| |
| |
| |
Benno Barnard Brusselse bijdragen 3
Bruxelles, pucelle, pas belle
Het sneeuwt zonder enige haast. Door het slaapkamerraam aan de achterzijde van het huis zie ik de hulststruik, waarvan de eeuwig groene bladeren onder vliesjes sneeuw al een beetje scheef beginnen te zakken. Op de takken van de hulst en de vlier vormen zich richeltjes wit. Boven de vlier staat de overbuurvrouw met een bezem haar balkon, dat zij gedurende alle seizoenen dagelijks ontsmet van de uitwerpselen van duiven en 's zomers ook van het pluis van schermachtige bloemen dat uit mijn tuin opstijgt, bij ontstentenis van vogelfaecaliën sneeuwvrij te vegen, terwijl de vlokken neerzweven in haar permanent en op haar handen. Merels trippelen met opgezette kraagjes over het gras, viertenige sporen achterlatend. In chambercloak, achter glas, met de ochtendkrant onder mijn arm gedrukt, sla ik hun stijve bewegingen gade, maar ze worden opgeschrikt door de buurvrouw, die haar bezem afklopt tegen een spijl van het hek dat haar voor neerstorten behoedt, en vliegen met een doffe alarmkreet de struiken in. Sneeuw valt van hun vleugeltjes. Sneeuw valt in wolkjes van het balkon tegenover. Sneeuw valt tussen haar en mijn huis, maar de afzonderlijke vlokken lijken als gevolg van een onverklaarbare thermiek te blijven drijven. Ik probeer met mijn ogen één enkele vlok te volgen, die schommelt en daalt en dan weer stijgt. Als ik langer tuur wordt de vlok een andere vlok, en tenslotte alle vlokken, die wiegend op een onbestaande warme wind gezamenlijk de aarde bereiken, mijn perceel grond, de vogelsporen daarin gedrukt. Sneeuw vult waar ze staan vier tenen op. Ik adem op de ruit, druk met een vingertop een bui van puntjes op het bewasemde glas, veeg dan alles weer uit. De vrouw aan de overkant gaat naar binnen, een laatste wolkje waait van de rand van het balkon naar beneden en verstuift in zijn val.
Ik denk het geluid van haar dichtslaande deur te horen, maar het is het gedempte geklop van een hamer, gewatteerd door de sneeuw, afkomstig uit de timmermanswerkplaats onder haar woning. In de zomer staan deuren en ramen van deze belendende werkplaats open, aan het zicht onttrokken door struiken en schermbloemen achterin mijn tuin, maar altijd hoor ik het geklop en geboor, het zagen en het schaven, en daar doorheen het geneurie en gezang van de timmerman. Soms, als de wind het wil, is de zoetige geur van het hout tot in mijn woonkamer te ruiken. Ebeniste/Schrijnwerker annonceert een gebarsten plank achter zijn ruit, het vernis op de plank is tot uitvergroot spinneweb gesprongen. Enkel doodkisten maakt hij, de timmerman, naar eigen concept of volgens ontwerp van een opdrachtgever. Twee jaar geleden, bij mijn intrek in dit huis, was dat een van de allereerste dingen die mijn benedenbuurman, die in zijn souterrain, halverwege de onderwereld, sinds jaar en dag kniezend zijn dood afwacht, mij vertelde. Hij had alvast een kist gecommandeerd, een schone, voor zijn eeuwige repos, nietwaar? Maar de dood wil maar niet komen, ondanks zijn gelispelde verlangen. Soms zie ik de timmerman bezig voor het atelier, samen met zijn gezel sleept hij, schlagers psalmodiërend, een kale rechthoekige confectiekist van vurehout of een met zilver beslagen eiken kist, gemodelleerd naar het globale postuur van de aflijvige, het trottoir op. De vuren kisten worden in een zwarte bestelwagen zonder opschrift geladen, de eiken kisten worden op een katafalk gehesen en vervolgens in een Belgische lijkwagen met een monstrueus verchroomd kruis op het dak geschoven. Nu is het winter en de ramen en deuren zijn gesloten, ik hoor geen gezang, maar het doffe geklop en gefrees dringt tot mij door uit de werkplaats des doods, gedempt door sneeuw die dwarrelt en niet lijkt te vallen, maar niettemin mijn tuin toedekt en het balkon tegenover, en
| |
| |
die allicht vandaag of morgen ook valt in de open groeve die ik, altijd als ik de timmerman bezig hoor in zijn bedrijf, onafwendbaar voor mij zie, en op de eiken of vuren kist als die zakt, mechanisch of aan touwen, wijl God niet eeuwig met zijn maaksel twist of omdat daar fysiologische redenen voor bestonden. Op de aarde naast de groeve valt de sneeuw, en als de eerste kluiten piëteitsloos op het deksel bonzen, klinkt dat precies zo als het gedempte geklop dat van achter de langzaam wit wordende hulst- en vlierstruiken mijn slaapkamerraam bereikt.
Hoeveel keer heeft ze tijdens die eerste winter dat ik in Brussel woonde bij ons overnacht? Van alle keren dat ze kwam herinner ik mij maar één keer, van alle nachten dat ze boven onze hoofden sliep in de doorgezeten crapaud met de vochtplekken van zweet en urine en lekkage herinner ik mij maar één nacht, van alle ochtenden dat ze al voor dag en dauw verdwenen moest zijn herinner ik mij maar één ochtend. Al de avonden dat zij kwam zijn in de loop van zeven jaar samen gaan vallen, haast onmerkbaar, zoals ook de nachten en de ochtenden tot uiteindelijke congruentie in elkaar zijn geschoven. Waarom denk ik aan haar? Waardoor denk ik aan haar? Ze komt en gaat in mijn geheugen, misschien roep ik, misschien roepen mijn zintuigen haar schim volgens de wetten van de synesthesie op.
Sneeuw, witheid, schilfers van kalk ook. Eenmaal arriveert zij in mijn geheugen, eenmaal logeert zij in mijn hoofd, eenmaal vertrekt zij weer daaruit, en die ene beproefde maal moet altijd over. Altijd belt ze weer aan, langer dan enige bekende, Belg of Hollander, aanbelt, altijd staat ze weer voor de deur die ik opendoe, klein en zwaarlijvig, in een van alle kleur gespeende, van alle snit verstoken, kamgaren jas, die ooit, op te maken uit de spiegelbeeldpositie van knopen en knoopsgaten, aan een man heeft toebehoord. Sneeuw rust op haar schouders en op haar hardgroene, wollen hoofddoek. Ze draagt in haar ene hand een uitpuilende boodschappentas vol vetvlekken, waarvan de rits, blijkbaar als gevolg van vroegere constipatie, uit de naden is gebarsten. In haar andere hand heeft ze een volgepropte plastic zak, afkomstig van supermarkt Delhaize Le Lion/De Leeuw (maar in onze buurt is geen filiaal van Delhaize gevestigd), die om een binnenzak heen is geschoven, om te vermijden dat het polyethyleen, verontreinigt de omgeving niet bij verassing, van één zak het gewicht van zijn inhoud niet zou kunnen torsen en open zou scheuren. Het leek wel of er voor haar iets analoogs gold, want nooit deed ze haar jas uit in ons bijzijn. Schaamde ze zich voor haar kleren? Maar ook afgezien van haar kleren was er genoeg waarvoor ze zich zou kunnen generen, zoals wij ons geneerden voor onze betrekkelijke welstand. De boodschappentas en de plastic zakken bevatten geen boodschappen van de firma Delhaize, maar haar petits riens, haar prulletjes, andere, even schamele kleding, misschien een paar flessen, doordrukstrips met aspirine, nieuwe windsels, al haar aardse bezittingen. (Wij daarentegen genoten min of meer reguliere inkomens, wij bezaten schone kleren, wij huurden gedrieën een heel huis, weliswaar een vochtig, vervallen huis, maar toch een onderdak, voor de somma van 4800 nog niet tweemaal gedevalueerde
Belgische franken. Zeven jaar voor de vijfde regering Martens in successie, zeven jaar voordat in een West-europees land met een parlementaire democratie datzelfde parlement met behulp van volmachten tot functieloosheid is gedoemd, betekent dat het equivalent van nog geen 350 gulden.)
Ze heeft trombosebenen, opgezwollen van het vocht of het gewicht van haar lichaam en parafernaliën. Ze heeft een gezicht dat jonger is dan dat lichaam, en ogen die jonger zijn dan dat gezicht. Later zal ze vertellen dat ze veertig is, dat ze verloofd is geweest en dat haar verloofde er met haar kous vol briefjes van honderd, en ook nog grotere coupures vandoor is gegaan. Nu betreedt ze de gang en mijn hoofd, we kennen haar toch, tijdens haar uitleg en pleitrede zet ze, moeilijk bukkend, de tas en de zakken neer, de juffrouw (welke juffrouw? die blonde juffrouw, dat is toch de fiancée van een van de meneren), de juffrouw had gezegd dat ze hier maar eens moest passeren als ze het koud had en niet wist waar naar toe. De juffrouw heeft makkelijk praten, de juffrouw is niet míjn fiancée, de juffrouw
| |
| |
woont hier helemaal niet, ook ik kan moeiteloos humanitaire diensten bewijzen op kosten van een ander. En altijd de staminees, och meneer, daar kan een mens toch ook niet de hele nacht blijven zitten, zelfs niet met een ongedevalueerde frank. Haar wangen zijn paars van de jukbeenderen tot de vormeloze kin, van de kou, van de drank, overal zijn rode roosjes van gesprongen adertjes, haar neus is knolvormig, van de kin slierten een paar lange haren, er valt een reliëfkaart te tekenen van dit gezicht, vol kloven en kraters en tekenen van destructie, een stafkaart van een verwoest gebied, en toch is het geen oud gezicht, zelfs de spasmen die er soms doorheen trekken maken het niet oud. Ik zwijg, ik knik weifelachtig, haar Vlaams is van het oudste Brussels, een Brughelkermis van archaïsmen uit de volkswijk De Marollen, waarin nog rudimentaire Spaanse leenwoorden uit de dagen van Egmont en Hoorne voorkomen, en dat voorts met hedendaags Frans idioom is doorspekt, ik versta het bijna even moeilijk als het Beulemans, het Vlaamse Frans waarop ze af en toe overgaat, mijn eigen Frans is nog maar amper voorbij La plus belle langue geraakt. Ach, laat ze maar binnenkomen, in ons huis, in mijn hoofd, de verloofde juffrouw heeft ons inderdaad over haar verteld, dat ze 's zomers en 's winters langs de straten zwierf, dat ze een kosthuis had waar ze in een alkoof in de keuken moest slapen, waar ze overdag niet binnen mocht, omdat er dan personeel van een naburig restaurant doende was in die keuken, en 's avonds niet voor middernacht, dat zoiets in Nederland toch niet meer bestáát, en dat zij, en of wij niet. Deze vrouw, ik heb haar op het Jourdanplein, De handelaars heten u welkom, aan het einde van onze straat, wel eens zien zitten op het bankje naast de friterie en de al sinds maanden niet meer functionerende telefooncel, een kamgaren massa tussen tassen en zakken, een paar scharrelende
duiven aan haar voeten, op een bank die bestaat uit twee groen uitgeslagen planken vol duivepoep. Nu kijkt ze me aan in mijn eigen gang, in mijn eigen hoofd,
| |
| |
met haar van tranen of van kou omfloerste, merkwaardig jonge bruine ogen, smeltsneeuw druppelt van haar wenkbrauwen, haar adem verlaat in een cognackegel haar mond, om warm te blijven spoelt ze aspirines weg met sterke drank (pas met ingang van 1 januari 1984 is, na 65 jaar, de wet Vandervelde, die het schenken van sterke drank in Belgische cafés verbiedt, opgeheven: 65 jaar lang is dat in alle Belgische cafés illegaal geschied). En ik verleen een onwillig gemompelde toestemming, die andere interpretaties voor mijzelf nog openlaat, een glimlach beeft spasmodisch over haar wangen, ze begint zichzelf de trap op te zeulen, met doffe bonken telkens als ze haar linkervoet op de volgende tree hijst. Om beide benen draagt ze dikke, nylonkleurige windsels, of misschien zijn het rekverbanden, tot in mijn kamer op de eerste verdieping laat ze een spoor van vocht achter, en ik sjouw haar tas voor haar uit en de in elkaar geschoven plastic Delhaize-zakken van net niet scheurend polyethyleen, dat bij crematie geen verontreiniging van de omgeving oplevert. Ik zet haar in een stoel bij mijn gaskachel en draai de thermostaat op acht, ze trekt haar verstijfde wollen handschoenen uit, haar jas houdt ze aan, altijd, tot in de eeuwen der eeuwen is ze verkleumd. Terwijl ik een doorgezeten crapaud uit de kamer van mijn afwezige buurman op de overloop sleep, bespied ik haar een paar seconden door de kier van mijn eigen kamerdeur. Ze zit bewegingloos waar ik haar heb neergezet, als een pop van kamgaren, haar handen houdt ze bijna tegen de kachelwand aangedrukt, de handschoenen liggen met wijdopen polsen op de grond, mallen waarin uit gips replica's van haar handen te gieten zouden zijn, alleen de kloven zouden ontbreken. Ik til de stoel weer op en draag hem naar zolder, denkend aan een woord dat maar niet uit mijn hoofd wil, het Vlaamse woord voor dode.
Het geklop heeft opgehouden, misschien betrof het enkel maar de laatste zwaluwstaart van een spoedbestelling en brengt de timmerman nu samen met zijn knecht de kist voor de eerste dode van het nieuwe jaar naar buiten. Het sneeuwt nog steeds, gestaag en langzaam, vallen dat op stijgen lijkt, van sommige hulstblaadjes glijdt al sneeuw, wolkjes vormend bij geluidloze ontploffinkjes. Ik draai me om en loop naar de keuken, douch me, kleed me aan, zet een celibatair ontbijt klaar. Theedrinkend blader ik in De Morgen, de gefuseerde voortzetting van Volksgazet en Vooruit (het socialistische blad waaraan Louis Paul Boon jarenlang zijn medewerking verleende), een bastaard van een krant, waarin de duivensport evenveel aandacht geniet als de letterkunde. Twee Brusselse huizen na instorting afgebroken, lees ik, en onder deze kop dat Twee van de acht huizen aan de Hofberg naast het Museum voor Moderne Kunst gisteren werden afgebroken, omdat er zich in het weekend een instorting had voorgedaan. ‘Ze waren compleet verrot’ wordt van officiële zijde gezegd. Even verderop staat dat het niet is uitgesloten dat nog meer huizen bezwijken. De werklieden zijn erg wantrouwig om de sinds één jaar verkrotte huizen te betreden. Sinds één jaar verkrotte, drie eeuwen oude huizen. Zo gaat de stad Brussel met haar erfgoed om, zo maltraiteert het dagblad De Morgen mijn moedertaal (maar wat kan ik ook verwachten in een land waar de Minister van Nederlandse Cultuur in de vijfde regering Martens, Karel Poma, het bestaat om in een rede voor het gilde der hôteliers bij herhaling van ‘logisch vèrstrekkende bedrijven’ te spreken). Bij dit specimen van eigen berichtgeving staat een foto afgedrukt, waarop wantrouwige werklieden met een grote boog om de sinds één jaar
verkrotte en thans ingestorte huizen heenlopen. Niet onder een gebrek aan woningen lijdt deze stad, maar onder een overschot, een surplus van dertigduizend leegstaande en gedurende één, maar meestal veel meer jaren verkrottende, verrottende, wegterende panden. Vocht kruipt omhoog uit de fundamenten, daken kalven pansgewijs af onder wind en neerslag, in raamsponningen gaapt zwarte leegte, in het aanslibsel van de dakgoten woekert de vegetatie. Op welke blinde muur las ik in woedend uitgekrast spijkerschrift de graffito Bruxelles, pucelle, pas belle? Wie was het die mij zei dat deze stad de metamorfose van Sneeuwwitje in Medusa ondergaat? Maar ook de wèl bewoonde huizen worden conform de heersende nalatigheid en min- | |
| |
achting voor de architectuur onderhouden, minder dan stortregen is vereist opdat mijn bijkeuken blank kome te staan, in beide eerdere huizen waar ik gewoond heb waren lekkages regel. Nooit hebben Brusselse huisbazen de benodigde middelen om hun eigendommen naar behoren te vrijwaren voor schimmel en verval, maar jaarlijks offreren zij tot op de centiem nauwkeurige berekeningen van volgens de index verhoogde huurprijzen, steevast daarbij het maximaal toelaatbare percentage hanterend. Nooit heeft een Brusselse huurder het als borgsom bedoelde bedrag van twee of drie maanden huur dat hij bij het betrekken van de woning diende te storten teruggezien, laat staan dat die som geïndexeerd zou zijn, want altijd weer ontdekt de eigenaar bij het opnemen van de verhoopte schade scheuren in het door de huurder zelf opgeplakte behang, vochtkringen op plafonds, gaten van pluggen die bij het haastig egaliseren met alabastine zijn overgeslagen, barsten in ruitjes of in van ouderdom fossiel geworden linoleum. Gisteren trof ik de jaarlijks onder mijn woonkamerdeur doorgeschoven, nooit persoonlijk overhandigde missive in spinachtig, ouderwets schoolhandschrift aan, De beer Barnard,
deze om U te zeggen dat, deze om mij te zeggen dat de huur dit jaar van 7041 tot 7622 inmiddels tweemaal gedevalueerde franken per maand is opgeslagen, een verhoging volgens het maximale indexpercentage van zeven komma zoveel, zoals dat eergisteren in de kranten stond aangekondigd, plus nog een paar procent daar bovenop voor water en minuterie. Nog altijd is dat niet meer dan om en nabij de 380 gulden, zij het dan ook dat ik dat, in tegenstelling tot zeven jaar geleden, nu voor een rezde-chaussée betaal en niet voor een heel huis. Een heel huis: toen wij, mijn beide vrienden en ik, dat hele huis, dat niet mooi, maar wel min of meer bewoonbaar was (al glansde de stenen keukenvloer in de zomer iedere ochtend van zilverige slijmsporen, afkomstig van corpulente, oranje slakken die 's nachts om onachterhaalbare redenen langs de kelder binnendrongen, al hadden wij op zolder onder lekkende dakraampjes jam- en weckpotten moeten zetten om kringen op onze plafonds te voorkomen), toen wij dat huis verlieten voor drie andere huizen, werden wij gedrieën door de Waalse huisbazin, die in haar jaarlijkse oekazen spelfouten maakte die zelfs ons niet ontgingen, voor het Etterbeekse vredegerecht gedaagd, omdat wij meer schade aangericht zouden hebben dan door driemaal 4800 frank werd gedekt. De vrederechter kwam, vergezeld van een assistente, in hoogsteigen persoon de staat van het huis in ogenschouw nemen, en constateerde tussen slakkesporen en jampotten tal van andere ongerechtigheden: een over de gehele lengte van het binnenpaneel gebarsten kamerdeur, verzakte traptreden, een stortbak op het closet die van zijn bevestigingspunten aan de muur was losgeraakt en alleen maar op de afvoerbuis bleef wiegen omdat wij op de dag dat we het huis hadden betrokken de vlotter hadden geblokkeerd en het kraantje afgesloten, zodat we onze uitwerpselen met een emmer weg moesten spoelen. Het schijnproces van eigenaar versus huurder werd in het Frans afgewikkeld en door ons
verloren. We werden veroordeeld tot het betalen van een tegemoetkoming in de kosten van de benodigde
herstelwerkzaamheden ten bedrage van 15000 frank, inclusief proceskosten. Tijdens het bezoek van de rechterlijke macht had de assistente ons in het Nederlands toegefluisterd dat zij, evenals trouwens haar chef, ook wel begreep dat onze huisbazin misbruik maakte van een de eigenaar protegerende bepaling in de Belgische huurwet, die luidt dat de bewijslast ten aanzien van het niet veroorzaakt hebben van domiciliaire schade bij huurder berust. Wie dit soort malheur wenst te vermijden, dient zelf een étatde-lieu op te stellen, waarin de staat van het te betrekken pand uitvoerig is vastgelegd. Onwetend van Belgische zeden en gewoonten in dit opzicht hadden wij dat nagelaten, zodat een vrederechter drie jaar na datum een gebarsten deurpaneel en een slechts op de afvoerbuis stuttende stortbak aantrof, onder een zolder met jampotjes vol regenwater. In een hoek van die zolder stond een beschimmelde crapaud, tussen eikehouten roofdierklauwen hingen verroeste springveren, uit gaten in de zitting stulpte een tot papiermaché verharde brij van strovulsel.
| |
| |
Ik word wakker van de slag waarmee de balkondeuren van mijn kamer aan de straatkant openvliegen, ik schiet overeind, het vertrek lijkt vol wind en natte sneeuw, ik voel spatten op wangen en voorhoofd, van mijn bureau waaien losse vellen met aantekeningen op de stoel en op de grond, koude lucht strijkt over mijn gezicht en suist in mijn oren. Ik open mijn ogen uit een droom die in verwarring is geëindigd en zie in het zwalpende schijnsel van de lantaarn voor het huis de vitrage wapperen als een witte vlag. Met moeite druk ik de deuren dicht, het verveloze hout van de balkondrempel is zacht geworden van het vocht en het gat waarin de staaf moet vallen is zo ver uitgesleten dat de sluiting niet meer functioneert. Ik draai de klink weer omhoog en duw de deuren uit alle macht naar achteren. Als ik opnieuw, met een voet tegen de lijst van de linkerdeur, aan het mechaniek draai, hoor ik, boven het gebulder van de wind uit, hout krakend versplinteren. Mij uitrekkend kan ik van het bureau een meetlat pakken, die ik op mijn vrije knie in tweeën breek. De beide losse stukken leg ik op elkaar om ze als spie onder de deuren te schuiven. Tot mijn verbazing lijkt dit provisorische systeem het te houden. In de kamer heerst een glaciale temperatuur, maar ik zweet, veeg mijn voorhoofd af, schik dan de vitrage, merk opeens dat ik al sinds ik wakker ben naar de wc moet.
Op de overloop druk ik op het rood schemerende knopje van de minuterie, maar er gebeurt niets. Boven mijn hoofd kraakt het, een voet die over een planken vloer schuift, oude springveren in de zitting van een stoel, geritsel in mijn verbeelding. Hebben wij haar logies verstrekt voor vannacht? Ik weet het niet eens. In onderbroek en hemd daal ik op de tast de trap af, de muis van mijn hand laat ik over de leuning glijden. Al het hout dat ik aanraak, de leuning met mijn hand, de trap met mijn voetzolen, voelt klam aan, alsof het zweet. Alsof het huis koorts heeft. Voor het raam van de overloop op de tussenverdieping staat de door mijn buurman van zijn kamer verwijderde sanseviëria, weken geleden veroordeeld tot de dood door verdorsting, maar een vetplant sterft langzaam. Sneeuwvlokken waaien tegen de ruit en zuigen zich vast tot ze smelten. Zo is vanmiddag in de stad de sneeuw in mijn gezicht geslagen en zijn de vlokken aan mijn brilleglazen blijven kleven. Het dichtstbijzijnde café ben ik ingevlucht, aan het Kaatsspelplein, in het hart van de Marollen, in de Vlaamse volksmond Vosseplein, in de Hollandse op zomerse zondagochtenden rommelmarkt geheten. Maar het is een doordeweekse middag in januari, alle leven is geweken, het plein is enkel nog een rechthoekige, maagdelijke sneeuwsteppe, met op de trottoirs vuilnisbakken en sinaasappelkratjes van afwezige handelaars die mij geen welkom heten. Als er koffie in een soepkom met een afgeschilferde rand wordt geserveerd en ik de druppels smeltwater met een servetje van mijn bril heb gevloeid, zie ik de dunne zwarte boompjes die, door een prothesestammet je overeind gehouden, het plein omzomen, en ook het huis aan de overkant, waarvan op een zomerdag, vorig jaar, de gevel, van pui tot dakgoot, om nooit opgehelderde redenen als een kalenderblad is afgescheurd. Het pu in is geruimd, stoepbreed is er een hekje aangebracht, maar nog altijd staat daar een tot aan het goed op de bedden en boter
geworden melk in de koelkast toe gemeubileerd en gestoffeerd, deerniswekkend poppenhuis, logies verstrekkend aan niemand meer. Niets ontbreekt, of het moesten de rose bestrikte en in koperen potten geplante sanseviëria's zijn, die met hun vensterbanken in de diepte zijn gestort. Bruxelles, pucelle, op de wanden van haar verlaten huizen woekert de schimmel, zwammen groeien uit het plankier, de wind vult de vertrekken. In de vestibule hoor ik de voordeur schudden, tocht blaast van onder de drempel over mijn blote voeten, op straat breekt met een droge knap een dakpan of misschien een bloempot, van ons dak, van mijn balkon.
En in de enige nacht die ik mij van haar logies herinner, de nacht dat het huis is gevuld met ijzige kou en geluiden van tempeest, trek ik of wrik ik de deur van het toilet open, die scheefhangt en schuurt over de tegels van de gang, en zie ik haar zitten, beschenen door een peertje dat door een andere stop dan die van de minuterie gevoed moet worden, haar kamgaren jas is van haar hals tot aan haar middel toegeknoopt, de onderste helft hangt als een beschermende dra- | |
| |
perie om de toiletpot, de zoom van de donkerbruine jurk is opgetrokken tot haar witte, pappige dijen, de windsels zijn afgebonden onder de knieschijf. Ze zit voorovergeleund, steunend op haar ellebogen, aan de binnenkant van haar bovenbenen zie ik een paarsachtig netwerk van adertjes zich vertakken, dan heft ze haar hoofd langzaam op en kijkt me met poppenogen waarover een vlies lijkt te liggen zonder enige uitdrukking aan. Ecce homo. Na seconden leunt ze langzaam, alsof ze kantelt, naar achteren, tegen de afvoerbuis, de stortbak schommelt vervaarlijk en slaat dan tegen de muur, kalk schilfert af en sneeuwt op haar schouders en haren. Plotseling knijpt ze haar benen samen en heft afwerend een hand op, of iemand, of ik haar zou kunnen slaan. En in mijn geheugen deins ik achteruit, struikelend over mijn eigen naakte benen, mijn blik in ontzetting op deze schrijn der ontluistering, die verlicht wordt door een elektrische kaars, waaruit een walm van bederf opstijgt.
Nu hoor ik weer, duidelijker dan tevoren, geluiden van gereedschappen op hout, het raspen van een schaaf, opnieuw hamerslagen. Ik vouw de krant met de ingestorte huizen op en loop naar het raam van mijn slaapkamer. Het sneeuwt uit een loden hemel, en terwijl ik staar naar de omgekeerde val van de vlokken dringt de absurde gedachte zich aan mij op, dat de timmerman van hiernaast niet werkt aan een kist om de stoffelijke resten van een aflijvige in bij te zetten, maar aan een andere kist, bestemd voor de levende dode uit mijn geheugen, of uit de morgue die ik zo noem.
De door mijn buurman veroordeelde sanseviëria is tenslotte gestorven, na een doodsstrijd van zes weken. Ook in het ochtendlicht zijn de groene tongen nu bijna zwart, als evenzovele tekenen van definitieve overgave hangen ze languit over de rand van de aardewerken pot. Mijn buurman pakt hem met beide handen beet en licht hem van de vensterbank. In een plastic vuilniszak die ik voor hem openhoud, stort hij de restanten. De kluit die nog door de wortels bijeen wordt gehouden maakt een bui van klonten en kruimels uitgedroogde aarde los. Stof zweeft boven de zak in mijn handen. De pot kan misschien nog van pas komen, die gaat hij op zolder zetten. Hij loopt de trap op, ik knoop de vuilniszak dicht en zet hem in een hoek van de overloop. Boven mij valt iets op de grond, ik hoor een ongearticuleerde kreet en vervolgens mijn naam. Ik laat de zak los, ren twee trappen op.
Hij staat onder een dakraampje waar een taartpunt glas uit ontbreekt, de winterzon legt een krans van licht om zijn haar, dan schuift er een wolk tussen zon en raam en lost de nimbus op. In zijn hand houdt hij een jampot, aan zijn voeten liggen scherven van aardewerk. Kijk. Ik kijk. Ik zie dat de jampot een bijna kleurloos geworden etiket draagt, waarop een leeuwtje staat afgebeeld onder letters die ik niet kan lezen, dat het glas tot aan de rand gevuld is met drabbige vloeistof, waarin deeltjes van opgewoeld bezinksel zweven. Ruik maar, zegt hij, de andere heeft ze ook... en ik ruik haar met regenwater of gesmolten sneeuw aangelengde urine, verzameld in al onze volgens de stafkaart van de lekkage geplaatste jampotjes en weckflessen. En de stoel, zegt hij, wijzend op de vochtplekken, daar heeft ze ook in gepist. De bruine kringen van haar incontinentie. Pucelle, pas belle. Pis, zegt hij. Ze komt er niet meer in. Nee, zeg ik, wat een godvergeten smeerboel.
Achter zijn hoofd begint het te sneeuwen, vlokken dalen zonder enige haast. Sommige landen als donkere vlekjes op het glas van het kapotte raam, één dwarrelt naar binnen toe en smelt in de jampot.
|
|