toch een onbehaaglijk gevoel. Waarom zou hij die foto daar neergelegd hebben? Ze was niet jaloers; ze verdacht hem er niet van dat hij een oude verhouding voortzette, maar ze voelde zich buitengesloten. Waarom zou hij haar juist over dit mooie meisje in haar hooggekraagde jas nooit iets hebben verteld? Links stond dikke Roger, grijnzend en knipperend in het flitslicht, zijn glas wijn geheven naar de nachtclubfotograaf: een man die feestviert en de bloemetjes eens goed buiten zet. Met zijn zeer persoonlijke ironische humor had Richard zijn broer wel eens ‘de jolly Roger’ genoemd, een naam waarmee vroeger de doodshoofdvlag van zeerovers werd aangeduid. Rechts stond Richard, gekweld en mager, starend naar zijn broer met een strenge blik waaruit tegelijkertijd een grenzeloze liefde sprak. Tussen hen in, half teruggetrokken in de schaduw, stond het mooie, donkere, langhalzige meisje dat naar Richard keek alsof ze hem òf geweldig òf stapelgek vond. Of misschien zag ze er zelf gek uit. In het harde, schelle licht wierp haar kraag een vreemde schaduw op haar wang, en haar ogen hadden een eigenaardige vorm - smal en langgerekt; net vissen. Karen slaakte een diepe zucht en moest toen niezen van het stof. Al was ze van Duitse afkomst, een goede huisvrouw was ze bepaald niet - een feit waaraan ze liever niet werd herinnerd en waar het stof en de aanwezigheid van die foto op
een onaangeraakte plank haar nu toch weer aan herinnerden.
Ze deed de kastdeur dicht en zette de foto op de toilettafel van haar echtgenoot, met de bedoeling hem er die avond naar te vragen. Ze was fors, donker en knap om te zien, en stamde af van generaties succesrijke Berlijnse bankiers. Haar vader, de laatste telg van het geslacht, was in de jaren twintig naar San Francisco gekomen, geruime tijd voor Hitler aan de macht kwam, en had een vooraanstaande rol gespeeld bij het oprichten van een plaatselijke bank. Karen had in tien jaar huwelijk met Roger al vijf zonen voortgebracht, vijf grote, stoere Washingtons, die zich niets herinnerden van hun problematische, tot ongeluk gedoemde oom Richard, van wie er nog altijd dozen vol boeken onuitgepakt in de kelder stonden.
Karen herinnerde zich Richard nog heel goed, en ze moest die dag veel aan hem denken, terwijl ze rondscharrelde in het enorme, onpraktische en dure huis in Pacific Street, dat ze gekocht hadden van het geld dat Richard hun had nagelaten. Vanuit de ramen aan de noordkant hadden ze een gigantisch uitzicht op de Baai, de Golden Gate brug, het stadje Sausalito en de heuvels van Marin County. Het was maart en er hingen die dag dreigende regenwolken, een steeds verschuivende kaleidoscoop met een eindeloze afwisseling van alle mogelijke tinten grijs.
| |
| |
Karens gevoelens voor Richard waren altijd van gemengde aard geweest en waren dat nog steeds; één ervan was ongetwijfeld het schuldbewuste gevoel van ongeduld dat gezonde mensen vaak hebben ten opzichte van zieken. Richard was met een zwak hart geboren, tien maanden na Rogers gezonde en volkomen normale geboorte, en had in zijn leven erg geleden. Maar afgezien van zijn niet te verhelpen lichamelijke pijn leek het wel of hij er zelf voor gekozen had om eenzaam en ongelukkig te zijn. Hij woonde in een vreemd hotel, ook nadat hij zijn geld had gekregen, en was altijd verwikkeld in hopeloze liefdesaffaires, meestal met gestoorde jonge vrouwen. (‘Een verhouding met een psychopaat is een prima substituut voor intimiteit,’ zou hij eens gezegd hebben.) Hij kocht alleen boeken en platen; zijn kleren waren onmogelijk.
Zoals veel mensen die zich volkomen zeker en tevreden voelen kostte het Karen vaak moeite om zich de emotionele en andere behoeften in te denken van mensen die niet tevreden, of ronduit ongelukkig waren. Het pleitte voor haar dat ze zich hiervan bewust was, en ze zuchtte dan ook, terwijl ze onbeholpen met de stofzuiger in haar huis rondliep; ze zuchtte om Richard en omdat ze hem nooit had begrepen en hem op geen enkele manier had kunnen helpen.
Karens tekortkomingen als huisvrouw werden ruimschoots vergoed door haar kwaliteiten als kokkin; tenminste zo dachten haar gulzige echtgenoot en het merendeel van hun gulzige vrienden erover. Die middag, terwijl de stad en de Baai in zware regenbuien gehuld waren, maakte Karen een voortreffelijke moussaka, een van Rogers lievelingsgerechten. Het was ook een lievelingsgerecht van Richard geweest, en ze bedacht met voldoening dat ze dàt tenminste voor hem had kunnen doen.
Toen, ze was net klaar, hoorde ze haar jongste kind huilen dat uit zijn middagslaapje ontwaakte. Ze ging naar boven om hem te halen, om hem in bad te doen en aan te kleden voordat de oudere jongens uit school kwamen en het huis binnenvielen. Het dienstmeisje zou om drie uur komen en tot na het eten blijven, want Roger hield van een formele avondmaaltijd.
Karen was bezig zich om te kleden, en was blijven steken in een lange jurk die ze over een stel grote borsten en over haar uitdijende bovenbenen probeerde heen te trekken, toen Roger binnenkwam en over de foto begon.
‘Wat doet dat ding hier?’ Roger sprak nog altijd met het accent van de zuidelijke staten, hoewel minder sterk dan Richard indertijd.
Haar gezicht kwam uit de jurk tevoorschijn en ze gooide het hoofd in de nek vanwege de ergernis die in zijn stem doorklonk.
‘Nou, en? Hij lag in je kast op de bovenste plank.’ In het ergste geval, op een atavistische, Germaanse manier, ging Karen koket doen. ‘Een oud vriendinnetje waar je me nooit van verteld hebt?’ vroeg ze.
Roger keek naar de foto in zijn hand, knipperend tegen het schelle licht van de lamp op Karens toilettafel; hij hield hem steeds dichter bij de peer, alsof hij hem verbranden zou wanneer de foto niet alles onthulde wat hij wilde weten. Zijn gedachten waren niet bij Karen.
‘Het is een mooi meisje,’ zei Karen. Ze kwam naderbij en keek over zijn schouder, terwijl ze haar wang tegen zijn arm drukte. Ze wist dat hij van haar hield.
‘Het was de vriendin van Richard. Ellen. Vanaf toen.’ Hij wees ten overvloede op de foto. ‘We vierden zijn geld. Hij had eindelijk zijn land verkocht. Dat was de avond dat hij haar voor het eerst ontmoette.’
Karen zweeg. Ze keek naar het meisje en naar Richard, die zelfs van al dat geld niet vrolijker was geworden, en naar jolly Roger.
‘Wat een eng kind,’ zei Roger. ‘De ergste die Richard ooit gehad heeft. Ze hebben haar uiteindelijk moeten opsluiten. Waarschijnlijk zit ze er nog.’
‘Oh.’ Karen huiverde. Roger legde de foto met een diepe zucht neer. Hij was nu dikker dan toen de foto genomen werd; zijn nek vertoonde diepe vetrimpels en zijn grote wangen waren uitgezakt. Toen draaide hij zich abrupt om en omarmde Karen met ongewone heftigheid. ‘Wat eten we vanavond?’ vroeg hij. ‘Heb ik het goed geroken?’
| |
| |
Omdat Richard zo vaak ziek was geweest en daarom privéles had gehad, verlieten hij en Roger de middelbare school tenslotte in dezelfde maand, juni 1943, en in juli gingen ze samen studeren aan de Harvard-universiteit: twee voor de militaire dienst afgekeurde jongens uit het zuiden in het frivole Cambridge van de oorlogsjaren - de dikke Roger, die ook nog een trommelvliespunctie ondergaan had, en de magere zieke Richard. Beiden reageerden ze op dat milieu met een onmiddellijke, hevige eenzaamheid. Ze waren met z'n tweeën volledig geïsoleerd van al die uniformen, van de geforceerd-vrolijke oorlogsdrukte, dat opgewekte levensklimaat van New England.
Ook in hun kinderjaren hadden ze al in een isolement geleefd, Roger door zijn dikte en Richard door zijn ziektes; het waren weinig populaire jongens, die 's middags meestal thuis zaten te lezen of hun eigen spelletjes verzonnen. Maar als je geïsoleerd en impopulair bent in een kleine plaats waar iedereen je kent, dan omringt men je - zo niet met warmte, dan toch met kennis van je verleden. Er komt altijd wel een oud dametje op straat naar je toe dat zegt: ‘Jullie zijn toch die twee jongens van Sophie Washington, niet? Die dikzak lijkt als twee druppels water op z'n opa, ik zweer het je.’ Of dat nare kleine wicht in de kruidenierswinkel op de hoek, dat zachtjes zingt van: ‘Dik als een varken en mager als een den, de stomste broertjes die ik ken.’
Ze hadden ook een geweldige schuilplaats: dat reusachtige huis dat overal vol stond met boeken. En dan hun ouders, Josiah en Sophie Washington, bleekjes uitziende mensen op leeftijd, die tot hun eigen verbazing ouders waren geworden en daarover nog steeds verbaasd waren, die zich aan hun ouderschap onttrokken door lange gesprekken te voeren over de geschiedenis van andere families uit het zuiden. ‘Het was een volmaakte achtergrond voor een excentriekeling-inspe,’ zei Richard later tegen Ellen.
Zowel Roger als Richard had op Harvard als hoofdvak geschiedenis gekozen. Op die zomermiddagen, tot in de herfst met zijn overdaad aan kleur, terwijl eenheden reserve-officieren exerceerden over de campus en leuke meisjes van Radcliffe College in slobbertruien en rokjes, witte sportkousen en flatjes zaten te niksen op de trappen van de Widener Bibliotheek, zaten Richard en Roger als razenden te studeren in hun kamers op de benedenverdieping van Adams House, en 's avonds gingen ze naar de film. Iedere avond een film, in verafgelegen voorsteden van Boston - afstand geen bezwaar, zolang je er maar met de ondergrondse kon komen - tot op zekere avond I Wanted Wings, die in Arlington draaide, de enige film was die ze nog geen twee keer hadden gezien. Daarom bleven ze maar thuis en lazen elkaar bij wijze van grap hoofdstukken voor uit Lee's Lieutenants, geen tekst die voorkwam op de boekenlijst voor het eerste geschiedenistentamen, maar het enige boek in de hele kamer dat ze nog niet hadden gelezen. Het was een cadeautje van hun niet erg fantasierijke moeder geweest toen ze naar de universiteit gingen. Met een theatraal zuidelijk accent lazen ze elkaar voor over Fredericksburg en Chickamauga, Appomattox en Antietam.
Roger had een fotografisch geheugen, waar Richard razend trots op was. Zijn eigen geheugen werkte grillig: het memoriseren van poëzie ging hem goed af maar hij had veel moeite met namen en data, met feiten. Toen ze in de kristalheldere septemberlucht over de campus liepen reciteerde Roger een aantal bladzijden uit dat boek, nog steeds met dat zwaar overdreven accent: ‘...en voordat de noordelijke legers zich in slagorde konden opstellen...,’ terwijl Richard aan zijn zijde speelse sprongetjes maakte en lachte als een aap.
Ze volgden een college getiteld Filosofische problemen van de naoorlogse wereld. Met alle anderen stonden ze buiten voor Emerson Hall te wachten tot het college begon. Men hoorde hoe Richard met die idiote zuidelijke stem tegen Roger zei: ‘Als je het mij vraagt, dan is het voornaamste naoorlogse probleem wat er met de zwarte bevolking moet gebeuren.’
Aan het eind van de zomer had Roger vier maal ‘uitmuntend’ en Richard had twee maal ‘uitmuntend’, eenmaal ‘voldoende’ en eenmaal ‘zwak’ gehaald, dat laatste voor biologie. Ze hadden geen vrienden. Richard beschouwde het
| |
| |
ontbreken van vrienden als een teken van hun superioriteit; niemand was zo briljant en onderhoudend als zijn broer en daarom lagen ze slecht bij de anderen. Roger dacht over dat soort dingen toen niet veel na. Hij was er uitsluitend op gebrand zeer hoge cijfers te halen.
Die jaren op Harvard waren de gelukkigste van Richards leven. - of misschien werden ze dat in zijn herinnering. Hij en Roger hielden zich volkomen afzijdig van hun studiegenoten en van de oorlog, die de aandacht van de meeste mensen gevangen hield; zij wijdden zich aan hun geleerde bezigheden. Richard genoot de bijna onverdeelde aandacht van Roger, die toentertijd lachte om al zijn grappen.
Behalve de grap met het zuidelijke accent, waar ze het vooral van moesten hebben, ontwikkelden ze hun eigen uitzinnige vorm van ironie, een ironie die later ‘ziek’ of ‘zwart’ genoemd zou zijn. Rogers corpulentie speelde er een rol in. ‘Eet nog een hot dog, anders haal je de avond niet,’ zei Richard als Roger tijdens zijn lunch bij het tentje op de hoek zijn zevende hot dog naar binnen werkte. En als Roger dan nog een hot dog bestelde en opat vonden ze dat waanzinnig leuk. Richards hart was ook leuk. Beneden aan de trappen van de Widener Bibliotheek zei Roger: ‘Kom op, wie het eerst boven is,’ en dan stonden ze te lachen tot ze niet meer konden. Zo herinnerde Richard zich die jaren: de grote dikke Roger, die, naar één kant overhellend, vreselijk stond te grinniken, en hij zelf, donker, pezig en dubbelgeslagen van het lachen, in het zonnige Cambridge. En hij herinnerde zich dat hij zich in die jaren zelfs geen zorgen hoefde te maken over zijn gezondheid: hij had bijna nooit pijn. Ze maakten lange wandelingen in de scala van aangename weersomstandigheden die Cambridge te bieden heeft. Jaren later verlangde Richard in Californië, dat geen jaargetijden kent, hevig naar zo'n voorbije lente in Cambridge, of een zomer, of herfst. Roger herinnerde zich veel minder, maar hij had het in zijn latere leven dan ook buitengewoon druk.
Op Harvard werd er meestal onverschillig op hen gereageerd; de anderen gingen ook op in hun eigen besognes, en zo is heel Harvard - het laat je alleen. Toch slaagden ze erin ergernis te wekken: op de toen gangbare opmerking ‘Weet je niet dat het oorlog is?’ had men zowel Roger als Richard Washington horen antwoorden: ‘Geachte heer, de oorlog is al bijna honderd jaar ten einde.’ Het waren ook zeer ‘liberale’ jaren: racisme, of alles wat ernaar riekte, was bijzonder impopulair. Niemand maakte grappen over zwarte mensen, niemand behalve Roger en Richard.
Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat Roger en Richard op een avond, toen ze thuiskwamen van de film (Broadway Melody, na jaren opnieuw vertoond in een bioscoop in het stadsdeel Dorchester: Roger was dol op musicals) merkten dat iemand een zwart hakenkruis op hun kamerdeur had gekalkt. Richard was verrukt; in zekere zin was dit het hoogtepunt van zijn leven. Zijn gevoel dat de buitenwereld monsterlijk was vond nu zijn rechtvaardiging, net als zijn liefde voor theater; hij werd vervolgd en geïsoleerd, samen met zijn broer. ‘Roger,’ zei hij heel luid en met zeer zuidelijke tongval, ‘zou het misschien het een of andere Indiaanse symbool zijn dat ze bij ons op de deur hebben gezet?’
Roger moest ook lachen, althans, Richard herinnerde zich later dat Roger had gelachen, maar hij herinnerde zich vooral zijn eigen plezier op dat stralende, alles overtreffende ogenblik. Ze gingen hun kamer binnen en sloten de deur, en van onder aan de trap riep iemand ze na: ‘Stelletje zuidelijke fascisten!’ Richard lag op de divan nog steeds te schateren van plezier, terwijl Roger bedachtzaam door de kamer wandelde, die grote kale kamer die alleen iets persoonlijks kreeg door hun boeken en door een paar donkere gordijnen die nu de bedwelmende lentenacht van Cambridge buitensloten. Toen zette Roger een plaat van Lotte Lenya op.
En dat was het wel ongeveer. De volgende dag boende de conciërge de kalk van de deur, en Roger en Richard speculeerden niet over de vraag wie het gedaan kon hebben. Het kon iedereen geweest zijn.
Maar ongeveer een week later zei Roger tegen Richard dat hij genoeg had van geschiedenis; hij zwaaide om naar economie. En daarna zou hij
| |
| |
rechten gaan doen. ‘Te veel vet is al voldoende om iemand excentriek te maken,’ zei hij. ‘En een excentriek man moet rijk zijn.’
‘In dat geval zwaai ik om naar Grieks,’ riposteerde Richard woedend, ‘en blijf een straatarm genie.’
Het stenografische karakter van deze conversatie ten spijt, begrepen beiden precies wat de ander bedoelde.
Ze deden allebei wat ze gezegd hadden, alleen kreeg Richard kort nadat ze waren afgestudeerd (Roger summa cum laude en met een onderscheiding van de Phi Beta Kappa Society) een hartaanval die hem in het ziekenhuis thuis in Virginia deed belanden, waar hij in de jaren die volgden van tijd tot tijd werd opgenomen; hij hield zijn bezorgde moeder op een afstand en schreef lange komische brieven aan Roger, die naar het scheen veel plezier had in zijn rechtenstudie.
Ten slotte liep het zo, dat toen Richard terugkeerde naar Harvard om er zijn graad te halen, Roger zijn rechtenstudie had beëindigd en naar San Francisco was gegaan, waar hij met toenemend succes werkte als bedrijfsadviseur van steeds belangrijker firma's. Hij had het zelfs te druk om over te komen voor de begrafenis van zijn ouders, die tijdens zijn eerste winter in San Francisco een maand na elkaar overleden - Josiah en Sophie Washington, die, dachten ze zelf, hun land gelijkelijk tussen hun twee zonen hadden verdeeld. Roger verkocht zijn deel onmiddellijk voor dertigduizend dollar en meende daarmee goede zaken te hebben gedaan. Hij drong er bij Richard op aan hetzelfde te doen, maar Richard hield het zijne vast, uit luiheid of balsturigheid, tot de komst van een snelweg hem dwong het te verkopen, voor honderdduizend dollar.
Voor Richard viel er tijdens zijn tweede periode op Harvard weinig te genieten, behalve in die zin dat hij er onderwijs genoot. Hij was vreselijk eenzaam, hij miste Roger intens, overal in Cambridge, en meestal had hij last van zijn hart.
Zo werd Richard pas in het begin van de jaren vijftig leraar op een jongensschool in San Francisco, waar hij zijn broer weer eens ging opzoeken. En toen kwam dat geld in zijn bezit en ontmoette hij Ellen.
| |
| |
In die tijd woonde Richard, ook nadat hij zijn geld had gekregen, in een hotel in de stad - dat was zijn excentrieke trekje. Hij had er een grote kamer waar het kamermeisje niet in mocht. (‘Waarom dan nog in een hotel wonen?’ had de praktische Roger gevraagd.) Overal in de kamer lagen stapels boeken, platen en kranten. Richard gebruikte de maaltijd meestal in de eetzaal van het hotel; als hij na een lesdag thuiskwam ging hij zelden nog uit. Hij was niet in orde; vaak voelde hij zich duizelig en had pijn, maar het was moeilijk vast te stellen in hoeverre hij zijn eenzaamheid zelf gekozen had. Als bij voorbeeld Roger last van een hartkwaal had gehad zou hij zich daarmee zonder enige twijfel voortdurend onder de mensen hebben begeven.
Ja, in de jaren na zijn isolement op Harvard was Roger een echt gezelschapsmens geworden. In zijn beroep was hij buitengewoon actief; zijn intelligentie en energie werden volledig aangesproken. En uit zijn beroepscontacten groeide een druk sociaal leven. Mensen aan wie hij rechtskundige en economische adviezen gaf nodigden hem ook uit om te komen eten en men leerde hem kennen als een zeer hoffelijke maar wat zwaar uitgevallen vrijgezel, en bovendien als een gewiekst zakenman. Roger was stapelgek op gezelschap; hij genoot met volle teugen van al zijn uitnodigingen, zijn cocktails en diners en zijn meisjes.
De meisjes die verliefd werden op Richard waren altijd meisjes bij wie Roger geen succes had gehad; zo kwam Richard in contact met meisjes. In een van hun zeldzame gesprekken over relaties met vrouwen maakte Roger een opmerking over Richards volledige succes bij de vrouwen; Richard had nog nooit een blauwtje gelopen. ‘Maar tegenover hoeveel dames heb ik eh... geprobeerd om mijn mannelijkheid te bewijzen?’ vroeg Richard in dat geparodieerde zuidelijke Amerikaans dat hij soms nog steeds probeerde te gebruiken in gesprekken met Roger. ‘Vier, of misschien drie? Soms raak ik de tel wel eens kwijt bij dit soort eh... astronomische aantallen.’ Ellen was de vijfde.
Op een middag in maart, een paar maanden na hun eerste ontmoeting, lag Richard languit op het net opgekomen gras aan de oever van een eendevijver in Golden Gate Park naar Ellen te kijken, die tussen de eenden doorwaadde. Als een kind hield ze haar rok in een prop voor zich uit, boven haar lange dunne kinderbenen. Toch was er water op het versleten grijze flanel gespat, maar dat liet Ellen zichtbaar koud. Met veel geplas liep ze naar een paar bruine eenden die vredig op het vijveroppervlak dreven. Ze vluchtten fladderend over het water en doken vervolgens onder, terwijl Ellen uitriep: ‘Zie je dat? Ze weten wel dat ik er ben!’
Die dag waren haar vreemde, ovale ogen bijna blauw van opwinding. Als ze ongelukkig was, of gewoon met haar gedachten elders, waren ze grijs. Toen ze uiteindelijk krankzinnig geworden was, waren ze alleen nog maar grijs.
Aan de overkant van de vijver stonden wilgen, vol met sappig jong voorjaarsgroen; ze groeiden in dichte groepjes tot in het water. En overal rondom de vijver stonden eucalyptusbomen die een geur van citroen verspreidden en waarvan de bast in lange repen losliet, terwijl boven het weemoedige hoofd van Richard hun zwaardvormige, vaalgroene blaadjes trilden in een zacht briesje.
Eenmaal uit het water, eenmaal uit haar element, werd Ellen een teruggetrokken en loom meisje dat met de armen om de knieën geslagen niet ver van Richard in het gras zat en hem nieuwsgierig gadesloeg, terwijl ze luisterde naar zijn gekwelde en heftige zuidelijke woordenvloed.
‘Rente. Rente!’ hoorde ze hem zeggen. ‘Mijn eigen broer, mijn erfgenaam, en die biedt me rente op een lening. “Jezus, man,” zeg ik tegen 'm, “neem al m'n geld, maar bied me in godesnaam geen rente.”’
Boven de bomen dreven lichtgrijze wolken statig voorbij. Voor Ellen, die haar ogen half dicht hield, waren het duiven, vluchten, zwermen donzige, lichtgrijze duiven.
‘Jezus, had ik dat rotland maar weggedaan toen hij het zijne wegdeed,’ zei Richard voor de tiende of misschien wel de honderdste keer die dag. ‘En er maar dertigduizend voor gekregen in plaats van die godvergeten honderdduizend nu.’
| |
| |
Richard's onbeheerstheid en de hevigheid van zijn gekwetste gevoelens hadden, vreemd genoeg, een kalmerende invloed op Ellen. In tegenstelling tot de meeste mensen, bij wie Richard een gevoel van angst of irritatie, of zelfs, zoals bij Roger, van verveling opriep, voelde Ellen zich in zijn gezelschap minder paniekerig dan anders.
Heel nuchter vroeg ze hem wat haar al zo vaak verteld was, maar wat ze vergeten was: ‘Waarom heb je het toen dan niet verkocht?’
‘Ik was liever land-arm.’ Dit met de bekende zuidelijke toneelstem. En toen: ‘Jezus, ik wou dat geld niet. En ik wil het nòg niet. Kon ik het hem maar gewoon geven. Zonder dood te gaan, natuurlijk.’ En hij barstte in een woest gelach uit.
Toen had de pijn al duidelijk sporen op Richard's gezicht nagelaten. Hij had diepe groeven in zijn voorhoofd, langs zijn neus en naast zijn brede mond, met de stijf opeengeklemde lippen. Veel mensen, in het bijzonder Rogers nieuwe vrienden, hielden Richard voor niet goed snik, maar zelfs tot hen was het doorgedrongen dat wat klonk als waanzin een hevig protest kon zijn tegen puur lichamelijk lijden.
‘Misschien ga ik niet eens naar New York,’ zei Ellen. ‘Daar moet je zo'n hoop lef voor hebben.’ Ellen deed wiskunde - ‘uitgerekend wiskunde’, zoals de meesten zeiden. Vooral haar doopsgezinde, uiterst conservatieve moeder uit Oakland zei dat, en niet zo zelden. Ellen was begaafd, en de Universiteit van Columbia had haar een beurs aangeboden.
‘Blijf hier,’ zei Richard. ‘Laat mij voor je zorgen. Mijn god, wil er dan niemand geld van mij aannemen?’
Door het melodramatische tintje aan die laatste zin wist Ellen dat Richard weer over Roger zou beginnen, en ze slaakte een zucht. Ze had liever dat hij haar gedichten voorlas, of dat hij helemaal niets zei en platen draaide, Telemann en Boccherini, Haydn en Schubert, op de rommelige kamer die zo duidelijk van hem was.
Maar Richard zei: ‘Roger wil investeren in het één of andere wintersport-oord in Squaw Valley, samen met een paar van zijn nieuwe rijke Duitse vrienden. Weet je hoe hoog Squaw Valley ligt? Achttienhonderd meter. Daar kun je mij meteen weggooien. Hoe moet hij uitleggen waarom hij zijn broer nooit voor een weekeindje of voor de zomervakantie vraagt? Sociaal ben ik onacceptabel voor mijn broer - geweldig, hè?’
Richard had prachtige ogen: groot, helder en grijs, in dat door pijn vertrokken gelaat. In die ogen lag alle pijn en woede en wanhoop, in die ogen en in die hartstochtelijke, diepe zuidelijke stem. Niemand hield het bij hem uit, en zeker hijzelf niet. En er waren momenten, vooral als hij eindeloos en geobsedeerd doordraafde over Roger, dat zelfs Ellen bij hem weg wilde, dat ze liever bij iemand die saai en gewoon was wilde zijn.
Ellen had Roger, die altijd een paar intellectuele vrienden in voorraad hield, tijdens een cocktail-party in Berkely ontmoet, en ze had een paar keer met hem gegeten vóór die avond waarop ze gedrieën Richard's honderdduizend hadden gevierd in dat malle, dure restaurant waar de foto genomen was. Ellen was niet erg dol op Roger geweest. Hij was buitengewoon intelligent; ze herkende dat en haakte erop in, maar ze was gewend aan zeer intelligente mensen en alle geldmacht- en societypraatjes waarmee Roger haar probeerde te imponeren maakten haar van streek. ‘Als je zou willen, zou je een heel goed huwelijk kunnen doen,’ zei Roger tegen haar. ‘Met jouw huid, die ogen en die lange benen. Om te trouwen is dertigduizend per jaar het absolute minimum. Met minder gaat het eenvoudig niet.’ Toen had hij gelachen. ‘Maar jij trouwt natuurlijk liever met een straatarme dichter, hè? Kom toch maar mee naar mijn geschifte broer, ook al is hem net een hoop geld in de schoot gevallen.’
En zo leerden Richard en Ellen elkaar kennen en werden ze, elk op zijn eigen manier, verliefd op elkaar.
Richard, die zich nu duizelig voelde, ging achterover liggen in het heldergroene gras en staarde omhoog door de neerhangende wirwar van zilveren blaadjes naar de grijze wolkenstoet. Er waren momenten waarop zijn kwaal hem sentimenteel maakte; nu deed hij zijn ogen dicht en verbeeld- | |
| |
de hij zich dat er in plaats van een vijver een rivier aan zijn voeten stroomde, de James uit het Virginia van zijn jeugd, of de Charles uit zijn Harvard-tijd, met Roger.
Zonder zijn ogen te openen, maar woest grinnikend in zichzelf, vroeg hij Ellen: ‘Heb ik je ooit verteld van die avond dat ze dat hakenkruis op onze deur hadden gezet?’
Natuurlijk leende Richard het geld aan Roger, zonder rente, en daarna hielden ze even weinig contact met elkaar als voor die tijd. Soms was Roger eenzaam, ondanks zijn bloeiende sociale leven; hij had een hekel aan alleenzijn. Dan belde hij Richard, die altijd nog laat lag te lezen en platen te draaien, midden in de nacht op. Deze gesprekken, die nooit lang waren, vormden hun enige contact.
Op een gegeven moment, een paar jaar nadat Richard Ellen had leren kennen, begon Roger over ene Karen Erdman, en Richard wist dat dit het meisje was waarmee zijn broer zou trouwen. Maar Roger nam er de tijd voor - Karen was een geduldig meisje. Richard ontmoette Karen pas op het verlovingsfeest, maar hij voelde zijn broer intuïtief zo goed aan dat hij haar vóór zich zag en begreep wat ze voor iemand was: die forse, hartelijke en intelligente meid die zijn broer adoreerde. Tenslotte hield hij zelf ook van Roger. ‘Volgens mij,’ adviseerde Richard, ‘moet je je afvragen of je überhaupt wilt trouwen. Zo ja, dan is Karen duidelijk de aangewezen persoon.’
‘Het vrijgezellenbestaan bevalt me best,’ dacht Roger hardop. ‘Maar het kost me teveel tijd. Je maakt het uit met de ene en dan moet je weer op zoek naar de volgende, en dan weer al dat praten voordat je ze zover hebt.’
‘Mijn god, wat een romantische instelling. Misschien moest je gewoon maar trouwen.’
‘Maar ze wil kinderen. En kinderen hebben, dat kan ik me nauwelijks voorstellen.’
‘Mijnheer, wat is dat voor een man, die zijn kans op nageslacht betreurt?’ vroeg Richard op die toon van vroeger.
‘Ik kan maar niet beslissen,’ zei Roger. En op de valreep: ‘Hoe gaat het met Ellen?’
‘Fantastisch. Ze heeft het voor elkaar gekregen om in één jaar vier beurzen...’
‘Ze is gek.’
‘Je slaat de spijker op z'n kop.’
‘Nou, slaap lekker dan maar.’
‘Slaap lekker.’
Richard ontving een uitnodiging op geschept papier voor het feest dat de Erdmans gaven ter ere van de verloving van hun dochter. ‘Op zichzelf al vreemd,’ zei Richard tegen Ellen. ‘Als ze toch in Tahoe gaan trouwen begrijp ik niet waarom ze niet de hele toestand daar houden. Of het gewoon later pas zeggen. Als ik iets nooit lees dan zijn het de familieberichten.’
Hem werd niet verzocht Ellen mee te brengen. Huize Erdman, in Seacliff, had de proporties van een kasteel. Brede gangen voerden naar nog bredere, langere kamers; immense ramen boden een gigantisch uitzicht over de baai. Het décor was al even overdadig; overal satijn, velours en zijde, noten- en mahoniehout en verguldsel. Aubusson en Louis xv. Voor zo'n familie een gepaste omgeving. Ze waren fors gebouwd, donker van uiterlijk en rijk, en ze aten, ontvingen en kleedden zich in grote stijl.
In die volle, geurende, oververhitte kamers stond Richard het zweet op het magere, gegroefde gelaat. Hij ging zo zelden uit; de overdaad aan dure kleding, van de meest uiteenlopende stoffen, de schitterende sieraden - dat alles duizelde hem. Van de kilometers tafel beladen met een onvoorstelbare veelheid van gerechten ging hij nog harder zweten. Hij hield zich op de achtergrond, probeerde zijn duizeligheid de baas te blijven en vroeg zich in paniek af of hij iets zou kunnen bedenken om te zeggen. Krankzinnige complimenten kwamen bij hem op. Kon hij tegen de beeldschone blondine aan de andere kant van de kamer zeggen: ‘Wat zit uw haar geweldig, het past zo goed bij uw schoenen?’ Of tegen de lange gedistingeerde Europeaan, die waarachtig zijn onderscheidingen droeg: ‘Ik heb begrepen dat u in geld zit, meneer. Zelf zit ik in Grieks. Tot aan mijn strot in Grieks.’ Nee, hij kon niets zeggen. Hij had niets te zeggen.
Onder Rogers nieuwe vrienden bevonden zich aardig wat Europeanen, vluchtelingen zoals zijn toekomstige schoonvader, de vrienden van de heer Erdman, en passanten: bezoekende verte- | |
| |
genwoordigers van banken, handelsattachés en consuls. De rest bestond voornamelijk uit de zeer solide hoogste regionen van de zakenwereld in San Francisco. Duits-joodse families die al heel lang veel geld hadden. Ze wisten veel van muziek, en kochten tijdens hun frequente bezoeken aan Europa goede schilderijen. Tussen die mensen leek Roger precies op zijn plaats; zelfs zijn wat logge zuidelijke hoffelijkheid kreeg een Europees tintje.
Mevrouw Erdman was nog steeds een opvallend knappe vrouw, met glad donker haar, in het midden gescheiden, en grote ogen waarin een liefdevolle uitdrukking kwam als ze naar haar man en dochter keek. Dat vond Richard nog het meest opvallend; hij had nooit een meisje gekend met een aardige moeder, en hij dacht dat de meisjes die dat wel hadden een ras apart vormden. Ellens moeder was voor een trein gesprongen toen Ellen dertien was en had het er, wonder boven wonder, levend afgebracht met maar één geamputeerde voet.
Mevrouw Erdman was een aardige vrouw en ze wilde iets vriendelijks tegen Richard zeggen, toen ze eenmaal begrepen had wie hij was. De twee jongens waren zo verschillend dat je het nauwelijks voor mogelijk hield. ‘Wat jammer dat u niet naar Tahoe kunt komen voor de bruiloft,’ zei ze vol medeleven.
‘Wie wil er nou een lijk op een bruiloft?’ kakelde Richard. ‘Waar moet je dat in godsnaam verbergen?’ Toen hij de geschokte uitdrukking op haar gezicht zag, en besefte hoe onbeschoft hij geweest was en hoe goed zij het bedoeld had, deed hij nog een poging: ‘Wat zit uw haar geweldig...’ Maar dat leek ook nergens naar en hij zweep abrupt.
Mevrouw Erdman glimlachte wat vaag en onzeker. Het was triest, maar duidelijk dat die arme Richard niet goed bij zijn hoofd was. En wat moest die arme Roger het daar moeilijk mee hebben.
Roger stond te glimmen. Zijn gezicht, geplooid van het vet, blonk letterlijk van plezier, hetgeen hij, terwille van zijn waardigheid, met veel moeite trachtte te onderdrukken. Nu hij eenmaal besloten had te trouwen vond hij het principe van het huwelijk zeer roerend, en was hij onder de indruk van de juistheid van zijn keuze. Mensen worden op zeer uiteenlopende manieren verliefd; op zijn manier was Roger nu verliefd op Karen, en in de toekomst zou hij nog meer van haar gaan houden. Zelfs de gedachte aan kinderen vond hij opwindend: forse, knappe Californische kinderen, waar niets abnormaals aan was. Hij stond midden in de enorme vestibule, met Karen aan zijn zijde, en glom. Van de toekomst verwachtte hij niets dan goeds.
Toen, opeens, temidden van al die rijke welwillendheid, van die atmosfeer die zwanger was van gunstige voortekens, hoorde hij vlakbij de onbeheerste, luide stem van zijn broer. ‘Hee, Roger, weet je nog, die avond van dat hakenkruis op onze deur?’
De stemmen om hem heen verstomden toen dat vreselijke woord door de ruimte galmde. Een afwachtend gemompel begon de leegte te vullen. Roger, die voelde hoe iedereen hem aanstaarde en hoorde dat iemand nerveus giechelde, probeerde opgewekt te lachen. ‘Je bent gek,’ zei hij. ‘Je hebt teveel boeken gelezen. Karen, schat, zouden we niet eens naar de andere kamer gaan?’ Het pleit misschien voor de takt van alle aanwezigen dat Richard ongemerkt kon vertrekken, toen de voordeur openging om nieuwe gasten binnen te laten.
En een maand later, twee maanden voor de bruiloft die in juni in Tahoe zou plaatsvinden, kreeg Richard een zware hartaanval en stierf hij in het Mount Zion ziekenhuis, met Ellen en Roger aan zijn bed.
Ze hadden daar met korte tussenpozen vrijwel de hele week bij hem gewaakt en waren allebei totaal uitgeput. Zelfs hun gewone wantrouwen jegens elkaar had het, met Richard, begeven. ‘Kom mee, dan krijg je een kop koffie van me,’ zei Roger, dik en vaderlijk. ‘Je ziet er beroerd uit.’
‘Jij ook,’ zei ze. ‘Afgepeigerd. Ja, koffie lijkt me een goed idee.’
Hij nam haar mee naar een rustig café in North Beach, niet ver van waar ze toen woonde; ze gingen in een van de diepe nissen zitten, in het zwakke late middaglicht, en bestelden espresso.
| |
| |
‘Of wou je liever cappucino?’ vroeg Roger. ‘En iets van gebak erbij?’
‘Nee, dank je. Gewoon espresso, graag.’
De ober vertrok.
‘Tja,’ zei Roger.
‘Tja,’ zei Ellen. ‘'t Is niet dat we 't niet allang wisten, natuurlijk. Wat er ging gebeuren.’
De vlakke, redelijke toon waarop ze het zei verraste Roger. Ellen was nooit redelijk. Hij keek haar ietwat achterdochtig aan, maar op haar bleke gezicht viel alleen vermoeidheid te lezen en verdriet. De inspanning die het haar moest kosten om redelijk, om beheerst te zijn, was niet te zien.
‘Nee,’ zei Roger. ‘Maar ik weet niet of we 't ook echt geloofden. Ik bedoel, Richard had het zo vaak over doodgaan - het was moeilijk te geloven dat hij het nog eens werkelijk zou doen.’
De koffie kwam.
Ellen nam suiker, staarde al roerend in haar kopje, en zei: ‘Mensen die zeggen dat ze voor een trein zullen springen doen het soms ook echt. Maar ik begrijp wat je bedoelt. Op de één of andere manier gedroegen we ons niet alsof hij dood zou gaan. Dat is het toch, niet?’ Ze keek omhoog in zijn fletsblauwe, knipperende ogen. De hare waren donkergrijs.
Hij nam ook suiker, en roerde. ‘Ja, maar ik weet niet wat we anders hadden moeten doen.’
‘Ik ging soms niet naar hem toe, als hij het vroeg,’ zei Ellen op diezelfde vlakke, redelijke toon. ‘Dan was ik moe, of had ik geen zin, of soms ging ik naar iemand anders toe. Zelfs al was het een nul, bij wie ik me alleen maar verveelde.’ Ze keek Roger nieuwsgierig aan.
Maar hij had alleen de letterlijke oppervlakte gehoord van wat ze zei, en daar leefde hij een beetje van op.
‘Precies!’ zei hij. ‘Hij was gekwetst en verongelijkt als ik naar saaie diners ging of naar zakenrelaties in plaats van naar hem, maar ik moest wel. Uit zelfbescherming, soms.’
‘Ja,’ zei Ellen, nog steeds heel rustig, maar met weer een schuine, opwaartse blik naar Roger, die hem ontging.
‘Mensen worden volwassen en veranderen,’ verzuchtte Roger. ‘Ik kon me die hele Harvard-periode nog maar amper herinneren, en hij wou er altijd maar over praten.’
‘Natuurlijk niet,’ zei ze, hem aanstarend, haar handen samengeknepen in haar schoot alsof ze haar gedachten omklemden.
Roger wist dat hij niet helemaal zichzelf was; normaal verfoeide hij dit soort intieme ontboezemingen. Maar hij was doodop en, zoals hij zichzelf later voorhield, om begrijpelijke redenen uit zijn doen: het gebeurt je niet elke dag dat je enige broer sterft. Bovendien, zo besefte hij vaag, was er iets in Ellen, iets in haar manier van luisteren, dat hem aanspoorde. Haar onafgebroken zwijgen schiep een vacuüm dat hij genoopt was te vullen.
‘En weet je nog dat ik een jaar of wat geleden dat geld van hem wou lenen?’ vroeg Roger. ‘Toen hij zo tekeer ging omdat ik hem rente wou betalen. Natuurlijk wou ik rente betalen. Anders was het niet eerlijk geweest.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Ellen, hem diep in de ogen kijkend. ‘Iedereen moet rente betalen,’ zei ze redelijk.
‘Dat was wel het minste wat ik kon doen,’ zei Roger. ‘Hem geven wat hem toekwam. En ik kon toch niet m'n hele verdere leven blijven denken en praten over hoe het zo'n twintig jaar geleden was.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Ellen nogmaals, en even later bracht hij haar naar huis en namen ze afscheid - als vrienden.
Maar diezelfde nacht rinkelde naast Rogers brede vrijgezellenbed de telefoon. Het was Ellen. ‘Smeerlap,’ schreeuwde ze. ‘Vieze, vuile vette smeerlap, smeerlap, smeerlap, smeerlap, smeerlap! Vuile moordenaar die je bent, jij hebt 'm vermoord, met je eeuwige geen tijd om je met 'm te bemoeien en je muur van vette Duitse zakenvrienden eeuwig om je heen en je alles moet z'n nut hebben en je vuile smerige hebzucht en je Amerikaanse patserssucces en je sociaal acceptabele aspiraties. Richard was helemaal Grieks voor je en je hebt je nooit in 'm verdiept, jij, hoe lief hij was en hoeveel pijn hij had. Voor jou was hij sociaal niet acceptabel, voor je nieuwe sociale kringetje en je nieuwe patserige vriendjes en ik ben nog liever broodmager en ongelukkig
| |
| |
en lelijk dan vet zoals jij, met je speknek en je samengestelde interest en je is het wel zo erg met z'n hart en nou kun je nog viezer en moddervetter worden van zijn geld...’
Ze leek te zijn uitgeraasd, en in de stilte die viel vroeg Roger: ‘Ellen, heb je soms geld nodig? Ik wil je met alle plezier...’
Ze gilde, maar het was niet zozeer een gil als wel een schreeuw van totale vertwijfeling, vanuit een absolute eenzaamheid.
Toen hing ze op. Een paar weken later hoorde Roger dat ze volledig was ingestort en in een inrichting was opgenomen, misschien wel voorgoed.
Na de voortreffelijke avondmaaltijd - moussaka met sla en aardbeien met slagroom toe - nestelden Karen en Roger zich in de huiskamer met een kopje sterke koffie en een kleintje cognac. Het was een gezellige, gerieflijke, maar enigszins rommelige kamer; echt een kamer voor het hele gezin. Karens smaak was eenvoudiger dan die van haar ouders. Haar meubilair was eigentijds; de bekleding van stevige wollen of linnen stoffen, de royale bank uitgevoerd in donkerbruin leer.
Roger leunde achterover; hij knipperde met zijn ogen en staarde zuchtend naar het plafond. Karen wist dat hij nu iets over Richard ging zeggen. ‘Soms wou ik,’ zei Roger, ‘dat ik me ooit een keer de tijd gegund had om een beetje Grieks te leren. Richard scheen er zoveel plezier aan te beleven.’
‘Maar schat, waar had je die tijd vandaan moeten halen?’
‘Dat is het nou net. Ik had nooit tijd.’ Als Roger het over zijn broer had, of hoe dan ook op hem zinspeelde, kreeg zijn stem een licht spijtige klank. Karen maakte daaruit op dat hij zowel de dood van zijn broer als hun gebrek aan wederzijds contact in die laatste jaren betreurde.
Dat sentimenteel-spijtige had Roger ook als hij het over culturele dingen had - die verfijnde genoegens die hij zozeer op prijs stelde, maar waarvoor de tijd hem altijd ontbroken had.
‘Wat zou er toch van dat meisje geworden zijn, die Ellen?’ vroeg Karen.
‘Ik weet eigenlijk niet of dat me wel interesseert,’ antwoordde Roger. ‘Heb ik je ooit verteld dat ze me opgebeld heeft, die nacht toen hij gestorven was?’
‘O, ja? Nee.’
‘Ja, ze was volkomen hysterisch. Volgens mij was ze kwaad omdat ze wist dat ik Richard's erfgenaam was.’ Roger was nu zover dat hij dit inderdaad geloofde. Hij was ervan overtuigd dat de drijfveren van anderen in wezen niet van de zijne verschilden. ‘Ja,’ zei hij. ‘Waarschijnlijk vond ze dat ik haar een deel van zijn geld hoorde te geven.’
In de ruime, veilige kamer, gelegen onder andere ruime kamers waar haar zoons sliepen, ging er een rilling door Karen heen, en ze slaakte samen met Roger een zucht om Richard, die zo geleden had en nu dood was, en om die arme Ellen, krankzinnig en onbereikbaar ver weg.
‘Hier,’ zei Karen, ‘neem nog een kop koffie. Arme schat, zo te zien heb je 't nodig.’
‘Dat kun je wel zeggen, ja,’ zei Roger. Hij strekte zijn arm uit en aaide zijn struise echtgenote over haar zachte, blozende wang.
Het hakenkruis op onze deure is vertaald door een werkgroep van het Instituut voor Vertaalkunde.
|
|