| |
| |
| |
M.A. Wes ‘Le voyageur Volney’ en de ontdekking van de derde wereld
I
De eerste wereld was er altijd al. Geschapen door God zelf en ontdekt, met schade en schande, door Adam en Eva. De tweede wereld is echt ontdekt moeten worden. Die ontdekking staat op naam van Columbus. Echter, in 1492 waren er nog geen Amerikanen, enkel Indianen. Er is wat te zeggen voor de stelling dat de tweede wereld pas is geschapen door de kolonisten van de eerste wereld en als nieuwe wereld pas is ontdekt en beschreven door Alexis de Tocqueville in zijn De la démocratie en Amérique. Deze twee delen, verschenen in 1835 en 1840, zijn het resultaat van een reis naar de overkant van de Atlantische Oceaan, waaraan hij samen met zijn vriend Gustave de Beaumont in 1831, op zesentwintig-jarige leeftijd, begon. De reis werd gemaakt in opdracht van de Franse regering en had tot doel het verzamelen van informatie over het gevangeniswezen. Het gevraagde rapport werd in 1832 keurig ingeleverd. De werkelijke klapper kwam een paar jaar later en wordt heden ten dage terecht als een ‘classic’ herdrukt en gelezen. Terecht, omdat het werk van Tocqueville niet alleen een beschouwing is over de democratie in Amerika, maar over democratie in het algemeen, en daarmee zijn de twee delen ook een soort ontdekking van de negentiende- en twintigste-eeuwse oude wereld geworden. Tocqueville gebruikt de term democratie in de gewone betekenis van heerschappij van de meerderheid. Voor hem impliceert dat een steeds toenemende sociale gelijkheid. Maar het problematische in die ontwikkeling wordt voor hem gevormd door de daarmee gepaard gaande bedreiging voor de minderheid, d.w.z. bedreiging voor vrijheid en individualisme: het is maar een kleine stap van heerschappij door de meerderheid naar tirannie van de meerderheid, naar publieke intolerantie, naar de verheerlijking van uniformiteit en middelmatigheid, naar wantrouwen jegens of onderdrukking van de excentrieken en excellenten. Tocqueville schrijft ergens over democratie als
‘bevoogdend despotisme’, dat alles doet om het de mensen materieel en fysiek naar de zin te maken zolang ze maar bereid zijn hun verlangen naar individuele vrijheid op een laag pitje te zetten.
Blijft over de derde wereld. Wie heeft eigenlijk de derde wereld ontdekt?
| |
II
1783, Alexandrië: ‘Alleen al de naam van die stad, die de herinnering oproept aan het genie van zo'n verbijsterende man; de naam van het land, verbonden met zoveel feiten en ideeën; de aanblik van de plaats, die zo'n schilderachtig tableau biedt; die palmbomen, die zich verheffen als parasols; die in terrassen opeengestapelde huizen, die geen dak lijken te hebben; die slanke schichten der minaretten met hun balustrades hoog in de lucht, alles wijst de reiziger er op dat hij in een andere wereld is. Gaat hij aan land, dan bestookt hem een massa onbekende grootheden via al zijn zintuigen: een taal waarvan de barbaarse klanken en het scherpe gutturale accent zijn oor verschrikken; kledij van een bizarre vorm, gedaanten van een vreemde hoedanigheid. In plaats van onze onbedekte gezichten, onze hoofden die bol staan van het haar, onze driehoekige kapsels, en onze korte en strakke
| |
| |
kleding kijkt hij verrast naar die verbrande gezichten met hun baarden en snorren, die stapel stof in plooien gedrapeerd op een kaalgeschoren hoofd, die lange gewaden die reikend van de nek tot de hakken het lichaam veeleer omsluieren dan kleden; en dan die pijpen van zes voet; en die lange snoeren waarmee iedereen in zijn handen loopt; en die afzichtelijke kamelen die water dragen in huiden zakken; en die gezadelde en geteugelde ezels die luchtig hun gepantoffelde ruiter dragen; en die markt met zijn schamele aanbod aan dadels en ronde platte broodjes; en die smerige bende honden die in de straten rondzwerven; en die gedaanten die er uitzien als wandelende spoken en die, onder een draperie van één enkele lap, alleen iets menselijks hebben in de vorm van twee vrouwenogen. In deze totale beroering zijner zintuigen is de geest van de reiziger tot geen enkele reflectie in staat. Pas nadat hij zijn na de zeereis zo vurig verlangde onderkomen heeft gevonden kijkt hij, weer tot rust gekomen, nadenkend naar die smalle ongeplaveide straten, die lage huizen waarvan de schaarse vensters door houten traliewerk gemaskeerd zijn, die magere donkere mensen die op blote voeten lopen en slechts gekleed zijn in een blauw hemd omgord met een reep leer of een rode doek. Alleen al de algemene atmosfeer van misère, die hij onder de mensen ziet, en de mysterieuze aanblik van de huizen wekken bij hem het vermoeden dat hij oog in oog staat met de roofzucht van tyrannen en de argwaan van slaven’. Dit lange citaat is te vinden op de beginpagina's (2-4) van Constantin-François Volney's Voyage en Egypte et en Syrie, pendant les années 1783, 1784 et 1785, voor het eerst gepubliceerd in 1787, voor het laatst in 1959. Vertaald in het Duits, Italiaans, Nederlands (al in 1789-1791) en Engels (een van de vertalers hier was niemand minder dan Thomas Jefferson).
Hoe denkt de auteur over reizen? ‘J'ai pensé que le genre des voyages appartenait à l'histoire et non aux romans.’ Dat doet denken aan Herodotus. Wat ontdekt Volney op zijn reis door het Nabije Oosten? Geen exotische of pittoreske wereld, eerder een ‘Orient dégradé’. Zoals hij in andere publicaties het zwaar geïdealiseerde beeld, dat veel Franse prominenten en protagonisten van de Revolutie van 1789 hadden van de klassieke oudheid, ontmythologiseert, zo wijst hij de lezers van zijn Voyage op de naakte waarheid en de ruige werkelijkheid van het allesbehalve idyllische Oosten: ‘wat Volney ontdekt... is precies wat wij tegenwoordig noemen de “onderontwikkelde” wereld, de derde wereld.’
| |
III
De Anjou is een landstreek in West-Frankrijk, die in het noorden wordt begrensd door Normandië, in het westen door Bretagne, in het zuiden door de Loire. In die Anjou, département Mayenne, ligt Craon, klein plaatsje, varkensfokkers, niks te beleven. Op 30 oktober 1898, een druilerige dag overigens, was er wel wat te beleven. Er werd een standbeeld onthuld. De sapeurs pompiers stonden aangetreden, de plaatselijke hoempa speelde een volkslied, notabene niet het Franse maar het Russische volkslied, dit laatste om geen andere reden dan vanwege de Frans-Russische vriendschapsbetrekkingen - het had in ieder geval niets te maken met het feestvarken dat als held op sokkel den volke getoond zou gaan worden. De notabelen deden onder hun paraplu's neerbuigend over het gebeuren, de rest van de bevolking toonde zich onverschillig, de rechtse burgemeester sprak een gloedvolle rede uit waarin hij lucht gaf aan zijn ergernis over de man - zijns inziens een verwerpelijk zwijn - ter ere van wie de ceremonie plaats vond. Hij had de pech, die burgemeester, dat hij de laatste hand moest leggen aan de uitvoering van een besluit van een eerdere, meer liberale raad, die in 1894 had gemeend 4000 francs te moeten uittrekken voor een monument ter nagedachtenis van het zwijn: Constantin-François Volney, geboren in Craon in 1757, overleden in 1820.
‘Zelf slachtoffer van zijn eigen theorieën, heeft hij met zijn genie de diepe afgrond gepeild, die mede dankzij hem aan de mensheid is geopenbaard. Hij heeft geprobeerd de beginselen van de natuurwet te codificeren en onder het volk te verspreiden, beginselen die automatisch leiden tot de gedachte van een opvoeding zonder God,
| |
| |
opvoeding die nu bezig is de geesten te veroveren en waarvan het succes afgemeten kan worden aan de stijging van de criminaliteit. Wij in Frankrijk weten maar al te goed waartoe zo'n opvoeding leidt: van elke 100 figuren met een strafblad komen er 89 voort uit de scholen zonder God...’ Een paar belhamels riepen niettemin opgewekt ‘Vive Volney’. De burgemeester liet zich niet afleiden, hij herinnerde aan de glorierijke dagen van de Honderdjarige Oorlog en de succesvolle strijd tegen de vermaledijde hugenoten, toonde zich er van overtuigd dat er in zijn commune vele harten klopten ‘pour Dieu et la Patrie’, en besloot met een treffende toast: ‘à l'Armée! à la France! à votre bonne santé!’
Het monument bestaat nog steeds. Het is een lelijk monument. Over de sokkel niets dan goeds: eersteklas graniet, niet kapot te krijgen. De held zelf is staande afgebeeld. Hij leunt een beetje naar links (treffende symboliek). Met zijn ene elleboog steunt hij op een Egyptische kop die op een antieke zuil rust. Onder zijn hand ontrolt zich een rol perkament en met zijn vinger wijst hij naar de woorden die hij - ‘le voyageur Volney’, zoals hij genoemd zou gaan worden - zou hebben uitgesproken toen hij, vijfentwintig jaar oud, in het najaar van 1782 uit Angers vertrok voor zijn reis naar Egypte: ‘J'irai vivre dans la solitude, parmi les Ruines; j'interrogai les Monuments anciens sur la sagesse des Nations.’ Leven in de eenzaamheid, temidden van ruïnes, te raden gaan bij de monumenten van weleer over de wijsheid der volkeren. Volney op weg naar zijn levensdoel.
| |
IV
Volney is nu een vergeten figuur. Zijn eigenlijke familienaam was Chassebeuf de Boisgirais.
Zoon van een advocaat en van een moeder die twee jaar na zijn geboorte overleed. Evident geval van een affectief verwaarloosd kind, vergelijkbaar met het beter gedocumenteerde geval van Stendhal. ‘Vaderlijk despotisme vormt de grondslag van despotisme in de politiek,’ zou hij later (1791) schrijven. De cursivering is van Volney zelf. De priester, die hem vanaf zijn zevende jaar op een kostschool in Ancenis het Latijn letterlijk in het hoofd stampte en die de reputatie had goede resultaten te boeken, bereikte enkel dat in de geest van het jongetje de kiem werd gelegd voor een onuitroeibare haat jegens kerk en clerus. Een naburige oom van moederskant trok zich zijn lot aan, wist hem op een andere school, ditmaal in Angers, geplaatst te krijgen. Daar ging het een stuk beter, al ergerde hij zich blauw aan het autoritaire onderwijs. Op zeventien-jarige leeftijd verliet hij Angers. Hij is dan officieel volwassen en, dankzij het erfdeel van zijn moeder, financieel onafhankelijk. Hij vertrok naar Parijs. Een (later) citaat van Stendhal is op zijn plaats: ‘Iedereen in Parijs die een beetje energiek is, is geboren in de provincie en gaat er weg zodra hij zeventien is.’
Parijs in 1775. Een gouden tijd. Het is de tijd van de Philosophes, van Voltaire, Rousseau, Condorcet, Benjamin Franklin, La Harpe. ‘Wat is eigenlijk, mijne heren, een geletterd man?’ Het was La Harpe, die deze vraag retorisch opwierp in de Académie, 1776 (hij was toen nog niet de Protagoras van Sint-Petersburg). Hij gaf zelf ook het antwoord: ‘Een geletterd man is iemand die zich ten doel stelt zijn eigen geest te cultiveren om daarmee die van anderen te verrijken.’ Volney had zijn ‘doel’ gevonden, het ‘cultiveren’ voltrok zich niet eens zozeer aan de universiteit, waar hij snel overstapte van rechten naar medicijnen, wat hij ook niet afmaakte. Hij bracht de meeste tijd door in de bibliotheken, leerde o.a. Grieks en Arabisch, raakte geboeid door Herodotus, in het bijzonder diens tweede boek, het boek over Egypte, concludeerde dat er in de vertalingen van en commentaren op Herodotus vaak maar wat werd aangerommeld en dat de chronologie van de oude Grieken ook niet helemaal zuiver op de graat was. Behalve de bibliotheken - en de cafés: Le Procope, Place Saint Michel, la Régence - waren er de salons. Voor Volney waren dat in het bijzonder de salons van de baron d'Holbach en van Madame Helvetius. Holbach gaf twee keer per week een diner. Zondags en donderdags. Dat duurde dan zo van twee tot acht. Daar, in de rue Saint-Roch, niet ver van de tegenwoordige rue Volney, kwamen
| |
| |
telkens tien tot twintig jonge mensen bij elkaar. Goede wijn, goede koffie, goede gesprekken, kortom een ideale ambiance voor wat zo mooi heet ‘cultiveren van de vaardigheden van de geest’. De plaats bij uitnemendheid voor de Philosophes om vrijuit van gedachten te wisselen. ‘Het regent bommen in het huis van Mijnheer,’ schreef Diderot naar aanleiding van deze bijeenkomsten in een brief. Ook Volney heeft in deze omgeving veel lering en inspiratie gevonden, vijf jaar lang, van 1777 tot aan zijn vertrek naar Egypte. De salon van Madame Helvetius in Auteuil was meer literair en was ook in andere opzichten wat milder en speelser. Madame had katten en kanaries, en Auteuil was buiten.
Madame Helvetius probeerde met haar salon de herinnering aan haar in 1771 overleden man in stand te houden. Helvetius is vooral bekend gebleven om zijn antikerkelijke houding. Hoewel beheerder van de landgoederen van de Franse koning, kwam hij door zijn verlichte denkbeelden in conflict met het wettig gezag. Zijn hoofdwerk, een empiristisch tractaat De l'esprit, werd door de Sorbonne veroordeeld en in het openbaar verbrand. Hij geldt ook als voorloper van het utilisme van de Engelsman Bentham, bepleitte de principiële gelijkheid van alle mensen, leidde daaruit af dat iedereen gelijke kansen moest hebben in de maatschappij, dat er een rechtvaardiger inkomensverdeling moest komen, en een arbeidstijdverkorting voor iedereen tot zeven à acht uur per dag.
Holbach (1723-1789), van oorsprong Duitser, had zich na zijn studie in Leiden in 1749 in Parijs gevestigd. Een suikeroom stelde hem bij testament in staat ook echt als baron te leven en zijn illustere gasten te onthalen. Zijn salon gold als het ‘café de l'Europe’, zijn filosofie geldt als ‘de bijbel van het materialisme’. Ook Holbach was, zoals van een rechtgeaard materialist verwacht kan worden, een uitgesproken atheïst. De kerk was voor hem niet meer of minder dan een internationale samenzwering van immorele en angstaanjagende machtswellustelingen. De vernielingen aan de Notre Dame in de jaren van de Revolutie en de ideeën van Holbach staan niet zo erg ver van elkaar.
| |
V
Genoeg over de jeugd en het intellectuele milieu van Volney. Wat maakte hem tot ‘le voyageur Volney’? Zelf merkt hij daarover in het voorwoord van zijn Voyage op dat hij in 1782 een erfenis had gekregen (van 6000 francs, beweert Bossange in zijn inleidende Notice sur Volney die voorafgaat aan de door hem in 1820 bezorgde editie van Volney's Oeuvres complètes; maar het vreemde is dat dat bedrag noch zelfs de erfenis is geattesteerd in enig notarieel archief, zoals Gaulmier heeft opgemerkt). Hij besloot toen maar dat geld te besteden aan een verre reis. Voor die tijd geen uitzonderlijk besluit: tenslotte is de tweede helft van de achttiende eeuw de tijd, waarin geleerden het verlangen begonnen uit te leven om datgene wat zij in hun boeken en bibliotheken gelezen hadden te toetsen aan en aan te vullen met eigen waarneming ter plaatse. Volney was niet de enige reiziger, hij maakte deel uit van een grotere groep, een groep die men wel heeft aangeduid met de term ‘âmes vagabondes’, zwerversnaturen.
Waarheen moest de reis gaan? Het moest een onbekend terrein zijn. Amerika en de ‘wilden’ trokken hem aan, Azië ook wel, maar hij koos voor Syrië en Egypte. Die landen waren immers, zo vond hij, de bakermat van allerlei opvattingen die nog steeds als geldig beschouwd werden, met name van de religieuze ideeën, die steeds zo'n enorme (en desastreuze) invloed hadden uitgeoefend op de Europese cultuur. Als bijkomende factor noemt hij de politieke situatie van het Turkse rijk en de mogelijke gevolgen daarvan voor Europa.
Dat lijkt overtuigender dan het is. Jean Gaulmier, de moderne biograaf van Volney, heeft die voorstelling van zaken op goede gronden in twijfel getrokken. Het Nabije Oosten wás in het Frankrijk van die tijd helemaal niet zo'n onbekend terrein. Veel Fransen kenden de Nijl, zo had een oud-consul in Cairo in 1740 al opgemerkt, ‘even goed als de Seine’. Voor de piramiden gold hetzelfde. Alles wat men over Egypte wist, was al in 1766 bijeengebracht in de Mémoires sur l'Egypte van de fameuze geograaf en car- | |
| |
tograaf Jean-Baptiste Bourgignon d'Anville, en nog maar kort tevoren, 1776-1780, had Volney's streekgenoot Savary een geruchtmakende reis door Egypte gemaakt. Syrië en Palestina waren weliswaar minder vaak bezocht door dit soort reizigers-uit-nieuwsgierigheid, maar daar stond tegenover dat deze gebieden des te meer bekend waren door intensieve handelscontacten en pelgrimstochten. Bovendien, als de reconstructie van de route, zoals die door Gaulmier is voorgesteld, juist is, dan moet vastgesteld worden dat Volney op die route nauwelijks van de platgetreden paden is afgeweken en bepaald niet als pionier de woestijn is ingetrokken. Het belangrijkste argument is echter dat de inhoud van zijn reisverslag absoluut niet klopt met wat volgens zijn eigen voorwoord Volney's oogmerk was: ‘Syrië en Egypte vanuit het dubbele gezichtspunt van wat zij eertijds waren en wat zij nu zijn.’ Enkele uitzonderingen daargelaten - zo ontkwam Volney er bijvoorbeeld gewoon niet aan toch iets over de piramiden te schrijven - beperkt hij zich tot het ‘aujourd'hui’. Het zwaartepunt ligt helemaal op de situatie van dat moment in de Syrisch-Egyptische provincies van het Ottomaanse rijk. Men zal in de Voyage niets vinden over de heiligheid van het Heilige Land. Gezien deze en andere, aanverwante overwegingen heeft Gaulmier dan ook de hypothese gelanceerd dat het werkelijke
oogmerk van de reis iets heel anders was. Wat Volney zelf en passant als bijkomende factor noemt, namelijk kennisnemen van de politieke en militaire situatie van het Turkse rijk met het oog op de implicaties voor Europa en Frankrijk, zou volgens Gaulmier wel eens het hoofdmotief geweest kunnen zijn. Hij onderbouwt zijn stelling met een uitvoerige beschrijving van de internationale situatie en haar mogelijke ontwikkeling sinds het uitbreken, in 1768, van een Russisch-Turkse oorlog. Sommige hooggeplaatste Franse ministers en diplomaten waren van mening dat Frankrijk moest zien te profiteren van een te verwachten ineenstorting van het Turkse rijk door zich meester te maken van Egypte. Dit land zou volgens hen zonder veel moeite veroverd en blijvend be- | |
| |
zet kunnen worden. Anderen, met name de bekwame minister van Buitenlandse Zaken Vergennes, bekend om zijn steun aan de Amerikaanse kolonies in hun strijd om de onafhankelijkheid, waren absoluut afkerig van dit soort imperialistische avonturen. Ondanks het verzet van Vergennes werd er van regeringswege een gezant met de geheime militaire opdracht, die werd afgedekt door een wetenschappelijk tintje, naar het Nabije Oosten gestuurd om de gegevens te verzamelen die de basis moesten vormen voor een succesvolle campagne. Het lag voor de hand dat deze gezant, die tevoren al zich een voorstander had getoond van een bezetting van Egypte, ter plekke alleen maar in zijn optimisme werd gesterkt. De hypothese van Gaulmier is nu dat de reis van Chassebeuf, die ook pas vlak voor zijn vertrek en misschien in verband daarmee zijn naam veranderde in Volney, is gemaakt in geheime opdracht van Vergennes, die zich op die manier wilde voorzien van minder vooringenomen of althans meer ten gunste van zijn standpunt vooringenomen informatie over de Turkse positie in Syrië en Egypte.
De hypothese is aantrekkelijk, zij het niet strikt bewijsbaar. Een van de aantrekkelijke kanten is bijvoorbeeld dat daarmee verklaard wordt waarom Volney zo'n gedetailleerde beschrijving geeft van het militaire potentieel en de bewapening van de Mamelukken, zaken die door de haviken in Parijs absoluut werden genegeerd of waarover men niet dan minachtend oordeelde. Ander voorbeeld: al in het eerste hoofdstuk van zijn Voyage onderstreept Volney dat het gebrek aan drinkwater in Alexandrië een blijvende bezetting van die stad onmogelijk zou maken: ‘Eén fregat uit Malta of Rusland zou voldoende zijn om de stad in de as te leggen; maar zo'n overmeestering zou volstrekt zinloos zijn. Een buitenlander zou zich er niet kunnen handhaven, omdat het gebied verstoken is van water.’ Zo zijn er tal van aanwijzingen te vinden, zowel in de Voyage (in hetzelfde jaar 1787, waarin de eerste Franse editie verscheen, werd er ook al een Engelse editie op de markt gebracht: ook dat is veelzeggend) als in Volney's Considérations sur la guerre des Turcs et des Russes van 1788, die een soort supplement vormen bij de Voyage, voor de opvatting dat Volney zich met volle overtuiging heeft ingezet in het kamp van de tegenstanders van het opkomend kolonialisme: ‘Onze officieren [...] kenmerken zich door lichtzinnigheid, vooringenomenheid en minachting (de cursiveringen zijn van Volney!), waardoor buitenlanders ons onuitstaanbaar vinden. Zij zullen iedereen van zich vervreemden. [...] Onze soldaten zullen bij het volk aanstoot geven door hun drankzucht, ze zullen het in opstand brengen door hun onbeschaamdheid tegenover de vrouwen: alleen al op dit punt zullen de gevolgen zeer ernstig zijn. Er zullen telkens opnieuw ruzies en oproeren zijn: men zal strafmaatregelen nemen, de atmosfeer zal vergiftigd worden, er zal bloedvergieten plaats
vinden...’ etc.
Er is één merkwaardige passage in de Voyage die naar mijn idee niet helemaal goed te rijmen is met de hypothese van Gaulmier. Die passage is te vinden in het laatste hoofdstuk, ‘Des ruines et des pyramides’, van de beschrijving van Egypte. Volney toont zich daar hevig onder de indruk van deze nauwelijks door de tijd aangetaste bouwprestaties, ‘hart en geest worden tegelijk bestormd door gevoelens van verbijstering, angst, ootmoed, bewondering, eerbied’. Maar tegelijk dringt zich een andere gedachte aan hem op: ‘het doet pijn wanneer men bedenkt dat een heel volk twintig jaar lang gekweld is voor de bouw van een nutteloze graftombe. ...Verontwaardiging maakt zich van de beschouwer meester, verontwaardiging over de extravagante grootheidswaanzin van de despoten die de opdracht tot de bouw van deze barbaarse werken hebben gegeven...’ Het is een gedachte die voortdurend opduikt en die hem zelfs vergevensgezind maakt tegenover de grafrovers, die al in de oudheid de farao's in hun eeuwige leven gestoord hebben, en tegenover de inwoners van Alexandrië, die oude zuilen in stukken zagen om ze als molenstenen te kunnen gebruiken: ‘na de primaire emotionele reactie van spijt, die de aanblik van de ondergang van alles wat mooi is nu eenmaal oproept, kan de filosoof niet nalaten te glimlachen om de geheime rechtvaardigheid van het noodlot, dat het volk nu beloont voor al
| |
| |
zijn inspanningen van vroeger en dat de trots van een nutteloze luxe nu in dienst stelt van de meest bescheidene van zijn behoeften.’ En dan, direct aansluitend: ‘Zonder twijfel roept het belang van dit volk veeleer dan dat van de monumenten het verlangen op dat Egypte in andere handen overgaat. Maar een dergelijke machtsovername zou ook alleen al vanwege de monumenten zeer wenselijk zijn. Als Egypte het bezit zou zijn van een kunstlievend volk, zou men er voor de kennis van de oudheid bronnen van informatie vinden zoals er nergens anders op aarde gevonden kunnen worden. Misschien zou men er zelfs boeken vinden.’ Volney voorziet spectaculaire ontdekkingen van in zijn tijd, anno 1787, nog onder het zand verborgen monumenten, ‘en die monumenten, bedolven onder het zand, worden bewaard als een deposito bestemd voor de generatie van de toekomst. Op die tijd - en die tijd zou wel eens minder ver weg kunnen zijn dan men denkt - moeten we onze verlangens en onze hoop richten... Aan die tijd moeten we misschien ook de oplossing van het raadsel van de hiëroglyfen overlaten.’
Deze passage lijkt mij eerder te getuigen van een verlangen naar een soort democratisch of in ieder geval benevolent kolonialisme. Hoe het ook zij, de ‘verlangens en hoop’ zijn bepaald niet onvervuld gebleven: in 1798 vertrok Napoleon voor zijn Egyptische expeditie, in 1799 vonden Franse soldaten de steen van Rosette.
| |
VI
Wat Volney als ‘âme vagabonde’ onderscheidt van andere zwervers is dat hij geen zwerver is. Zo is hij ook niet zonder zorgvuldige voorbereiding aan zijn reis begonnen. Bossange vergast de lezer op een nogal romantisch gekleurde beschrijving van die voorbereiding: hij zou er een jaar de tijd voor hebben genomen om zich in te lezen en zich te trainen in lange afstandsmarsen, paardrijden zonder zadel en stijgbeugel, slootje springen, muren beklimmen en aanverwante trimactiviteiten, voorts het reguleren van zijn passen om op die manier te kunnen uitrekenen wat voor afstand hij in een gegeven tijd had afgelegd, slapen in de openlucht, leven op een minimum aan mondvoorraad, etc. Desondanks viel het hem niet mee, eenmaal in Syrië, om net als zijn Arabische gastheren te leven van een handvol rijst en drie à vier dadels per dag.
Herfst 1782 begaf hij zich op weg, voorzien van een knapzak met linnengoed, een geweer, en een leren riem met 6000 francs in goudstukken, waarvan er bij zijn terugkeer nog 25 over waren. Van Angers naar Marseille, waar hij zich inscheepte voor de oversteek naar Alexandrië.
Daar begon, zoals we al gezien hebben, de eigenlijke waarneming.
Ook als waarnemer was Volney bepaald geen zwever. Hij was precies. Franse officieren, die later met Napoleon naar Egypte trokken, kwamen daar tot de ontdekking dat van alle reisbeschrijvingen van dat land Volney's Voyage de enige was, die hen nooit in de steek liet en die altijd klopte. Volney beschreef de nuchtere werkelijkheid, ook als die niet zo mooi was. En de werkelijkheid van Egypte en Syrië wás niet mooi. Dat maakt hem tot de ontdekker van de derde wereld.
Zijn wijze van beschrijven kan het beste nader aanschouwelijk gemaakt worden door het naast elkaar plaatsen van zijn weergave en die van een van zijn tijdgenoten van een en hetzelfde verschijnsel. Nemen we, een en ander ontlenend aan Gaulmier (p. 95 e.v.), Savary:
Savary is bijna poëtisch verrukt over de Nijl: ‘De meisjes dalen af uit het dorp om hun linnen te wassen en water te scheppen. Allen maken zij toilet. Hun kruiken en hun kleren liggen op de oever. Zij wrijven elkaars lichamen in met het slib van de Nijl, zij glijden het water in en dartelen in de golven. ...Hun vlechten drijven op hun schouders, hun huid is gebruind, hun gelaatskleur is getaand, maar de meesten van hen zijn zeer wel geschapen...’ Volney merkt cynisch op dat een Egyptenaar hooguit kan glimlachen om de onwetendheid van Europeanen die de idyllische schoonheid van de wateren van de Nijl bezingen: ‘Nooit zal dat troebele en modderige water voor hem de charme hebben van klaterende fonteinen en heldere beken; nooit zal het li- | |
| |
chaam van een Egyptische, de getaande huid gutsend van het gelige water, hem doen denken aan waternimfen tijdens het baden...’
Buikdanseressen? Savary: ‘Een lang gewaad van zeer lichte zijde omhult hen tot op hun enkels. Een rijk bewerkte gordel omsluit het luchtig. Lange zwarte haren dansen, gevlochten en geparfumeerd, op hun schouders. Een blouse doorzichtig als een voile verhult hun borsten amper. De vormen en contouren van hun lichamen lijken zich de een na de ander af te tekenen naarmate zij zich in beweging zetten. De klank van de fluit, de castagnetten, de tamboer en de cymbalen regelt hun passen, versnelt of vertraagt de maat. Zij schijnen als bedwelmd te zijn. Het zijn bacchanten in extase.’ Volney: ‘...alleen prostituees durven en public te dansen. De uitblinkers noemen zich almé of experts in die vaardigheid. Het beroemdst zijn die uit Cairo. Onlangs heeft een reiziger er een beschrijving vol verleiding van gegeven, maar ik moet bekennen dat de gevallen, die ik gezien heb, voor mij bepaald geen bevestiging vormden van dat prestigieuze beeld. Met hun gele jurken, hun gerookte huid, hun verwaarloosde hangborsten, en met hun opgemaakte oogleden, hun blauwe lippen en hun handen met de kleur van henna deden de almé mij alleen maar denken aan de bacchanten van de Porcherons.’
Tuinen? Volgens Savary zijn het paradijzen:
‘Tuinen waar de citroenbomen, de sinaasappelbomen, de dadelpalmen, de sycomoren zonder stijf gemillimeter op goed geluk geplant zijn. ...Het is een bekoorlijke verrukking te vertoeven in de schaduw van die bomen met hun bonte mengeling, onder hun bladerdak waar geen zonnestraal doorheendringt en waar de bloemen in spontane variatie temidden van het groen opbloeien. Als de hemel in vuur en vlam staat en alle poriën van het lichaam parelen van het zweet, als de mens met hijgend hart snakt naar koelte zoals een zieke naar zijn gezondheid, hoe bekoorlijk is het dan daar onder dat prieel weer tot leven te komen, aan de oever van de beek die het groen besprenkelt. ...In deze tuinen ook leggen jonge Georgische meisjes, door barbaarse ouders als slavinnen verkocht, mét de voile die hen bedekt de schroom af die zij en public in acht nemen.’ De voorstelling van zaken, die Volney geeft, leent zich minder voor toeristische reclamedoeleinden: ‘Opgetogen uitlatingen over de tuinen van Rosette en Cairo zijn op niets gebaseerd. Tuinarchitectuur, zo'n geliefde kunst bij beschaafde volkeren, is iets waar de Turken absoluut geen verstand van hebben. Ze hebben minachting voor elke vorm van landbewerking. Overal in het rijk zijn tuinen niet meer dan wilde verzamelingen groen waar de bomen lukraak zijn neergepoot. Er is zelfs geen sprake van zo iets als het aantrekkelijke van de wanorde. Er is geen enkele reden om uit te barsten in kreten van bewondering voor de sinaasappelbomen en de ceders die in de open lucht groeien: men doet bedrieglijk een beroep op onze verbeelding, geneigd als we zijn die bomen te associëren met voorstellingen van weelde en veredelde culture. In Egypte zijn het alledaagse bomen, die gewoon deel uitmaken van de vulgaire misère van de hutten waaraan ze hun armzalige schaduw bieden, en ze roepen enkel de gedachte op aan verwaarlozing en armoede... Ik moet bekennen, ik kan niet jaloers zijn op de rust van de
slaven noch ook kan ik de apathie van hun slome werktuiglijkheid voor geluk houden...’
Volney is steeds zeer zakelijk, onpersoonlijk bijna, ontnuchterend. De antieke resten van Alexandrië, de ‘baden van Cleopatra’, de ‘zuil van Pompeius’, door anderen lyrisch beschreven en bezongen, sprookjesachtig uitgetekend: ‘de benamingen zijn majesteitelijk, maar als men die dingen met eigen ogen ziet, blijft er niets over van de illusies die de gravures wekken.’ Egypte is een vreedzaam maar miserabel land, ‘de buit van achtduizend vreemde overheersers’. Hij beschrijft het klimaat, de ziektes, de eetgewoontes, mengt zich onder de plaatselijke bevolking, verzwijgt niet de onveiligheid van de wegen. Hij toont minachting voor ‘romantiserende reizigers’, ‘systematische dromenvertellers’. In zijn aandacht voor de concrete werkelijkheid en voor sociale verschijnselen lijkt hij op Herodotus, in zijn afstandelijke houding tegenover pure boekenwijsheid onderscheidt hij zich van vele illustere tijdgenoten die ook over verre oorden had- | |
| |
den geschreven maar zonder er ooit zelf te zijn geweest. In de presentatie van zijn repertorium aan waarnemingen ontwikkelt hij een pessimistische sociologie, die hem een duurzame bevestiging door de praktijk levert van Helvetius' sombere ideeën over de verstikkende uitwerking van armoede, despotisme en slaafse onderdanigheid op de ontplooiing van zelfs maar de geringste mate van menselijke waardigheid. Telkens is het thema dat van de allesbeheersende tegenstelling tussen arm en rijk, machtigen en machtelozen, despoten en geknechten.
| |
VII
Het is duidelijk dat een bewogen rationalist als Volney niet erg ingenomen kan zijn geweest met een dergelijke werkelijkheid en dat hij zal hebben nagedacht over wegen en middelen om daarin verandering aan te brengen. Wat toch kan wel de reden zijn, zo vraagt hij zich na zijn terugkeer af, dat we hier in het Westen zoveel leven en bedrijvigheid om ons heen zien en dáár zoveel traagheid en verlatenheid? ‘Vanwaar toch zovele verschillen tussen mensen van dezelfde soort?’ En toch, ooit waren die gebieden broedplaatsen van actie en creativiteit. Ergo, wie garandeert dat Europa niet ook ooit zo zal afglijden? Stel dat men de Egyptenaren in hun bloeitijd eens het beeld had kunnen voorhouden van hun huidige situatie: is het dan niet waarschijnlijk dat ze alles in het werk zouden hebben gesteld om voor zo'n toekomst gespaard te blijven? Wat zij niet hebben gedaan, kunnen wij doen: hun voorbeeld kan ons tot lering zijn. ‘Het nut van de geschiedenis bestaat daarin dat men zich door het verleden te bestuderen voor het heden de kostbare vruchten van de ervaring kan verschaffen. In dit opzicht vormen reizen een bijdrage tot het nut van de geschiedenis’, immers, ‘door zijn beschrijving van de situatie van het land en van de bestuurlijke instellingen die aan die situatie ten grondslag liggen geeft het relaas van de reiziger informatie over de factoren van grootheid of verval. Daarmee wordt het tot een instrument om de huidige staat van elk rijk op zijn juiste waarde te schatten’. In dat opzicht is het Turkse rijk zeer instructief vindt, Volney, want het toont overduidelijk aan hoe misbruik van gezag de gewone man in de ellende drijft en een desastreuze uitwerking heeft op de macht van een staat: ‘...de ondergang van een natie doet vroeg of laat zijn uitwerking voelen op hen die voor die ondergang verantwoordelijk zijn, en... de ondoordachtheid of de misdadigheid van de regeerders vindt zijn straf in het ongeluk
van de geregeerden’.
Dat zijn de laatste woorden van Volney's Voyage. Het is niet het laatste woord van Volney over de narigheid in de wereld. De ervaringen van zijn reis sterkten hem in zijn streven vorm te geven aan een wereld zonder narigheid. Het fundament, op basis waarvan de zo noodzakelijke verbetering tot stand gebracht kon worden, ligt al in de Voyage besloten, is in feite al gelegd in de jaren daarvoor, met name in de verlichte kringen die zo'n sterke aantrekkingskracht voor Volney hadden sinds zijn eerste komst naar Parijs.
Vier jaar na de verschijning van de Voyage komt Volney met wat men zou kunnen noemen de afwerking van het geheel. De vertraging hangt samen met de gebeurtenissen van 1789. De Voyage had hem, in combinatie met enkele pamfletten van zijn hand, o.a. tegen ‘bepaalde heren die het volk bedriegen’, uit het oogpunt van publieke bekendheid en achting onder andere opgeleverd dat hij in Angers werd gekozen als gedeputeerde van de derde stand naar de Nationale Vergadering van 1789. Daar speelde hij de rol van de typische '89-er: geen koortsachtige girondijn, ook geen overijlde jacobijn, wel vol stoutmoedige vernieuwingsdrang, maar binnen de grenzen van redelijkheid, gezond verstand en goede smaak. Toen het eerste enthousiasme wat was bekoeld, verdiepte hij zich in de oude geschiedenis, hetgeen resulteerde in een verhandeling getiteld Chronologie des douze siècles antérieurs au passage de Xerxès en Grèce (1790), waar niemand op zat te wachten, en voorzag hij zijn Voyage van een soort nabeschouwende bekroning, Les ruines ou méditations sur les révolutions des empires (1791), waar pas in alle uitvoerigheid de vragen aan de orde kwamen die hij op de laatste pagina's van de Voyage had opgeworpen en die het resultaat
| |
| |
zijn van zijn ondervraging van ‘les Monuments anciens sur la sagesse des Nations’ die hem in 1898 zijn standbeeld in Craon zou opleveren (het citaat op het standbeeld is te vinden in hoofdstuk iv van de Ruines).
Van de Voyage was al in 1789-1791 in Leiden een Nederlandse vertaling gepubliceerd. De Ruines is ook in het Nederlands verschenen, onder de vermakelijke titel De Puinhoopen, ik heb niet kunnen achterhalen wanneer voor het eerst, in 1881 verscheen er in ieder geval een tweede druk, in Gent, met een voorwoord van Domela Nieuwenhuis. Die editie is in 1888 herdrukt.
Het boek opent met een theatrale aanroeping. ‘Ik groet U, eenzame puinhoopen, heilige graven, zwijgende muren! Gij zijt het die ik aanroep; tot u wend ik mijn gebed. Ja, terwijl uw aanblik de ogen van den gewonen mensch met een geheim afgrijzen terugstoot, vindt mijn hart in uwe aanschouwing de bekoorlijkheid van diep gevoelde gewaarwordingen en van verhevene gedachten. Hoe veel nuttige lessen, hoe veel treffende en sterke opmerkingen biedt gij den geest, die u raadplegen kan, niet aan! Gij zijt het die, toen de geheele aarde in slavernij voor de dwingelanden zweeg, reeds die waarheden verkondigdet die zij vervloeken; gij zijt het, die het overschot der koningen dooreenmengende met dat van den laatsten slaaf van het heilig leerstuk der Gelijkheid getuigdet. Ik, eenzaam minnaar der vrijheid, heb in uw schoot haar goeden geest voor mij zien verschijnen, niet zooals de onzinnige groote hoop dien afschildert, gewapend met fakkels en dolken, maar onder geleide van de Rechtvaardigheid, in de hand houdende de heilige weegschaal, waarop de daden der stervelingen aan de poorten der eeuwigheid worden gewogen.’ Etc.
Die ‘goede geest’ is aan hem verschenen, na drie dagreizen door dorre eenzame plaatsen, in de ruïnes van Palmyra, ‘eene ontelbare menigte keurige overeind staande zuilen, die als de lanen onzer buitenplaatsen zich zoover men kon zien in evenredige rijen uitstrekten... Alom was de grond bezaaid met soortgelijke overblijfselen, kroonlijsten, kapiteelen, voetstukken, dekstukken en pilaren, allen van wit marmer en keurig bewerkt’.
De verschijning in Palmyra is een prosopopoeia volgens de beste regels van de antieke rhetorica: een dramatische personificatie van tegelijk de genius van Palmyra en de Rede, die met de beschouwer-tevens-auteur in gesprek treedt en hem daarbij de mysteriën van de wereldgeschiedenis openbaart. Een rationalistische Apocalyps, geen ‘ouvrage d'érudition’ maar onverbloemde ‘littérature engagée’, die als drijfveer heeft de gedachte dat de bestudering van het verleden een bron van verlichting en een bijdrage tot de vooruitgang en de triomf van de Rede moet zijn. ‘Paleizen der koningen zijn holen van wilde dieren geworden, de rijkdom van eene groote koopstad is veranderd in eene afgrijselijke armoede, de kudden weiden op den grond des tempels en de onzuivere wormen bewonen de heiligdommen der goden. ...Ach! hoe is zoo veel luister zoo zeer verduisterd!... Hoe is zoo veel arbeid geheel vernietigd! ...Zoo vergaan dan de gewrochten der menschen; zoo verwelken de rijken en de volken!’ Terwijl Volney zo droefgeestig zit te mijmeren, verschijnt de schim van Palmyra om hem de les te lezen: het is niet het blinde noodlot, dat zonder regelmaat en zonder wetten met het lot der stervelingen speelt. Oorlog, ondergang, hongersnood, pest, vernietiging, wreedheid, het is allemaal voortgebracht door de zinneloze razernij van de mensen zelf: de hebzucht van de bestuurders, de hoogmoed van de koningen, de omkoopbaarheid van de uitleggers der wetten. Laat de mens eindelijk eens de wetten van de natuur leren kennen, van zijn eigen natuur en van die van zijn omgeving, en dan zal hij weten wat de oorzaken zijn van zijn kwalen en welke middelen er tegen aangewend kunnen worden.
De schim onderwijst Volney vervolgens uitvoerig over de oorspronkelijke staat van de mens en zijn liefde tot zichzelf als de eeuwige beweeggrond van elk individu en als de noodzakelijke grondslag van elke maatschappelijke vereniging, over de oorsprong der kwalen in de maatschappij, over onwetendheid en begeerte, over de oorsprong der regeringen en der wetten, over de algemene oorzaken - gelijkheid, vrijheid, veilig- | |
| |
heid - van de voorspoed van de staten in de oudheid en over de algemene oorzaken - ongelijkheid, onderdrukking, bedrog - van de ondergang van diezelfde staten. De peinzende discipel van de Rede wordt er niet vrolijker door. Het moge dan waar zijn dat de vrijheid en het geluk van vroegere steden en rijken meer schijn dan wezen was en dat er overal sprake was van roofzucht, oorlog en haat, maar zal het menselijk geslacht zich ooit verbeteren? Zijn er niet te veel beletsels voor de volmaking?
Neem nu onze eigen tijd, roept Volney uit: nog steeds overal kommer en kwel, heel Azië ligt begraven in de diepste duisternis, de Chinees wordt geregeerd door bamboeslagen en bijgeloof, de Indiër geboeid door de gewijde banden van zijn kaste, de Arabier, met een gelukkig vernuft begaafd, verspilt zijn energie en zijn kwaliteiten in de regeerloosheid van zijn stammen en de naijver tussen de families. Toegegeven, in Europa is de rede begonnen een hoge vlucht te nemen, maar gaat het daarbij niet enkel om de kundigheden van een paar mensen en kan men naar waarheid zeggen dat de regeringen er gericht zijn op het voordeel van het volk? ‘En,’ zo voegt de antikoloniaal er venijnig aan toe, ‘zijn die volken, welke zich beschaafd noemen, zijn het niet dezelfden, die sedert drie eeuwen de aarde met hunne onrechtvaardigheden vervuld hebben? zijn zij het niet, die, onder voorwendsel van koophandel, geheel Indië verwoest, het nieuwe continent (Amerika) ontvolkt en nog heden Afrika aan de meest barbaarse slavernij onderworpen hebben? Zal de vrijheid uit den boezem der dwingelanden ontstaan, en zal de rechtvaardigheid door roofzuchtige en gierige handen beoefend worden?... Ik zag de rijkdommen in sommige handen opgehoopt en de menigte arm en naakt.’ Etc. etc. Bovendien, waar elke natie er zijn eigen godsdienst op nahoudt en die als de enige waarheid beschouwt, daarmee zichzelf te goeder trouw bedriegend en zich de mogelijkheid van onderzoek en twijfel onthoudend, wat zal de waarheid van de rede kunnen doen om aan het licht te komen?
Om de sombere mijmeraar op te beuren laat de schim van de Rede dan voor hem een vizioen oplichten. Het is het vizioen van de Franse Revolutie, dé hoop voor de toekomst. In dat vizioen staan twee ongelijke groepen tegenover elkaar. De ene groep, de overgrote meerderheid van boeren, kunstenaars, kooplieden en allerlei voor de maatschappij nuttige beroepen, begint een pittig gesprek met de andere groep, een kleine bende van geestelijken van allerlei rang, financiers, officieren en hovelingen, dat eindigt in ruzie en in de ondergang van de bende van de vier concties. Het volk bevrijdt zich van zijn ketenen en smeedt vervolgens meteen de wapenen voor blijvende eendracht en broederlijkheid.
Even later in het vizioen treedt de Algemene Vergadering der Volken op. Hoofdstuk 19 geeft een beschrijving van de bonte verzameling van alle uiteinden der aarde, ‘den Europeaan met zijn eng en kort gewaad, geschoren kin en gepoederde haren, ...den Aziaat met zijn slepend kleed, lange baard, geschoren kruin en ronden tulband,... de Afrikaansche volken met hun zwart vel, wollig haar, hunne lichamen met witte en blauwe schorten voorzien, versierd met koralen, arm- en halsbanden, hoorntjes en glas... Ik beschouwde met verwondering dat verschil van kleuren,... het tengere lichaam van den Arabier bij het breede van den Hollander,... het dikke en zwarte der negers bij de gouden zijden haren van den Deen,... en terstond bracht mij het door elkander vermengd tafereel van deze menigte de gekleurde weiden van den Nijl en van den Eufraat te binnen, wanneer, na regen en overstroming, millioenen bloemen aan alle zijden ontluiken...’.
De Algemene Vergadering wordt voorgezeten door ‘de Wetgever’, de Rede zelf. Enig agendapunt is het onderzoek der waarheid: elk stelsel van godsdienst, elke secte, wordt in het strijdperk voor het altaar der eenheid en des vredes gedaagd, in een grote halve cirkel. Wie meer over dit massaproces wil weten, moet de Ruines maar zelf gaan lezen. Het geheel eindigt uiteraard met de plechtige afkondiging van de wetten der natuur en de triomf van de Rede....
| |
| |
| |
VIII
Postscriptum. Zijn ene reis had Volney gemaakt tot ‘le voyageur Volney’. Het zou niet de enige reis blijven. In 1795 scheepte hij zich opnieuw in voor een grote reis, nu naar Amerika. Hij had al eerder willen gaan, maar de troebelen van na 1789 met als dieptepunt voor hem zijn arrestatie tijdens het schrikbewind van Robespierre in 1793 hadden dat verhinderd. Die troebelen hebben hem genezen van het efemere en visionnaire optimisme van de Ruines.
‘Toen ik uit Marseille vertrok (voor de reis naar Syrië en Egypte), vertrok ik vol enthousiasme, met de opgewektheid en het vertrouwen in de mensen en in mijzelf dat kenmerkend is voor de jeugd: met vreugde keerde ik een land van overvloed en vrede de rug toe om te gaan leven in een land van barbarie en misère, zonder enig ander oogmerk dan om de jaren van jeugdige onrust en actiedrang te gebruiken voor het vergaren van kennis van een nieuw gehalte... In het jaar 3 daarentegen (1795), toen ik mij inscheepte in Le Havre, was ik vervuld van de afkeer en de onverschilligheid, die de aanblik en de ondervinding van onrechtvaardigheid en vervolging bij mij wekten. Bedroefd over het verleden en bezorgd voor de toekomst begaf ik mij vol argwaan op weg naar een vrij volk, om uit te zoeken of een oprechte vriend van die ontheiligde vrijheid voor zijn oude dag een asyl van vrede zou kunnen vinden, van de hoop waarop Europa hem geheel en al had beroofd.’
Dat schrijft hij in 1803, in de inleiding tot het teleurstellende en feitelijk onvoltooid gebleven verslag van die reis.
In 1805 gaat hij om gezondheidsredenen naar Spa. Wel langs een idiote omweg, via Calais of Duinkerken over zee en via Antwerpen langs Holland. Uitvloeisel daarvan is een voor Nederlanders interessante brief (in zijn geheel afgedrukt door Gaulmier, p. 492-494), waaraan het volgende fragment is ontleend:
‘Ik heb Holland gezien, althans voor een deel, en nu weet ik wat dijken zijn, en kanalen en sluizen en landwinningen met behulp van windmolens die soppende stukken modder onder de zeespiegel veranderen in vaste grond. Van al mijn reizen heeft deze reis mij in een kleiner bestek meer interessante waarnemingen opgeleverd. De planimetrie van het land deed mij denken aan de Delta (d.w.z. de Nijldelta) en dat bracht mij op tal van punten van vergelijking en contrast die mijn verbeelding levendig beroerden. Wat voor een land zou Egypte geweest kunnen zijn, en nóg kunnen zijn, als er Hollanders hadden gewoond! In plaats van die steriele monumenten, die bergen van graniet of bewerkt marmer bedoeld als extravagant eerbewijs voor het dode lichaam van een vorst of een vergoddelijkt dier, veronderstel eens dat het equivalent van hun gigantische constructies was aangewend voor de bouw van bruggen en aquaducten, de aanleg van wegen, van havens in Suez en Alexandrië, en van een verbindingskanaal. Geen druppel water van de overstroming van de Nijl zou meer zonder te zijn benut naar zee zijn weggestroomd, alles zou zijn omgeleid over het land, waardoor de hoeveelheid bouwgrond met éénderde zou zijn toegenomen. Een bevolking van tien millioen zielen zou minder gemakkelijk te veroveren zijn geweest en minder vaak veroverd zijn...’
Over de rest van zijn leven is nog allerlei interessants te vermelden, maar dat heeft weinig te maken met zijn activiteiten als ‘voyageur’. Kenmerkend voor hem is echter dat hij ook in overdrachtelijke zin een voyageur en vreemdeling genoemd kan worden. De schim van zijn autoritaire vader is hem blijven vergezellen, het resultaat daarvan is geweest dat hij altijd het type van de eeuwige opposant bleef, altijd het type van hen die bijna huns ondanks blijven geloven dat gezag corrumpeert, ‘vage figuren, die er goed aan zouden doen eens wat aan wiskunde te doen’. De uitspraak is van Napoleon (zie Gaulmier, p. xii), dezelfde Napoleon met wie Volney voor het eerst in contact was gekomen toen hij op Corsica een tijdje eigenaar was van een landgoed - ‘Petites-Indes’ - waar hij sinaasappels, bananen, dadels en andere produkten van de nieuwe wereld verbouwde. In het begin zag Volney wel wat in de jonge Bonaparte: ‘Het hoofd van Caesar op de schouders van Alexander.’ Gaulmier acht het ook niet uitgesloten dat Volney door
| |
| |
zijn contacten met Napoleon en figuren uit diens omgeving direct en indirect bijgedragen heeft tot diens besluit om naar Egypte te gaan.
Maar de verhouding met Napoleon was zeer ambivalent. Toen Napoleon hem vroeg zijn minister van Binnenlandse Zaken te worden, was het antwoord van Volney: ‘Laat de Eerste Consul weten dat hij een te goede koetsier is dan dat ik mij voor zijn rijtuig laat spannen.’ Als Napoleon zich tot keizer uitroept, is dat voor Volney aanleiding zich helemaal uit de actieve politiek en de openbaarheid terug te trekken. Dat dat niet door iedereen betreurd werd, schijnt hem niet al te veel gedeerd te hebben. In de laatste jaren van zijn leven concentreerde hij zich vooral op zijn functie van hoogleraar in de geschiedenis. Voor hem betekende dat toen de oude geschiedenis.
| |
Noot
Geïnteresseerd in de beeldvorming over de oudheid in de periode van de Franse Revolutie en vlak daarna las ik een groot artikel van Nicole Loraux en Pierre Vidal-Naquet, ‘La formation d'Athânes bourgeoise: essai d'historiographie 1750-1850’, in R.R. Bolgar (ed.), Classical Influences on Western Thought, Cambridge 1979, p. 169-222. Volney komt in dat artikel ter sprake als een van de eersten, die protest aantekent tegen de a-historische idealisering en actualisering van de klassieke oudheid, waarvan diverse protagonisten van de Franse Revolutie getuigen. Tegelijk wordt en passant (zie p. 188) gewezen op het ‘derde wereld’ karakter van Volney's beschrijving van Egypte en Syrië in zijn Voyage: ‘..ce que Volney découvre,... c'est le tiers-monde’.
Die terloopse opmerking is voor mij het uitgangspunt geweest voor wat nader onderzoek, waarvan bovenstaand opstel het resultaat is. Zulks ook gezien de relatie tussen Volney en zijn Voyage tot Napoleon en diens Egyptische veldtocht van 1798 - een expeditie, die politiek en militair op een mislukking uitliep maar in cultureel opzicht van enorme betekenis zou blijken te zijn voor de ‘herontdekking’ van Egypte door Europa.
Het werk van Volney heb ik geraadpleegd in de in 1820 door Adolphe Bossange bezorgde editie van zijn Oeuvres complètes. De in 1959 door J. Gaulmier uitgegeven kritische editie van de Voyage had ik niet tot mijn beschikking. Mijn informatie over Volney is ontleend aan Bossange's ‘Notice sur la vie de Volney’ in deel i van de genoemde Oeuvres complètes en vooral aan het omvangrijke en voortreffelijke werk L'idéologue Volney (1757-1820). Contribution à l'histoire de l'orientalisme en France, Beyrouth 1951, van Jean Gaulmier. Ter vermijding van een al te omvangrijk notenapparaat heb ik, uitzonderingen daargelaten, er van afgezien telkens elke pagina die ik heb gebruikt van Gaulmiers boek expliciet te vermelden. Voor wie zich nader in het onderwerp wil verdiepen is dit minder bezwaarlijk dan het lijkt, omdat een en ander via de uitvoerige hoofdstuksgewijze inhoudsopgave van Gaulmier gemakkelijk terug te vinden is.
|
|