| |
| |
| |
Rudolf Bakker Ford Madox Ford en de Provence: een ‘conversation piece’
‘We are all so afraid, we are all so alone, we all so need from the outside the assurance of our own worthiness to exist.’
(The Good Soldier)
‘From time to time we shall get up and go to the door and look out at the great moon and say: “Why, it is nearly as bright as in Provence.” And then we shall come back to the fireside, with just a touch of a sigh because we are not in that Provence where even the saddest stories are gay.’
(idem)
Professor Mizener's biografie over Ford Madox Ford kocht ik rond '75 in de boekwinkel met de hardgroene pui achter South Kensington Tube Station. Ik woonde aan de andere kant van dit barakachtige station en kon de winkel daardoor net niet zien, wel daarentegen de torens van het Victoria and Albert Museum, en andere lelijke dingen. Boeken koop je soms zonder te weten waarom en zo verging het me met Mizener. Van Ford Madox Ford had ik een vage notie, als van een enigszins rood-aangelopen opsnijer met mooie verhalen die nooit klopten. Hij leek me wel sympatiek.
Mizener's The saddest story was in '71 in de Verenigde Staten verschenen en een jaar later in Engeland uitgegeven door ‘The Bodley Head’, die in de jaren zestig - later herdrukt - vier delen fordiaanse herinneringen en romans had aangedurfd, weliswaar met subsidie van de ‘Arts Council’. Tegen het boek van de professor vatte ik meteen antipatie op. Om te beginnen dragen de hoofdstukken geen titels, zodat het ploegen wordt voor wie zich wil verdiepen in een bepaald tijdsbestek. Van andere aard was mijn afschuw voor het boek als voorwerp dat men ter hand neemt en weegt als het produkt van technische arbeid, vlijt en liefde. Sinds lange jaren hebben de Britse binders hun kennis verzopen in de theepot. Mizener's boek is daar een voorbeeld van. Klunzig hangen de katernen als slappe paljassen in een te grote broek. Tot overmaat van ramp ontbreken pagina 9 tot en met 24, zodat me de door Mizener meegedeelde bijzonderheden over de ouders van Elsie, Ford's eerste vrouw, grotendeels onthouden worden. Ik ken ze nu nog niet.
Ford kwam nader nadat ik een paar jaar geleden een huisje kocht in St. Rémy-de-Provence, met een tuin vol amandel- en vijgebomen, een mimosa, oleanders en een waterput. Vanaf mijn terras keek ik dromerig uit over de Alpilles, altijd zo stil onder een schaduwloos wit licht, slenterde door de straatjes van Tarascon, die aan Napels doen denken, en zag ik er de brug naar Beaucaire. Dat ik het beloofde land gevonden had was een gevoel dat me sindsdien niet meer verliet. En toen Ford Madox Ford's Provence (uit 1935) in '79 door de Ecco-Press herdrukt werd en ik dat gelezen had, viel ik meteen voor Ford. Al was het alleen maar om zijn Engeland-haat, die bij hem gecompliceerder lag dan bij mij en omdat ik applaudisserend las wat hem overkwam toen hij, van Londen op weg naar Dover, om via Dieppe naar Tarascon te gaan, plotseling uitstiet: ‘My God! Am I really going to be out of this prison tomorrow?’
Ik ben toen Mizener echt gaan lezen, al geeft de professor niet mee, en Ford's grootste roman The Good Soldier en begreep dat nergens beter dan in Provence alle kwaliteiten en hinderlijkheden van deze zonderlinge, treurig-taaie man aan
| |
| |
Ford Madox Brown: Tell's Son
| |
| |
Ford in 1913 (The Good Soldier)
| |
| |
Violet Hunt, Antony West, Rebecca West, Ford
Christina, Katharine en Elsie Hueffer rond 1903
| |
| |
Violet Hunt in Middle Age (tekening van Kathleen Shackleton)
| |
| |
Ezra Pound in 1913 (foto Alvin Langdon Coburn)
Richard Aldington in 1920 (foto Man Ray)
| |
| |
Ford Madox Ford (tekening van Frederick Carter)
Visitekaartje Ford en Stella, rond 1926 (Bibliothèque Doucet, Parijs) ‘Guermantes’ duidt op een buitenhuisje dat Gertrude Stein met Stella had helpen zoeken. De rue N.D. des Champs kwam echter ná Guermantes. (Mizener)
Hemingway woonde enige tijd op nr. 113
| |
| |
Stella Bowen
Rene Wright in 1930
| |
| |
Ezra Pound, John Quinn, Ford Madox Ford, James Joyce ten huize van Ford, rue Notre-Dame-des-Champs, Parijs, 12 oct. 1923
Brief van Ford aan Tristan Tzara (dankzij de medewerking van M. Chapon, directeur van de Bibliothèque Doucet)
| |
| |
Ford en Janice in 1930
Ford Madox Ford en Ezra Pound in Rapallo, 1932
| |
| |
Ford Madox Ford (tekening van W. Cotton)
| |
| |
Ford Madox Ford, New York, 1927 (portret van Georg T. Hartmann)
| |
| |
Een deel van de ‘gouden driehoek’.
Detail Michelin-kaart nr. 81
De ruïnes van Romarin, april 1983
| |
| |
Tarascon: het Café de Paris, herfst 1982
Tarascon: Hotel Terminus, herfst 1982
Tarascon: de oude hangbrug over de Rhône
briefkaart
| |
| |
| |
| |
Ford Madox Brown: De bruiloft van Koning Rene (1864)
| |
| |
Ford Madox Brown: Chaucer aan het hof van Edward iii
| |
| |
't daglicht komen. Graham Greene, een bewonderaar die de ‘Bodley Head Edition’ inleidde en verzorgde, schreef in '38 in een boekbespreking al over Provence: ‘Ford heeft een persoonlijkheid die zowel respect als spot oproept. Hij is een uitstekend schrijver, maar met de sporen van een buitengewoon innemende charlatan. Net als in zijn romans schrijft hij hier vanuit een soort uitgelaten neerslachtigheid. De methode heeft iets gemeen met Pound's Cantos.’ En daarmee is meteen de naam gevallen van Ford's grootste en trouwste vriend. Over die vriendschap is nu ook een boek verschenen (Pound/Ford: The Story of a Literary Friendship, edited by Brita Lindberg-Seyersted, New Directions); en omdat ik de prijs van 22,95 dollar idioot vind heb ik het niet gekocht en blijft het hier onbesproken).
In Provence wordt zowat alles overhoop gehaald waarmee Ford zijn hele leven geworsteld had: zijn vader en zijn prerafaelitische jeugd, zijn vriend Ezra Pound en diens goocheltrucs met de langue d'oc, de troubadours en de ‘cours d'amour’. Als Ford Provence schrijft is hij zestig en voor het eerst een beetje gelukkig. Hij heeft dan nog zes jaar te leven. Wat een allesvernielende chaos, dit leven, en hoe symbolisch tot in het caricaturale voor heel wat generaties sinds het midden van de vorige eeuw tot aan de tweede wereldoorlog toe: van Philipp Otto Runge tot Salvador Dali: ‘eine Gravitation nach dem Unglück’ - (Lenau, bij Ricarda Huch: Die Romantik) Ford's leven was een staalkaart van alle neurosen die door hun begripvolle bestudering de status van achtenswaardigheid al lang hebben bereikt. Waren de troubadours, in wier leven Ford en zijn vrienden zich zo hartstochtelijk verdiepten (op een bepaalde manier althans) en die in hun poëzie als de grondleggers worden beschouwd van een liefdesbeleving die tot in onze dagen opgeld doet, dan de eerste moderne mannen met een sexueel probleem, de eerste neurotici? En sinds de dagen van koningin Aliénor d'Aquitaine hebben (na Louis vii) al heel wat meer mannen - troubadours en geen troubadours - het tegen het fenomeen vrouw afgelegd. Het enige wat de man overbleef - en waarin hij dikwijls, maar niet altijd - sterker bleek, was zijn afgang dusdanig onder woorden te brengen dat anderen dat ter instructie of vermaak wilden lezen, daarmee zijn verlies niet alleen rechtvaardigend, maar het bijna omzettend in een heldendaad.
Over het leven van Ford Madox Ford is al heel wat meer verschenen dan het boek van Mizener alleen. Het gevaar van biografieën als deze - en zoals ze in de mode zijn - is dat de betekenis van de zichtbare feiten overdreven wordt. Een gooi naar een andere waarheid, die welke achter die feiten verborgen gaat, doet Thomas C. Moser in The Life in the Fiction of Ford Madox Ford (Princeton University Press, 1980). Beide studies hebben de basis gevormd van hetgeen ik nu over Ford ‘weet’. Overigens is het niet mijn bedoeling een nieuwe biografie van Ford Madox Ford te beginnen. Het is een ‘conversation piece’. De term wordt door Mario Praz als titel gebruikt voor een van zijn indrukwekkende studies op onontgonnen terrein. Op het omslag van dat boek (Mario Praz: Conversation Pieces. A survey of the Informal Group Portrait in Europe and America. Methuen, London, 1971) wordt het begrip uitgelegd: ‘een intiem groepsportret, meestal van kleine afmetingen, een genre dat in de Lage Landen ontstond, bloeide in de achttiende eeuw in Engeland, en in verval raakte na de uitvinding van de fotografie’. ‘Ford's martelgang en het beloofde land’, had ik dit opstel ook kunnen noemen.
Ford's vader heette Hüffer (Franz Carl Christoph Johannes) en was een geboren Duitser, afkomstig uit Münster, waar de streng katholieke familie van geslacht op geslacht drukkers en uitgevers had voortgebracht. Franz emigreerde naar Engeland - de geest vervuld van Wagner - en werd er muziekcriticus van de Times. Hij veranderde zijn naam in Hueffer en met die naam (voornamen Ford Hermann) kwam de toekomstige auteur op 17 december 1873 ter wereld. Zijn moeder heette Catherine Madox Brown. Ze was een dochter uit diens tweede echt van de schilder Ford Madox Brown, die op zijn beurt weer in
| |
| |
Frankrijk geboren was en lange jaren in Duitsland en België woonde en werkte. Ford Madox Brown maakte in zijn latere Londense jaren deel uit van een tweede generatie van pre-rafaëlieten. Zijn dochter uit een eerste huwelijk was getrouwd met William Michael Rossetti, criticus en biograaf en broer van de dichter/schilder Dante Gabriel Rossetti. Al deze dingen waren voor het leven van Ford van het grootste belang. Drie jaar na Ford krijgen Franz en Catherine nog een zoon: Oliver en in '80 een dochter: Juliet. Het voornaamste kind van Franz was wellicht het boek dat hij in 1878 publiceerde: The Troubadours. A history of Provencal Life and Litterature in the Middle Ages. Het was een baanbrekende studie, die tot basis diende voor heel wat latere excursies in de materie. En als echte wagneriaan schreef Ford sr. ook het libretto voor een opera over het leven van Guilhem de Cabestany, met muziek van Sir A.C. MacKenzie.
Meteen al bij zijn geboorte begon Ford's ongeluk: hij was niet al te knap, terwijl Oliver en Juliet zich later tot overmaat van ramp ontpopten als beauties. Zijn vader noemde Ford met tergende regelmaat ‘die geduldige maar domme ezel’ en hij donderde hem bij voorkeur toe - als hij iets zinnigs uit ‘de ezel’ wilde trekken: ‘Speak up, Fordie!’ Daarmee was de basis voor heel wat ellende al meteen gelegd. Ford bleef zijn vader zijn hele leven haten, terwijl hij hem tegelijkertijd wilde bewijzen dat hij in zijn minachting voor zijn kunnen ongelijk had gehad. Als Ford in '39 overlijdt heeft hij negenenzeventig boeken geschreven en wat niet al en de grote doem bij dit alles was dat zijn vader al in 1889 (op drieënveertigjarige leeftijd) overleed, zodat Ford met zijn ‘bewijs’ niet veel kon aanvangen.
Moser weidt in zijn studie uitvoerig uit over een schilderij dat zijn grootvader van de jeugdige Fordie maakte en dat ‘Tell's Son’ tot titel kreeg. Het jongetje houdt de door zijn vader in tweeën geschoten appel in de hand en kijkt er ‘met niet begrijpende ogen’ (Moser) naar (zie portfolio). Hij waardeert in het meesterschot allerminst de heldendaad waarover de Zwitsers niet uitgepraat raken, maar integendeel: zijn vader had hem een ezel genoemd en de appel is het symbool van de wijsheid en die heeft zijn vader kapot gemaakt. Bovendien is de appel het begin van de voortplantings-sage en met het meesterschot (alles volgens Moser) houdt de jongen meteen een castratiesymbool in de hand. Heeft zijn grootvader (van wie Ford zielsveel hield) willen uitdrukken dat de kleinzoon aan het begin stond van een leven vol angst na ‘eerste kinderlijke ervaringen met onbegrijpelijke explosies van moorddadige gevoelens in gigantische personages’? In Ancient Lights, een van Ford's eerste (uit 1911) bundels herinneringen, komt steeds de toestand terug waarin Ford verwikkeld raakt in situaties met ‘grote mensen’ die hij niet aan kan. Later weet hij natuurlijk als schrijver en befaamd causeur deze ellende om te zetten in gangbare munt en wordt het de bron van een nooit meer te stuiten reeks dolkomisch aandoende ervaringen. Dat is de vlucht in een artistieke afweer, die verhult dat Ford tot in zijn latere jaren het gevoel had kind te zijn: bang voor de groten die met schelle stem van hem eisen: ‘Speak up, Fordie’. Hij was ze voor en vestigde daarmee een eigen reputatie. Moser haalt dan uit Ancient Lights nog een tweede episode aan, die hij van doorslaggevend belang achtte voor Ford's latere leven. Ford vertelt daar hoe zijn grootmoeder hem eens verbood over de rand van een kartonnen doos te kijken, waarin een duif zijn jongen had
uitgebroed. Grootmoeder gebruikte als argument: ‘Als je kijkt wordt de moeder boos en eet ze haar kinderen op.’ Nog dagen daarna was Ford verpletterd door deze ervaring. Want natuurlijk had hij al gekeken toen zijn grootmoeder het hem verbood en had hij het gevoel de jonge duiven te hebben gedood. Bovendien had wat hij had gezien hem met afgrijzen vervuld: de moederduif natuurlijk, maar voor alle dingen ‘greyish and almost shapeless objects with, upon them, little speckles, like the very short spines of hedgehogs [...] I ask myself: can these be doves, these unrecognizable panting morsels of flesh?’ Moser concludeert daar uit dat het ‘greyish’ allereerst op de moederduif slaat en dat de hele ervaring gelijk staat met ‘het eerste inzicht van een klein jongetje in de geheimzinnige, niet phallische aard van het vrouwelijk sex-orgaan. En omdat je dat beslist niet mag weten
| |
| |
is de straf die daar op staat vernietiging.’
Voor een uit de nood geboren anecdoten-verteller als Ford was zijn jeugd een goudmijn, maar ook een nachtmerrie. Nadat hij in 1892 - op zijn negentiende dus - twee sprookjes en een ‘novel’ heeft uitgegeven, gevolgd door een bundel gedichten ('93) en The Queen Who Flew ('94) komt in '96 zijn eerste biografie uit: over zijn grootvader, in 1902 gevolgd door een studie over zijn neef Rossetti. Het blijkt dan - en ook in de later steeds weerkerende anecdotes - door wat soort figuren het jongetje was omringd. Grootvader was de rots in de branding. Hij had zijn naam en adres in de kragen van heel wat van zijn vrienden genaaid, zodat die met een koetsje bij hem konden worden thuisgebracht, als ze voor de zoveelste keer bezopen op de stoep waren aangetroffen. De gedienstige sleepte ze, mét de koetsier, naar een leegstaand bad, zodat ze niet over de grond konden rollen en vervolgens wachtte het gezelschap geduldig op hun wederopstanding.
Dan zijn er de beschrijvingen van de bezoeken aan een oude griezel als Algernon Charles Swinburne, maar het meeste op Ford's zenuwen werkte Dante Gabriel Rossetti, die hij als klein kind nog had meegemaakt. (Rossetti stierf in 1882.) In die laatste jaren was de schilder een verlopen en vervuild wrak, gewikkeld in de herinnering aan zijn ongelukkige ‘model’ Lizzie Siddal, die uit wanhoop in 1862 met behulp van een overdosis laudanum voor eeuwig uit hun doodgelopen huwelijk was gestapt. Later kende Ford de boodschap van Rossetti: ieder huwelijk is fout en het loopt dan ook altijd verkeerd af: in ziekte, wanhoop of zelfmoord. Rossetti predikte de passie buiten het huwelijk, vooral als ze werd gedeeld door de vrouw van een ander, bij voorkeur die van je beste vriend.
Niet alleen vertolkte Dante Gabriel daarmee vanzelfsprekend de gedachte die ten grondslag lag aan de literatuur van de dertiende-eeuwse troubadours, waarover vader Franz zo uitvoerig in zijn standaardwerk had bericht en die trouwens als ideaal hadden gegolden in de prerafaëlitische kunst. Hij werd ook achtervolgd door de schim van de goddelijke Helena van Troje en de vernietigende kracht van haar schoonheid, waarin hij mee deed aan de opvattingen van zijn tijd. ‘Men heeft lange tijd gedacht’ - aldus Marie-Odile Métral in (en welk een titel!) Le Mariage, Les hésitations de l'Occident, Paris, 1977 (aangehaald door Jean Delameau in La Peur en l'Occident, xive - xviie siècles, Paris, 1978) dat vriendschap van man tot vrouw onmogelijk was. Het ziet er naar uit of de vriendschap een uitvinding van de mannen was om hun oude angst voor de vrouw de baas te worden. Een vriendschappelijke verbintenis zweemt dan ook naar een middel om de vrouwelijke magie, als gevolg van de macht van de vrouw over het leven en haar bijzondere relatie met de natuur, te neutraliseren.
In zijn roman An English Girl (1907) is de hoofdfiguur duidelijk een weerspiegeling van Ford zelf. Zijn minnares zou wel willen dat ‘haar minnaar af en toe af zou zien van zijn enorme woordenstroom’. De vader van de ongelukkige hoofdpersoon is de ‘oorzaak’ van zijn zoons aangeslagen sexuele potentie, voor wie zijn Eleanor (ik kan me niet voorstellen dat Ford hier aan de dubbelkoningin uit Aquitaine heeft gedacht, het zou te mooi zijn) ‘niet een hartstocht belichaamt, maar het gevoel van een hemelse vrede’. De Franse essayist Rémy de Gourmont - en hij hoort ook in dit ‘conversation piece’ thuis - schrijft in 1904: ‘Plus l'amour se distingue de la fonction et plus il comporte de noblesse’ en hij doet dat in zijn opstel over de vrij onbekende troubadour Guillaume de Machaut. De meeste helden in Ford's romans droomden er van dat de werkelijkheid zo was, en ze werden dan onzacht wakker.
Op zijn achttiende was Ford Hueffer (hij veranderde zijn naam tweemaal) de uitgesproken lelijke eend in de familie, maar een lelijke eend met het soort charme waarvoor vrouwen vallen. Anders dan de echte Engelsen, die hun tanden bij voorkeur stijf op elkaar houden, was de half-Europese Ford een waar causeur en men mag aannemen dat hij in dat stadium al de kunst bezat zijn neurosen om te werken tot komische verhalen, wat de meisjes vertederde. Het was zijn kwetsbaarheid, die het hem deed, aldus Mizener en de eerste die er voor viel was het schoolkame- | |
| |
raadje Elsie Martindale. Elsie was de dochter van een keurige dorpsarts, voorzover ik uit mijn geamputeerde exemplaar van Mizener begreep, die getrouwd was met een Ierse verpleegster, wier probleem was dat ze lichtelijk aan de drank was, een probleem waar ze - zoals meer van haar landgenoten - moeilijk tegenop kon. Als ze in 1894 trouwen is Ford twintig en Elsie zeventien. Vader Martindale had het huwelijk verboden en Elsie was voor de gelegenheid van huis weggelopen. Een van de dingen in Ford die Martindale's achterdocht hadden opgewekt, was, dat hij probeerde ‘de dertiende eeuw in ere te herstellen’. Elsie was lief, maar een mager scharminkel ‘met een gat in haar borst en een ijzeren knieschijf’. Wat Ford in haar bewonderde was haar bijna mannelijke doortastendheid en hij vond het heerlijk als ze hem als een goedwillende baby behandelde, door hem door zijn haar te strijken en over zijn rug te krabbelen. Ford treedt in veel van zijn autobiografisch werk niet zelden als een soort baby op. Over Ford's Inheritors (1901, in samenwerking met zijn vriend Joseph Conrad) schrijft Moser: ‘The hero's confusion is never greater than when he is with the heroine. On their first secluded walk together, a panic of prudence keeps him from kissing her hand. When they were alone together in Paris, he wanted to make love to her - oh, immensely, “but
I was never in the mood. I was forever screwing my courage up and feeling die it away. She overpowered me, so that I actually dwindled.”’
In Ford's eerste echte roman The shifting of the Fire (1892) is de hartstocht al het centrale thema. Zijn vader had in zijn troubadouren-boek een opmerking gemaakt, die zijn zoon niet moet zijn ontgaan: ‘Not all ladies were inexorable: not all troubadours contended with a purely ideal worship. Ardent wooings led to passionate attachments, and lovers' bliss was frequently followed by lovers' quarrels.’ De ‘passionate attachments’ tussen Ford en Elsie leidden tot de geboorte van twee dochters: Christina in 1897, gevolgd door Katherine in 1900, kort na een idyllische fietstocht door Zuid-Frankrijk, die vreemd genoeg geen sporen in Ford's werk heeft nagelaten.
In 1901 loopt het huwelijk na zeven jaar op de klippen. Ford begint een flirt met zijn schoonzus Mary en vertrekt naar Londen, waar hij een fabelachtige activiteit ontplooit. In deze eerste rommelige periode ontstaat de lijvige historische roman The Fifth Queen (1906) en dan breekt de tijd aan van The English Review (1908-1910) waarin hoofdredacteur Ford excelleert als talentenjager. (Lawrence, Pound, Douglas.) Ford's heel duidelijke artistieke opvattingen zijn dan grotendeels geënt op de invloed die hij van de prerafaëlieten heeft ondergaan. Hij is niet tegen hun uitgangspunt, wel tegen de vorm die het tenslotte aannam.
De prerafaëlitische beweging was ontstaan uit de opvattingen van John Ruskin (1819-1900), ook wel the most powerful thinker of the 19th century genoemd, die een grote bewondering had voor Walter Scott en zijn middeleeuwigerheid en voor Turner in diens pogen de totale wereld met z'n penseel te vangen. Ruskin leefde bij vlagen. Na een kort, dramatisch huwelijk dat mislukte op basis van het bekende misverstand, leeft hij weer bij zijn ouders en dan alleen, lange jaren versomberend in waanzin. Wat hij ziet en ervaart komt over hem in aanvallen van euphorie. Dan zingt Ruskin de lof van God's aan wonderen onuitputtelijke schepping en laat hij letterlijk geen steen op de andere om er achter te komen hoe mooi alles is. Voor Ruskin bestaat er geen slecht weer, hoogstens variaties in goed weer en hij ontwerp een ‘cyanometer’ om ieder moment van de dag het blauw van de lucht te kunnen meten. Wat dat betreft lijkt Ruskin een beetje op Ford in zijn provencalitis, waar het ook ‘nooit koud’ is en ‘de zon altijd schijnt’.
In hun streven naar de waarheid, naar de ‘natuur’ der dingen, ergerden Ruskin en zijn vrienden zich aan de manier waarop renaissance-schilders als Rafael in hun streven naar schoonheid de waarheid in hun ogen overdreven hadden geïdealiseerd. Om aan deze funeste invloed te ontkomen diende men verder terug te gaan in de tijd. Aldus belandde men bij de ‘nog eerlijke handwerkslieden’ van de ‘middeleeuwen’, die hun werk deden allereerst ‘ter ere van God’ en niet ‘ter ere van zichzelf’. Madox Brown had eerdere ervaringen in dit streven opgedaan toen hij
| |
| |
rond 1845 in Rome kennis maakte met de Duitse schildersbent der Nazareners.
De vloek die over de beweging hing was natuurlijk dat de tijd niet terug te draaien viel en dat het naspelen van de middeleeuwen (wat daar ook onder mocht worden verstaan), terwijl de industriële revolutie woedde, tot curieuze ontsporingen leidde. De ware handwerkers in de latere beweging - want ze kende meerdere generaties - als Burne-Jones en Morris vormden de kern van de kring rond Madox Brown. Ze voerde tot ‘Liberty’ en was als Jugendstil zonder vervolg: de schilders dachten steeds meer aan zichzelf of aan hun vriendin, en meestal aan beiden en steeds minder aan God.
Ford noemde het later allemaal ‘sloppy’. De ‘poor old pre-Raphaelites’ hadden het doel helemaal uit het oog verloren, hoewel ze ‘hun Giotto en hun Cimabue goed hadden bestudeerd’, zegt Ford in Provence, waarna hij uitlegt wat hijzelf van de beweging zijner vaderen heeft overgenomen: ‘Ik zou de wereld willen zien op de manier waarop Nicolas Fromentin het hof van Koning René zag, in Tarascon’ (portfolio) en hij gaat voort - alhoewel weer op een heel andere plaats in het boek, want alles verloopt wat hak op de takkerig - ‘If you lived in Provence you could afford to look at life and make patterns out of it, as did Cézanne at Aix-en-Provence. [...] The marvellous “Burning Bush” by Nicholas Fromentin is a product of the same spirit, of the same life, of the same digestions, of the same climate and of the same cosmopolitan spirit as the bathers of Cézanne. It was not for nothing that Cézanne stuck as obstinately to his Aix, as Mistral did to his Maillane; or that Gauguin and van Gogh settled in Arles, or Matisse and his Fauves live in the Provencal Riviera. It was the necessity for clear light, a life of dignity and a settlement in the only territory in the world, where the tides of civilisation flow for ever backwards and forwards. To be a great artist in any art, you must be content to look at and make your patterns from your own day.’ En: ‘Decoration is the sole reason for all the arts. Let your life be decorated by Cézanne and Bach and mr. Pound and you will be all right.’
(En als laatste verduidelijking nog deze boutade, die ook door het kribbige brein van Norman Douglas had kunnen worden bedacht: ‘You could export to Alaska, where they could be kept in cold storage, about seven hundred acres of Old Masters from the Louvre, leaving only the Primitives, the Impressionists and their successors, the Brueghels, the Poussins and a few works of the contemporaries of Poussin. And think of the pure joy of going to the Louvre intending to see a Clouet, a Kranach and a couple of Cézannes and to be able to do without having to travers seven acres of Titians, twenty-fwe of Rubens's and the Gioconda!’ - en zo'n opmerking is dan wel een staalkaart van alle vriendelijke overdrijving en opeenstapeling van onjuistheden die Ford's proza kenmerkten. In principe was Ford een overtuigd voorstander van ‘realisme’ en van de termen die daar als satellieten omheen zwermen: eerlijkheid, waarheid, oprechtheid, juistheid en natuur. Toch leed hijzelf ook aan ‘sloppiness’. Van de mensen om hem heen en de machinerie die hun gedachten en daden voortbracht begreep hij al zo goed als niets, maakte hij de wereld vanuit zijn hoogsteigen fantasie. Tenslotte gaat hij zover te denken dat waarheid in het leven niet essentieel is, dat het de verhoudingen louter simplificeert. En hoe meer hij er van overtuigd raakt dat de waarheid ongrijpbaar is, hoe meer hij er ook aan probeert te ontsnappen. Hij gaat er zelfs toe over dit gevoel tot een methode te verheffen. Hij noemt dat zijn ‘impressionisme’ en bereikt er zijn absolute hoogte mee in The Good Soldier.
De troubadour-mode werd ingezet door Rossetti (aldus Hugh Kenner in The Pound Era, Faber and Faber, London, 1972) en een eerste goedkope uitgave van Dante's Paradiso door J.M. Dent verscheen in 1899 met herdrukken in 1900, 1901, 1903, 1904, 1908, 1910 en 1912.
In 1902 verscheen ten bate van het ontelbaar aantal Dante-liefhebbers H.J. Chaytor's The Troubadours of Dante, waarin volgens het titelblad zoveel te vinden was ‘as any one is likely to require who does not propose to make a special study of Provencal’. ‘De beredeneerde uitgaven van de troubadours waren rond 1905 net zo in de mode als Chomsky en Wittgenstein nu. In 1915 echter verscheen de laatste ‘monumentale uitgave, dit- | |
| |
maal over Bernard de Ventadour’. Na afloop van de eerste wereldoorlog had de algemene belangstelling voor de twaalfde- en dertiende-eeuwse dichters van de Provence opgehouden te bestaan. ‘In heel grote universiteiten vindt men nog wel eens een Provençaalse man. Hij zit op wacht. Maar het front slaapt,’ aldus Kenner in '72.
In zijn Pound Era kent Kenner een grote plaats toe aan Franz Hueffer's Troubadours en hij gaat er van uit dat Pound het boek heeft bestudeerd als hij in 1909 in Londen aankomt. Ford vertelt (in Provence): ‘In mijn jonge jaren al begon ik onder het ernstige en nogal schrikwekkende beschermheerschap van mijn vader de troubadours te zien als een fenomeen dat een ontzagwekkend belangrijke plaats in de historie van het poëtisch heelal innam. Het waren bovendien mannen, aldus mijn vader, die men diende te zien als ernstig, edel van geest en vol heldenmoed. Men diende ze in zijn eigen leven als voorbeeld te stellen.’ Vader Hueffer liep in het bijzonder weg met Guilhem de Cabestany en zijn zoon maakt de eerste Cabestany-vertaling als hij veertien is. Elders bekent hij die heldendaad al op zijn elfde te hebben verricht. (‘Li dous cossire / Quem don amors soven’ - ‘That pleasant fever / That love doth often bring’.)
Hoewel vader Hueffer een opera rond Guilhem spon, is over diens leven buitengewoon weinig bekend. Hij schreef rond 1212, was een ‘chevalier du Roussillon’ en in totaal werden maar zeven gedichten van zijn hand overgeleverd. De roem van Guilhem de Cabestan (of: de Cabestany) berust echter op een befaamde anecdote over zijn geliefde, Sérémonde of Soremonda, in feite Saurimonde de Peralada, afkomstig van het Château de Torreilles-sur-l'Agly, zes kilometer ten zuid-oosten van Perpignan.
De man van Saurimonde heet Raimon en hij ontvangt troubadour Guilhem eerst vriendelijk aan zijn hof. Als hij echter merkt dat Guilhem en Saurimonde het op een vrijen zetten, hakt hij Guilhem's hoofd af, scheurt z'n hart uit zijn lijf, roostert het en biedt het zijn vrouw aan voor het diner. In een van de bekendste versies van het verhaal zegt Saurimonde dan, als Raimon de waarheid pas zegt als ze het gebraad verorberd heeft: ‘Seigneur, vraiment vous m'avez donné si bon manger que jamais je n'en mangerai d'autre’. Daarop staat ze van tafel op, wandelt naar het balcon en stort zich te pletter. Dit alles gebeurde in het huidige Castel-Roussillon, op twee kilometer van Perpignan.
Maar omdat alles bij de troubadours anders is dan men denkt - en het ploegen naar de waarheid gaat nog steeds, anders dan Kenner in '72 dacht, onverdroten voort - is nu ontdekt dat Raimon de tweede man was van Saurimonde en zeker niet de oorzaak van haar dood. Saurimonde trouwde zelfs voor een derde keer, met een zekere Adhémar de Mosset, volgens archiefstukken tussen 1210 en 1221.
De grootste ‘echte’ kenner van het tijdperk der troubadours was René Nelli - in 1983 overledenen in zijn vele publikaties over de materie, waarvan een grote charme en eruditie uitgaat, legt hij uit dat de geschiedenis van het opgegeten hart als folkloristisch liefdesthema ‘voorkomt bij bijna alle volkeren, tot in India toe’ en ook in de ‘langue d'oil’, het noordfrans van die dagen. Denis de Rougemont wijst er in l'Amour et l'Occident op dat Stendhal in zijn De l'Amour ook met het verhaal van het door ‘Sérémonde’ opgegeten hart te voorschijn komt en Rougemont merkt dan op dat Stendhal er kennelijk niets van had begrepen, omdat hij was ‘blijven steken in de schilderachtigheid van de anecdote’. Dat gold natuurlijk evenzeer voor Franz Hueffer, en in feite voor de hele gotiekerigheid van de belangstelling der prerafaëlieten, een gotiekerigheid waaraan ook Pound aanvankelijk niet ontsnapt. Het grappige is dat Ford stijf en strak volhoudt - op gezag van zijn vader - dat het gebeuren zich afspeelde in het rotsdorp les Baux in de Alpilles en dat het slachtoffer Bérengere des Baux was. Ford meldt in Provence zelfs het bestaan van een naar dit drama genoemde wijn: de ‘Sanh del Trobador’. Hoewel ik zelf een vrij goed kenner geworden ben van de wijnen die groeien aan de voet van les Baux, en ik herhaaldelijk naar de ‘Sanh’ navraag heb gedaan, hebben zelfs de oudsten onder de wijnboeren me verklaard daarvan nooit te hebben gehoord.
| |
| |
René Nelli onderscheidt vijf fasen in de korte historie van de troubadours. En het begint in ieder geval met Guillem d'Aquitaine (1071-1127) - de grootvader van de geduchte Aliénor - en de enige die op gelijk sociaal niveau stond als de dames die hij bezong. Guillem neemt het allemaal nogal aards op en nimmer hoort men bij hem iets over een ‘princesse lointaine’, later het waarmerk van het minnelied. De belangrijkste periode is de derde, aldus Nelli, met kopstukken als Bernard de Ventadour, Peire Vidal en Arnaut Daniel. De liefde is van alle deugd het einddoel, de daarbijbehorende moraal geperfectioneerd, zegt deze expert, die elders zelf antwoord geeft op de vraag die dan opkomt naar wat dat betekent: ‘Il est difficile de savoir quel était l'état réel des moeurs vers 1150.’ En: ‘L'érotique occitane reste ambigue.’
Bertran de Born
(Parijs, Bibliothèque National)
Arnaut Daniel
(Parijs, Bibliothèque National)
De hoofse liefde - overgewaaid uit islamitisch Spanje en Arabië - was verzet tegen de autoritaire manier waarop de vrouw zonder vorm van proces werd uitgehuwelijkt. Het ging om politiek en niet om liefde en een nieuw soort sexuele relatie ontstond toen de vrouw niet langer meer louter werd gezien als een instrument tot voortplanting van een hooggeplaatst geslacht. Tegelijkertijd echter bleef overspel streng taboe en uit de legende rond Guillem de Cabestan blijkt wat er gebeurde als de echtgenoot achter de verboden relatie kwam. Officieel - en daar gaat het nu om - was die relatie niet - in de eerste plaats - sexueel. Het - dubieuse - element van de ‘vriendschap’ deed in de man-vrouwrelatie zijn intree en daarmee vermaakten vooral de hoge vrouwen zich zeer. Want na het optreden van Guillem van Aquitaine was de troubadour over
| |
| |
het algemeen en wat zijn stamboom betreft van aanzienlijk mindere huize dan de beminde en kon die de troubadour op ieder gewenst moment buiten de poort zetten.
Het liefdesspel tussen troubadour en dame is gecompliceerd, bijna zo gecompliceerd als het was in de ogen van de edwardian gentlemen van Ford's generatie. In de eerste fase van de ontmoeting, de fenhedor laat de verliefde niets merken. In de tweede fase, de precador, komt hij echter voor zijn gevoelens uit. Bij het entendor is de dame bereid te luisteren, de drutz wil zeggen dat de geliefde is aangehoord en geaccepteerd. Hij mag dan op de knieën zinken en een kus in ontvangst nemen. Na deze fase wordt hij er meestal weer uitgetrapt. Was de drutz nog een ‘comédie sociale’, dan wordt het ernst in de vijfde
Peire Vidal
(Parijs, Bibliothèque National)
fase, de zogenaamde assag, waarbij de troubadour bij de dame in bed wordt genodigd met de belofte dat hij niets zal doen dan haar in de armen nemen (tener), zoenen (baisar) en strelen (manejar). Duidelijk uitgesloten in deze keten van oplopende heerlijkheden was de uiteindelijke geslachtsdaad. De heren mochten de minnares evenmin bruut bejegenen, zoals toen de gewoonte was, of om zeep brengen, wat ook nooit diende te worden uitgesloten. Het geheel aan beproevingen werd gevangen onder de term jazer (coucher).
Een ‘jazer’
(Parijs, Bibliothèque National)
De raadsels blijven, en daarover zijn steeds meer geleerden het eens. Zo schrijft de voortreffelijke Morris Bishop in zijn boek over de middeleeuwen: ‘How far courtly love led to actual adultery is an insoluble problem.’ En Bishop haalt dan een psycholoog aan die hij kennelijk hoogacht en die zegt: ‘The lover assumed a childlike or feminine attitude, with voyeuristic tendencies, complicated by memories of spankings in boyhood. It appears - gaat de door Bishop aangehaalde psycholoog voort - that the characteristics of this unique woman are those of a mother image of infantile origin and the lover's relation to her is under the spell of disguised childlike fantasies.’ Een ding staat echter vast, aldus C.W. Previté-Orton in zijn klassieke Cambridge Medieval History: ‘Its platonic tradition lives on. [...] It introduced in the West, whatever its theme, the aesthetic, artistic motif into poetry.’
| |
| |
Ford's bewondering ging vooral uit naar Peire Vidal en Bertran de Born. Dankzij de verhalen uit zijn jeugd bleven ze hem z'n hele leven bij. Peire Vidal schreef waarschijnlijk tussen 1175 en 1205, hij was de zoon van een bonthandelaar uit Toulouse en een geboren reiziger en avonturier. Zijn werk is vrij uitgebreid, vol originaliteit en fantasie - vindt Nelli - en men leest nog met belangstelling zijn chansons, sirventès (meestal politieke satires) en tensons (gespeelde debatten, zoals die zich voordeden in de ‘Cours d'amour’). De bekendste anecdote uit het leven van Vidal, die er meestal meerdere minnaressen tegelijk op na hield, speelt in de tijd toen hij de minnaar was van de beroemde Loba de Cabaret. Loba stamde uit Carcassès en ze was getrouwd met Jordan de Cabaret, wiens kasteel (het is een complex van vier) nog te zien is in de buurt van Lastours, zestien kilometer ten noorden van Carcassonne. Omdat zijn minnares ‘louve’ heette, noemde Vidal zich ‘Loup’. En hij ging nog verder. In een wolfsvacht gehuld vertoonde hij zich eens bij de schaapskudden in de bergen rond Lastours en de ‘Loup’ werd toen zo door de honden opgejaagd dat hij er bijna dood bij neer viel. Voorlijk werd hij naar het kasteel teruggebracht en: ‘Quand elle (la Louve) sut que c'était Peire Vidal, elle se mit à s'amuser énormément de la folie que Peire Vidal avait faite, et à en rire beaucoup, ainsi que son mari. Ils le reçurent avec grande allégresse.’ De ‘mari’ brengt Vidal naar bed en laat een dokter komen, aldus gaat de Nelli-vertaling door van een der ‘vidas’, die voorkomen in zijn Les troubadours, Le trésor poétique de l'Occitanie (Desclée de Brouwer, 1966).
Vidal komt er opnieuw goed af als hij in Marseille de vrouw van Barral des Baux in haar slaap kust, waarop ze wakker wordt en begint te gillen. Vidal vlucht naar Genua. Maar: Sire Barral savait donc bien que Peire Vidal faisait la cour à sa femme, et regardait cela chez lui comme un amusement, ainsi que tous ceux qui le savaient. Vidal wordt zijn kus vergeven en hij mag terugkomen. Hij is dan zo blij weer in zijn geliefde Provence te zijn, dat hij een van zijn beroemdste gedichten maakt: ‘Ab l'alen tir vas me l'aire / Qu'eu sen venir de Proensa’, en in de vertaling van Nelli: ‘J'aspire avec mon haleine / L'air qui me vient de Provence. / J'aime tout ce qui est d'elle; / Et quand on m'en dit du bien, / Je l'écoute en souriant: / Pour un mot j'en voudrais cent / Tant me plait ce que j'entends...’
Volgens de geruchten huwde Vidal later een nicht van de keizer van Constantinopel.
Pound dicht een ‘Piere (over spellingen twist men niet) Vidal Old’ en een van de laatste strofen luidt:
‘O Age gone lax! O stunted followers,
That mask at passions and desire desires,
Behold me shrivelled, and your mock of mocks;
And yet I mock you by the mighty fires
That burnt me to this ash.’
(Selected Poems, edited by T.S. Eliot, Faber and Faber, London 1948)
Ford's andere grote held was Bertran de Born, die tussen 1140 en 1215 moet hebben geleefd. Hij kwam van een bescheiden bezitting in de Périgord en begon er als geboren vechtjas mee zijn broer van het kasteel Hautefort te verjagen. Pound's ‘Sestina: Altaforte’ is het gedicht dat Ford onmiddellijk aanspreekt als hij de van energie barstende Amerikaan voor het eerst heeft ontmoet en hij zorgt ermee voor Pound's debuut, in The English Review. (‘Damn it all! all this our South stinks peace. / You whoreson dog, Papiols, come! Let's to music! I have no live save when the swords clash’.)
De Born, die alleen maar dacht aan avontuur en vechtjasserij, mengde zich ongevraagd in de strijd tussen Henri ii van Engeland en diens zonen. Hij zet de jonge Henri tegen zijn vader op en Hautefort wordt dan belegerd niet door de koning zelf, zoals de legende wil, maar door diens zoon Richard Leeuwenhart. Bertran de Born delft het onderspit en de koning vergeeft hem z'n zonden. Dante dacht daar anders over. Hij plaatst de Born in zijn Inferno, waar hij rondloopt met een afgehakt hoofd dat hij ‘heen en weer slingert als een lantaren’. De koning wordt echter vermurwd door een planh (een gedicht op een dode) dat de Born maakt als zijn zoon Henri aan hevige koortsen bezweken is.
| |
| |
De vechtjas eindigt zijn leven teruggetrokken in het klooster van Dalon, waar hij volgens de documenten althans is op 8 januari 1197. Deze datum is interessant omdat een andere troubadour en een van de allergrootsten ook zijn laatste dagen in Dalon sleet. Dat was Bernard de Ventadour, die daar in 1194 moet zijn aangekomen. Er zijn geen bronnen die melden dat de twee oude heren gezamenlijke herinneringen ophaalden. Want Bernard was de beschermeling van Aliénor d'Aquitaine, de moeder van Richard Leeuwenhart en van de jonge Henri, die aan de koortsen bezweek. Ford meldt met zekerheid dat de Ventadour geboren werd in 1140 en stierf ‘toen hij 50 was’. René Nelli daarentegen geeft nergens een geboortejaar en dat betekent dat echt niemand het weet.
In 1908 ‘into Ford's life and works had walked a new nurse/mother’, merkt Moser sarcastisch op. Het is Violet Hunt, dochter van een succesvol schilder (‘watercolor’ Hunt) die weer bevriend was met Ford's grootvader Madox Brown. Violet was elf jaar ouder dan Ford en ze had naam gemaakt met een lange lijst romans en minnaars, waaronder voor een kort ogenblik Somerset Maugham. Violet was enigszins geëxalteerd. ‘I am a sensualist of the emotions,’ zoals ze het uitdrukte. Daarvan kon Ford in ruimere mate getuige zijn dan hij had gewild. Met Moser mag men aannemen dat hij in de eerste plaats voor Violet's krachtdadig en overrompelend optreden gevallen is. Later bleek dat ze sinds 1905 aan syphilis leed. Het zat Ford ook wat dat betreft niet mee. Een paar jaar eerder was bij Elsie, naast al haar andere kwalen, nier-tuberculose ontdekt. Die jaren vlak voor de eerste wereldoorlog behoren tot de vreselijkste van Ford's leven. Naar buiten toe blijkt daar weinig van. Ford is de algemeen geachte en om zijn oordeel gevreesde hoofdredacteur van The English Review en omringd door nieuwe vrienden als Lawrence en Pound. Toch lijdt hij aan aanvallen van neerslachtigheid en angst, overgaand in agorafobie, zodat hij op straat bij de arm genomen moet worden en, op weg naar Duitsland voor heilzame kuren, bijna van de loopplank van de boot naar Calais valt. Elsie achtervolgt Ford en Violet met het ene proces na het andere en ze weigerde consequent tot het eind toe te scheiden. Tot aan haar dood toe heette ze officieel mrs. Hueffer. Ook Violet bleef wat dat betreft consequent. Toen zij in 1942 overleed was ze in het Londense telefoonboek nog te vinden onder de naam Ford Madox Hueffer, want zo noemde Ford zich vanaf 1915. Maar behalve dat er geen scheiding kwam werd het voor Ford allemaal nog veel erger. In 1910 loopt het met de English Review uit geldgebrek ten
einde. En als hij Elsie weigert een bedrag te betalen, dat ze via processen nog bij haar aanvankelijke uitkering had gevoegd, gaat Ford voor een week de gevangenis in. Het vreemde is dat deze acht dagen in Brixton Goal geen enkel spoor in het werk van Ford hebben nagelaten. Voor een man die aan alle denkbare fobieën leed, moet acht dagen cel toch een kwelling zijn geweest. Mizener echter vermoedt dat Ford had gehoopt met deze kwelling zoveel medelijden bij Elsie op te wekken, dat ze tenslotte in een scheiding zou hebben toegestemd.
Zich in allerlei bochten wringend om aan de greep van Elsie te ontkomen, denkt Ford dat hij als halve Duitser in het land van vader Franz zal kunnen scheiden. Hij is met Violet een lange warme zomer in Assmanshausen, Giesen en Schiffenberg, maar van de scheiding komt niets terecht. Wel doet Ford er inspiratie op voor The Good Soldier en voegt Ezra Pound zich bij het tweetal, wat voert tot de scène in Schiffenberg, waar Ford zich brullend van het lachen over de grond wentelt als Pound hem een van zijn troubadourige gedichten heeft voorgelezen. De laatste der prerafaëlieten begreep dat hij zijn vriend moest redden van de gotieke weg. ‘That roll’ - bekende Pound later- ‘saved me three years.’
Ford was aan Pound voorgesteld in de lente van 1909. Ezra studeerde aan de universiteit van Pennsylvania negentiende-eeuwse Engelse literatuur en later ging hij naar Hamilton College, waar hij in het tweede jaar onder andere met Provençaals begon, zich in Dan te verdiepte en tenslotte zijn moeder schreef: ‘Find me a phenomenon of any importance in the lives of men and
| |
| |
nations that you cannot measure with the rod of Dante's allegory.’ Hij haalt zijn ‘Masters of Art Degree’ daarna aan de universiteit van Pennsylvania en mag in het collegejaar 1906 lesgeven in de romaanse talen. Hij vervolgt dan zijn studies in het provençaals, maar in 1908 houdt zijn academische carrière plotseling op. De aard van zijn ruzie met de universiteit kwam nooit aan het licht, maar kennelijk legde Pound het idee van de persoonlijke vrijheid op hoogst eigen wijze uit. In ieder geval vertrekt hij daarna naar Europa, is in Venetië en komt tenslotte in Londen aan zonder een cent op zak. Door middel van vrienden mag hij dan een cursus geven aan de ‘Polytechnic’ in Regent's Street over ‘de ontwikkeling van de literatuur in Zuid-Europa’. Deze cursus was - op het hoogtepunt van de mode der troubadours - druk bezocht. Onder zijn gehoor vindt Pound Dorothy Shakespear, met wie hij later trouwt. Zijn literaire carrière is verzekerd als Ford hem in de armen sluit en ‘Sestina: Altaforte’ in het juni-nummer van 1909 van de English Review opneemt. Pound prijkt er naast werk van Galsworthy, Conrad en Belloc. Het kantoortje van de ‘Review’ bevond zich boven een viswinkel in Holland Park Avenue en Ford troonde er als een echte doch vriendelijke potentaat. Richard Aldington schrijft over deze periode in Life for Life's sake dat hij de Ford van die jaren voor geen geld zou hebben willen missen. ‘He was more like the great Sir John Falstaff than any human being I have ever known,’ en ‘Ford himself seemed to realise that his character more nearly resembled fiction than fact, and lavished on his legend all the imaginative resources a novelist would devote to a favourite character.’
In Provence vraagt Ford zich vele jaren later af of zijn illustere voorgangers de prerafaëlieten ooit hadden ‘geroken’ aan de ‘filth, stenches and avaries’ die de twee eeuwen van de troubadours hebben gemarkeerd. Evengoed in het geval van Ford als in dat van Pound kan men zich echter afvragen of ze ooit een poging hebben gedaan tot de kern van het ‘sociale’ probleem rond de hoofse liefde door te dringen. Het verraste me dan ook toen ik in Janice Robinson's boek over Pound's vriendin Hilda Doolittle (H.D. The Life and Work of an American Poet, Houghton Mifflin Company, Boston, 1982) de opmerking vond: ‘Pound was intrigued not only with the lays of the troubadours, but with their whole philandering approach to women. By 1910 he was committed both to the troubadour ideal, with all its extra-marital implications, and to the resurrection of this social form in the contemporary world of life and letters.’
(Het boeiendste aan dit boek is - behalve een mooie foto van de geheimzinnige H.D. toen ze nog jong was - de onthulling dat ze model heeft gestaan voor Lawrence's Lady Chatterley. En de grap gaat nog verder als wordt onthuld hoe de quasi-Casanova Richard Aldington in feite Lawrence geïnspireerd had tot de figuur van de impotente Sir Clifford. De schrijfster van ‘H.D.’ gaat dan voort te vertellen dat Aldington altijd is blijven volhouden dat Lawrence impotent was - en dat hij als Lawrence-exegeet alles heeft gedaan te verbergen dat Lawrence de rol van Lady Chatterley's lover speelde en niet die van Sir Clifford. Haat en nijd waren in de wereld van deze moderne troubadours niet van de lucht: ook Pound is in de ogen van Aldington ‘in alle opzichten een charlatan en frauduleus’. Pound stak op zijn beurt nooit onder stoelen of banken dat naar zijn mening Aldington als latere echtgenoot van zijn vriendin Hilda Doolittle ‘nooit in staat moet zijn geweest Hilda in haar huwelijk te bevredigen’).
Pound's belangstelling voor ‘their whole philandering approach to women’ had kennelijk tot gevolg dat hij het leven van de troubadours gemakkelijker toetste in de praktijk dan in geschrifte. Zijn essays - met name die over zijn held Arnaut Daniel - wijzen er in niets op dat Pound een andere dan zuiver technisch-literaire belangstelling zou hebben gehad voor hun nagelaten erfenis, namelijk die van hun literatuur. Met name Arnaut Daniel (hij schreef tussen 1180 en 1200) is een van de duisterste dichters uit die periode, en hij behoorde tot de ‘trobar clus’, de grootste verbale acrobaten van hun tijd. Pound's belangstelling voor Daniel is bijna mathematisch, want ze gaat voornamelijk uit naar diens
| |
| |
ingewikkelde taal-techniek.
Een van de weinige vrouwenjagers uit de twintigste eeuw die zich wel met de kern van het probleem heeft bezig gehouden was Denis de Rougemont, toen hij in 1938 met L'Amour et l'Occident voor het voetlicht kwam. Het ziet er nu naar uit dat het allemaal niet zo precies in elkaar paste als de Rougemont het in '38 voorstelde, maar zijn studie blijft beroemd om zijn theorie over de Tristan-mythe. Hij trekt die door naar onze tijd en onze romankunst en dat heb ik Ford nergens zien doen, hoewel hij er zelf in zijn werk duidelijk de held in is. De Rougemont's conclusie is, dat de ‘passion’ (de kern waarom het in zijn studie gaat) in onze huidige door film en romankunst gevulgariseerd overgebrachte vorm ‘niets anders is dan [...] het anarchistisch binnendringen van een geestelijke ketterij waarvan we de sleutel zijn kwijt geraakt’. Deze ‘geestelijke ketterij’ - aldus De Rougemont - ontstond toen de ‘amour-passion’ van de troubadours en hun dames aan de hoven van de Provence tot een bijna-‘religie’ verheven werd. De regels van de ridders (het gehele gebeuren speelt zich immers uitsluitend binnen de wereld van de elite af) waren zo dwingend, dat ze in de romans van die dagen, zoals Tristan, uitsluitend als mythisch obstakel optreden. Een huwelijk met de bezongen echtgenote is nu eenmaal onmogelijk en de ridder (met de kerk op de achtergrond) hield er ook helemaal niet van de troubadour met zijn vrouw in bed te vinden. Omdat de geliefden dan slechts de ‘passion’ overblijft maken ze van de nood een ‘deugd’ aan de hand van de regel: ‘Cela n'est plus l'amour, qui tourne à la réalité.’
Rougemont illustreert zijn stellingen aan de hand van de Tristan-legende, waarin ‘niet een van de obstakels die Tristan en Isolde tegenkomen, objectief gesproken onoverkoombaar is. Toch stappen ze er nooit overheen. Men kan zelfs zeggen dat ze geen gelegenheid voorbij laten gaan om afscheid van elkaar te nemen. En als er geen obstakel is, vinden ze het wel uit’. Rougemont spreekt dan van ‘cérémonies sociales’ als middel om toe te geven dat een anti-sociale inhoud in het spel is, namelijk de ‘passion’. En omdat de ‘passion’ van Tristan en Isolde aan de banden lag van de regels der ridderstand, drukte men zich - ter aanduiding van waar het werkelijk om ging - uit in het halflicht van de mythe. ‘De mythe bleef,’ aldus Rougemont, ‘maar de achtergrond raakte in vergetelheid.’
Beantwoordde die ‘mythe’ aan de verwachtingen van een bestaande neurose of was ze er juist het beginpunt van. Een vorig jaar verschenen studie in de serie ‘Cahiers de recherche du Champ Freudien’ draagt de veelzeggende titel: La névrose courtoise. De auteur - Henri Rey-Flaud - begint met te vertellen dat de term ‘amour courtois’ pas in 1880 is bedacht en wel door de beroemde filoloog Gaston Paris, die van die uitvinding echter allerminst onder de indruk was: ‘Le victorien Gaston Paris ne s'émut guère de sa découverte, à une époque où l'interdit avait envahi tout le champ du désir et où le plaisir était réduit au clandestin,’ aldus Henri Rey-Flaud.
En als de auteur spreekt over: ‘l'incapacité absolue où se trouve l'homme d'intégrer dans son univers symbolique la représentation du sexe de la femme, qui reste [...] énigme insondable et menace sédirante’, is wat hij zegt even goed op de troubadours van toepassing als bijvoorbeeld op de Duitse romantici of op de Franse surrealisten. Rey-Flaud zou geen freudiaan zijn als hij niet tot de conclusie kwam dat: ‘l'amour élaboré dans “la chambre des dames” de Toulouse ou de Poitiers au xiii siècle trouve son dénouement au début du nôtre sur un divan de Vienne’.
In verband met wat volgt ten aanzien van Ford's The Good Soldier (en niet alleen daar) valt de auteur nog te citeren als hij opmerkt over de troubadour Marcabru (hij schreef tussen 1129 en 1150): ‘Quand Marcabru va répétant que “sa dame est sous lui étendue”, le contrat de la comtesse de Die et les préceptes de la Cour d'Amour attestent qu'à ce moment la dame courtoise n'est rien que “cet oreiller de chair fraiche, où l'on ne peut jouir”’ (Henri Rey-Flaud: La névrose courtoise. Navarin, Paris, 1983).
Ford's beste romans zijn The Good Soldier en de zogenaamde Tietjens-Saga (beide in een Penguin-editie verkrijgbaar) en beide schoolvoor- | |
| |
beelden van de manier waarop het Tristan-thema tot in den treure, ook in letterlijke zin, kan worden uitgewerkt door een schrijver van onze tijd. Alle ‘filth, stenches and avaries’ van het late victorianisme liggen er aan ten grondslag, of dat nu de ‘ebbe’ dan wel de ‘vloed’ was van de eens en vooral in twaalfde en dertiende eeuw vastgelegde maatstaven voor de beleving van de ‘passion’.
Wat Ford zocht was geen hartstocht, maar vrede: ‘The fordian man falls in love to find peace,’ zegt Moser. ‘Cet oreiller de chair fraiche, où l'on ne peut jouir,’ zegt Rey-Flaud. En als aan de verschijning van The Good Soldier (in 1915) in 1910 nog drie en in 1911 een enkele roman voorafgaan, zegt de held in A Call (1910) tegen zijn vriendin: I want to... I want to... I want to... I should like to kneel down and put my face in your lap and cry, cry, cry. In Ladies whose bright eyes (1911) heeft Moser vastgesteld dat ‘four times the terror of female sexuality and of his response to it plunges Sorrel (de held) into madness and confronts him with an anguished vision of death.’ Want dat is de smalle grens waarlangs ook Tristan manoeuvreerde: die tussen de ‘passion’ en de dood.
In 1913 gaat alles met Ford dramatisch mis als Violet een proces verliest waarin ze stelt dat zij voortaan mrs. Hueffer heet. Het erge is dat de titanenstrijd tussen Elsie en Violet de Britse pers heeft gehaald en dat was de bedoeling niet. Niet alleen haatte Ford iedere vorm van opwinding, maar als edwardian gentleman was hij panisch voor scènes, waarin iemands vuile was naar buiten kwam en was hij edwardian gentleman genoeg om dan - hoewel van binnen bibberend - niets te laten merken, door te babbelen en zich zeker niet te vergooien aan uitleg of verklaringen. Tot welke dramatische consequenties dit kan leiden legt Ford een jaar later glashelder uit als hij The Good Soldier schrijft.
Maart 1913 vluchten Violet en Ford voor de Engelse publieke opinie en gaan ze naar de Midi en de Provence. Het is Ford's eerste kennismaking met het beloofde land, maar geen prettige. Montpellier blijkt ‘ugly and ordinary’, in Carcassonne heerst een rabiës-epidemie. Het rotsdorp ‘Les Baux’ in de Alpilles ‘depressed us immeasu rably’, vindt het tweetal en tenslotte zijn ze in St. Rémy, ‘where the mistral cut out with its knife-blade of cold’. Ford werkt er aan The Young Lovell, waarin tegen het eind de pathetische opmerking valt: ‘Is there then any terrestrial paradise where, amidst the whispering of olive-leaves, people can be with whom they like and have what they like and take their ease in shadows and in coolness?’
(Het is dan maart-april en het tweetal is volgens Mizener drie weken in St. Remy. Zo erg kan het daar dan niet geweest zijn, bedenk ik, ontevreden over Ford's gebrek aan enthousiasme en in mijn eer getast van Saint-Rémois. Het is er dan de tijd van de amandelbloesem eerst, gevolgd door de paarse en witte irissen, zoals ook Van Gogh die zag toen hij in maart 1889 in het klooster St. Paul in St. Rémy arriveerde. En ik vond nog iets, waar Van Gogh vreemd genoeg geen aandacht aan schijnt te hebben besteed. In een reisgids over de Provence uit 1904 schrijft de auteur - Ardouin Dumazet, die heel Frankrijk te voet bezocht - ‘in april verandert alles in sneeuwwitte velden als de bloesem van de bonen en de erwten bloeit’. In die dagen was St. Rémy het centrum van de wereld-zaadhandel en de handelaren logeerden in het ‘Grand Hotel de Provence’ aan de boulevard die Van Gogh schilderde. Het is niet bekend waar Violet en Ford logeerden, nu in ieder geval komt het ‘Hotel de Provence’ in de Michelin zelfs niet meer onder de eenvoudigste categorie voor, hoewel het er nog wel is.)
Een direct resultaat van het eerste verblijf in de Provence was het gedicht ‘On Heaven’. Het werd in 1914 gepubliceerd en opgedragen aan ‘V.H., who asked for a working Heaven’. En er komt de onthullende passage in voor:
‘And if most of your life has been spent in the
You will go on relinquishing,
You will go on vanquishing
| |
| |
Vanaf het moment dat Ford wist dat Violet syphilis had, begon zijn belangstelling voor haar danig te zakken, ook al had de verwijdering eerder ingezet. De eerste reis naar de Provence werd ongetwijfeld door deze gevoelens bepaald. Daar kwam bij dat Ford in South Lodge (Violet's huis in het Londense Campden Hill - er is een aardig boek over van Douglas Goldring: South Lodge, Constable, 1943 - waar Ford een eigen werkkamer had met de wanden vol prerafaëlieten waaronder ‘Tell's Son’) Violet's vriendin Brigit Patmore had ontmoet en daar hals overkop verliefd op geworden was. Brigit Patmore was getrouwd, maar de knappe Ierse liet zich met welgevallen het hof maken door Ford niet alleen, maar ook door de Amerikaanse troubadour Pound en door de ridder vol vrees en blaam Richard Aldington. (Tenslotte maakte Aldington de definitieve verovering, maar hij liet Brigit na een paar jaar in de steek om er met haar schoondochter van door te gaan.) Ford heeft altijd hoog opgegeven van zijn verhouding met Brigit, hoewel die later rotsvast heeft ontkend voor de influisteringen van de edwardian minnezanger te zijn gevallen. Het doet er allemaal weinig toe, omdat Ford kans heeft gezien Brigit in de Tietjens-Saga te vereeuwigen als een van de sympatiekste, en meest memorabele vrouwen-figuren in zijn oeuvre. En vast staat dat ze Ford hielp bij The Good Soldier, dat hij dicteerde - een vreemde gewoonte voor een romancier - en dat zij neerschreef. (Later wordt haar rol door Aldington overgenomen, die daar ook over bericht in Life for Life's sake).
‘One cannot help wandering what agonies of frustration and error lay behind the Saddest story’, zegt Graham Greene in zijn inleiding tot de Bodley Head editie van Ford's meesterwerk, waarvan de eerste zin luidt: ‘This is the saddest story I have ever heard’. En het boek heeft een ondertitel: ‘A tale of passion’. Moser geeft meteen de exegese van het boek als hij zegt: ‘The saddest story is that love dies, dies because man is mad.’ En hij voegt er guitig aan toe: ‘Sane he would perhaps not love at all.’
The Good Soldier is het boek waarin Ford het ontroerendst zijn pogingen tot communicatie aan een analyse onderwerpt en het resultaat was te verwachten: hij is en blijft het ‘eeuwige kind’ dat van de ‘grote mensen’ nooit iets zal begrijpen. Iedere poging tot toenadering eindigt in een tragikomedie, dan wel in een regelrechte ramp. De verteller van het verhaal is de Amerikaanse miljonair Dowell (door Ford zonder enige terughouding als zijn spreekbuis aangesteld) die, als het drama begint, elf jaar getrouwd is met de mooie Florence, met wie het huwelijk niet werd geconsumeerd. Florence houdt zich tegenover Dowell al die jaren ziek en vrijt met een ander. Dowell zegt: ‘Of the question of the sex instinct I know very little and I do not think that it counts for very much in a really great passion.’ En Dowell geeft dan aan wat in zijn ogen de ware aard van de ‘passion’ is: ‘There is no man who loves a woman that does not desire to come to her for the renewal of his courage, for the cutting asunder of his difficulties. And that will be the mainspring of his desire for her. We are all so afraid, we are all so alone, we all so need from the outside the assurance of our own worthiness to exist.’
De hoofdpersoon in het drama is de treurige Captain Ashburnham, wiens houding tegenover sex volledig fordiaans is: ‘although he takes several mistresses, he never consciously intends sexual conquest. In fact, he feels revulsion from the mere idea of sex.’ De laatste ‘mistress’ waarop hij echt dodelijk verliefd wordt is de Ierse Nancy Rufford (gebaseerd op Brigit Patmore) die door het echtpaar Ashburnham wordt bevoogd. De vrouw van de captain zorgt er dan voor dat Nancy naar een ver familielid in India zal worden gestuurd en dan komt in The Good Soldier de cruciale scene waarin captain Ashburnham - door Dowell vergezeld - Nancy met de koets naar het station brengt. Onderweg praat Ashburnham over koetjes en kalfjes, zoals een edwardian gentleman betaamt. Als de trein er is wordt Nancy in een eerste-klascoupé gemanoeuvreerd. De captain sluit de deur en Nancy steekt dan haar hand uit om van Dowell afscheid te nemen. ‘Op de gezichten van de mensen was geen enkele vorm van uitdrukking te bespeuren,’ stelt Dowell met verbazing vast en hij gaat voort: ‘The signal for the train's departure was a very bright red; that is about as passionate a statement as I can get into
| |
| |
the scene.’ Als de trein wegrijdt zegt Nancy: ‘So long’ en de captain zegt ‘So long’; en de verteller gaat voort: ‘Ashburnham swung round on his heel and, large, slouching and walking with a heavy deliberate pace, he went out of the station. I followed him and got up beside him in the dog-cart. It was the most horrible performance I have ever seen.’ Deze scène, waarin de Captain en zijn Isolde uiteen gaan niet alleen zonder een woord te zeggen maar ook zonder noodzaak, is een goed voorbeeld van de theorie van Denis de Rougemont. Niet alleen blijft door het uiteengaan de hartstocht levend, maar ze leidt - en dat is de puurste vorm van de sage - tot zelfmoord bij Ashburnham, terwijl ook Nancy sterft, al is het dan alleen geestelijk: ze verliest haar verstand.
Er zit natuurlijk aanzienlijk meer ‘intrigue’ in The Good Soldier dan alleen dit fragment, al is het hier niet de plaats daar uitvoerig op in te gaan. Vast staat dat Ford opnieuw van zijn overtuiging kond doet dat happy-endings niet bestaan en liefde tot de dood voert. (Er vallen méér doden in The Good Soldier). Ford's onvermogen zijn eigen sexualiteit te aanvaarden en het daaruit voortvloeiende gevoel van schuld, van het zich constant onderhuids ongelukkig voelen, is wat Ashburnham's verhaal zo treurig maakt en The Good Soldier zo groots. (Moser) Ford zocht voortdurend een uitweg naar de buitenwereld, door een enorme activiteit, een enorm gepraat, door het oprichten van tijdschriften die dan weer mislukten en tenslotte door een hartstochtelijke speurtocht (in de beste traditie van de middeleeuwse sagen vol van beproevingen voor de held) naar de ideale vrouw, die hij tenslotte in zijn laatste jaren in Janice Biala vond. Het best slaagde hij nog door constant bezig te zijn met het schrijven van zijn romans. In de Tietjens-Saga komen ook een aantal schitterende Tristan-elementen voor, waarbij de lezer van wanhoop zijn vingers in zijn handpalmen drukt en smeekt dat het de held deze keer dan toch eens mag lukken. Het eerste deel van de Saga verschijnt in 1924 onder de titel Some do not, het tweede deel een jaar later (No More Parades) en het derde in '26 (A man could stand up). Hoewel aanzienlijk verder in de tijd, sluit het autobiografisch aan bij het moment waarop Ford in juli 1914 The Good Soldier afsluit, opnieuw de wanhoop nabij is en in 1915 besluit vrijwillig aan de oorlog in Frankrijk te gaan meedoen.
Net als in The Good Soldier is het schema van de ‘Saga’ gebouwd op de spanning tussen twee echtparen en een jong, aantrekkelijk meisje. Tietjens is Dowell, en Dowell is Ford, maar ditmaal in een actievere rol en de kwikzilverige Valentine (Brigit Patmore again) heeft de plaats ingenomen van de bedeesdere Nancy. Christopher Tietjens staat voor ‘the last of the Tories’ die vergeefs probeert zich bij de veranderde tijden aan te passen. Zelden zag Ford zichzelf zo scherp en zo caricaturaal, tot op momenten van slap-stick toe. Noemt Valentine hem niet met enige vertedering ‘the formidable mealsack’?
Moser telt in Some do not ongeveer een half dozijn momenten van onderbroken hartstocht (‘passion’) en hij valt dan in een lijn met Rougemont als hij opmerkt: ‘now since these scenes of frustrated passion are some of the most memorable and enjoyable (sic) since they seem necessary to keep the work going.’
De Tietjens-Saga telt reeksen pagina's van niet geheel doeltreffend gebabbel, maar de ware Ford-adept zal zich er doorheen werken om vervolgens uit te rusten op de toppen van Ford's kunnen, en daarvan zijn er in deze lijvige trilogie een aantal. Een van de memorabelste is de tocht met de dog-cart, waarbij Christopher en Valentine onverwacht de kans krijgen ‘elkaar beter te leren kennen’. Het is een rit door de nachtelijke mist waarin de spanning tussen de twee langzaam oploopt. Er is sprake van een soort verdwalen, maar dan komt de zon op, herkennen ze de situatie, bekennen ze bijna hun liefde. Maar dan is er de botsing met het paard van een andere dog-cart, er vloeit bloed, Valentine scheurt haar petticoat aan repen om het paard te verbinden en dan doemt de eigenaar op die het stel herkent en in een bijna-compromitterende toestand aantreft. Het spel is uit.
In deel iii van de Saga A Man Could Stand Up, krijgt de lezer aan het slot sterk het gevoel dat het grote moment tussen Valentine en de pas uit de wereldoorlog teruggekeerde ‘meelzak’ aan- | |
| |
breekt. Het is wapenstilstandsdag, er wordt gezongen, de stemming is er. Maar dan wordt in deel iv Last Post, 1928 (door Greene niet in de Bodley Head opgenomen omdat hij het boek niet goed genoeg vond) paginalang uiteengezet waarom dat moment, waarvan de lezer iets had kunnen denken, anders moet worden gezien: er gebeurde die nacht in het geheel niets.
Uit de dagboeken van Violet Hunt rond 1917 blijkt, dat de roman de werkelijkheid weer grotendeels dekt. Iedere keer als Ford van het front terug is en hij heeft een van zijn steeds schaarsere ontmoetingen met Violet is er ruzie. Speciaal op zaterdag - aldus Violet - als er tijd is voor alles en nog wat, is Ford moe en komt er niets van terecht. Violet krabt soms en slaat. Het heeft geen effect. Ford is op Violet uitgekeken en hij laat haar weten impotent te zijn, althans met haar. Ford was in het leger gegaan uit wanhoop. Hij was er moe van, achterna gezeten te worden door Elsie, hij was moe van de luidruchtig-pinnige Violet, hij was teleurgesteld in Brigit Patmore, terwijl ook een oude vriend als Joseph Conrad hem in de steek gelaten had (een affaire die buiten dit bestek valt). Om in dienst te gaan diende echter zijn Duitse afkomst, waarop hij vroeger zo trots was, overboord te worden gegooid. Hij verwierp dus weer de voornamen Joseph en Leopold, die hij had aangenomen in de dagen van hoop op een scheiding in Duitsland, hij schrapte Hermann uit zijn geboorteregister en noemde zich voortaan Ford Madox Hueffer. Op 13 augustus 1913 is hij in het uniform van het ‘9th Welsh Batallion’, hij ontmoet zijn beide dochters in een tearoom - de laatste keer dat hij ze ooit zal zien - en vertrekt naar het front aan de Somme in de buurt van de gehuchten Bécourt en Contalmaison, even ten noordoosten van Amiens. Hij was nooit in de vuurlinie - zegt Mizener - en hij werd nooit gewond noch kreeg hij mosterdgas naar binnen zoals Ford altijd volhield, maar hij was wel langere tijd onder Duits vuur. De rampen die Ford meemaakt zijn desondanks niet te overzien. Door de druk van een ontploffende granaat wordt hij tegen de grond geslagen en verliest daarbij zijn vier emaille voortanden, die hij ten tijde van Violet in Parijs had laten maken. Erger is dat hij zijn geheugen kwijt is, zo zelfs dat hij zijn eigen naam (in welke versie dan ook) niet meer weet.
Volgens Ford bleven hem de naweeën van de shell-shock tot in 1923 plagen. In ieder geval draagt volgens H.G. Wells Ford's eerste na-oorlogse boek Thus to revisit (uit 1921 stammende memoires) daar de sporen van: ‘The pre-war Ford Madox Ford was tortuous but understandable’, aldus Wells en hij gaat voort: ‘the post-war Ford Madox Ford was incurably crazy. He got crazier and crazier’.
Na een tijdje in een hospitaal mag Ford naar een herstellingsoord in Menton, een periode waarover hij in latere herinneringen steeds weer met opgetogenheid spreekt. Hij kreeg er ‘Tournedos Meyerbeer’ (zonder voortanden) en dronk er voor het eerst Chateau Pavie, een rode Bordeaux waarover hij niet meer uitgepraat raakt en die ik voor de gelegenheid bestelde in Saint-Martin-le-Vinoux: een fles uit '67, niet uit Ford's lievelingsjaar 1906. Ford had nooit geld. Mijn fles kostte frs. 130,-, zie ik nu op de rekening.
In '17 wordt Ford als captain naar Engeland teruggestuurd. Als het aan zijn superieuren gelegen had was hij al veel eerder teruggezonden. Ford was een ramp als militair, terwijl hij zichzelf zo heldhaftig vond. In ieder geval hield hij aan de dagen van Bécourt en Contalmaison zijn ervaringen over voor de Tietjens-Saga waarin alles minder geromantiseerd, dan wel waarheidsgetrouw-gelogen, opnieuw tot leven wordt gebracht.
In de lente van 1918 vindt Ford zijn vriend Pound weer terug die hem voorstelt aan het Australische schilderesje Stella Bowen. Stella was twintig jaar jonger dan Ford, en ze had vaak van hem gehoord via Pound, ‘die Ford tot de weinige schrijvers rekende die we van hem mochten bewonderen’. In haar boek Drawn from Life, dat ze in 1941 over haar en Ford publiceerde, vertelt ze hoe hij was begonnen ‘haar te vervullen van trots omdat hij de goedheid had me alles te vertellen over zijn problemen en zijn zwakheden. Ford onthulde me zeer eenzaam en bovendien erg moe te zijn en hij wilde aardappels gaan poten en varkens fokken en nooit meer een boek schrijven. Hij wilde een nieuw tehuis.
| |
| |
En hij wilde een kind.’
Dit was, anders dan vele oningewijden zouden vermoeden, als onderdeel van de verleidingskunst rechtdoorzee mannentaal en Stella was daar gevoelig voor. ‘Hij was werkelijk de betoverendste man die ik ooit had ontmoet,’ bekent Stella in haar Drawn from Life (geciteerd bij Mizener) en wat ze nog meer over Ford vertelt dient in helaas verkorte vorm hier te worden weergegeven: ‘He was very large, with a pink face, yellow hair, and drooping, bright blue eyes [...] The stiff, rather alarming exterior, and the conventional, omniscient manner, concealed a highly complicated machinery. It produced an effect of tragic vulnerability; tragic because the scope of his understanding and the breadth of his imagination had produced a great edifice which was plainly in need of more support than was inherent in the structure itself. A walking temptation to any woman, had I but known it!’
(In dit verband doet zich de vraag voor naar het nut van portret-fotografie. In een geval als dat van Ford kan alleen een afbeelding van het gehele lichaam de informatie verschaffen die bij normalere stervelingen al bij uitsluiting in het gelaat te vinden is. In het portfolio komt dan ook een foto van Ford voor uit een later stadium, als hij samen is met Biala. Het is een slecht foto'tje uit het boek van Mizener - zoals meerdere in het portfolio - maar het verschaft de gegevens waarom het gaat.)
Ford neemt zijn dromen ernst. Stella belooft voor eeuwig aan zijn zijde te blijven en Ford verandert zijn naam opnieuw, ditmaal in Ford Madox Ford, om niet weer het gezeur te krijgen dat ditmaal Violet boos wordt dat Stella in dit geval zijn naam gebruikt. Het ongetrouwde echtpaar Ford Madox Ford koopt een huisje in Bedham en inderdaad stort Ford zich op de tomatenkweek, koopt hij een varken en poot hij aardappels. Het was zijn grote trots dat zijn aardappelen op de Pulborough Flower Show tentoon werden gesteld en na een uiterst korte confrontatie met het fenomeen waande hij zich al snel deskundig op het gebied van de Sussex Large Black Pig, in de beste tradities van Lord Elmsworth. Vanaf die dagen is Ford de voordelen van de kleine agrariër blijven propageren, ook als hij in Cap Brun doorgaat met het kweken van zuidelijker natuurproducten. In zijn latere babbelboeken (zoals Provence en It was the Nightingale) stelt Ford zich bovendien voor als vegetariër, een rol die hij als liefhebber van de Tournedos Meyerbeer niet lang zal hebben volgehouden.
(Tijdens het met hartelust verorberen van een steak tartare met frites bedacht ik me dat vegetarisch eten net zo iets is als de zogenaamde vriendschap tussen man en vrouw. Vegetarisme is het zoeken van vriendschap met de natuur - broeder zon, zuster maan, de sterren en broeder wind - op blote voeten en in een lang habijt. Het heeft van doen met troubadourisme, waar de schijn wordt opgehouden dat liefde uit louter praten en zingen bestaat. In beide gevallen wordt de ware aard - de dierlijke basis - van ons ganse streven ontkend, in alle gevallen met desastreuse gevolgen. Daarbij is steak tartare béter eetbaar dan Tournedos Meyerbeer, als je bij de ontploffing van een granaat je vier emaille voortanden verloren bent.)
In 1920 brengt Stella een dochter ter wereld: Esther Julia, terwijl Ford bezig is met Thus to revisit, dat nog steeds de sporen van zijn geheugenverlies vertoont. Het wordt dan minder leuk in Bedham, als Violet bij hem over het hek komt kijken als hij het varken voert en Elsie doorgaat met het ene proces na het andere. Twee jaar later verkoopt Ford zijn huis dan ook weer en gaat hij met Stella en het dochtertje naar Parijs. Ze kunnen er meteen naar de begrafenis van Proust en ze vinden er Pound en Ford's broer Oliver en James Joyce. Diezelfde winter al worden ze uitgenodigd door vrienden in St-Jean-Cap-Ferrat en in november gaat het gezelschap naar het zuiden, met een stop in Avignon. Ford herkent ‘That great radiant floodlight of sunshine, which hits the ground and reflects upwards, to fill the shadows with a bubblelike iridescence.’ Het beloofde land is bereikt. Het zal hem niet meer ontsnappen.
Eenmaal terug in Parijs, breekt een wilde periode aan, waarvan het niet mijn streven is die hier weer te beschrijven. Het soort festiviteiten dat de jaren twintig in de Britse en Amerikaanse kolo- | |
| |
nie kenmerkte zijn genoegzaam naverteld. Wel valt natuurlijk in die periode het korte bestaan van Ford's nieuwe tijdschrift, de Transatlantic Review (van december '24 tot november '25), waarin onverstandig genoeg geld ging van de opbrengst van Bedham. Ford ontdekt dan een nieuwe generatie van talenten, ditmaal onder meer Emest Hemingway, die het niet kon hebben dat een ander hem een dienst bewees en dan ook uiterst onsympathiek over Ford schrijft in het bekakte A moveable feast.
Over bekakt gesproken: in Harold Acton's Memoirs of an Aesthete (Methuen, London, 1948) haalt deze oude vriend van Norman Douglas, die een groot deel van zijn leven in het renaissance-paleis ‘La Pietra’ buiten Florence doorbracht en nog doorbrengt, een herinnering op aan die dagen in Parijs en onvermijdelijk komt het op cafés als de ‘Dome’ en de ‘Rotonde’. Acton schrijft dan: ‘Hemingway, Ezra Pound, Ford Madox Ford, pontificated more or less among bevies of truculent women. It was considered essential to look tough, to simulate the cowboy [...] I was suspicious of this vaunted virility, and I saw just enough of these bogus Broncho Bills to shun them. Their homespuns, tweeds and stetsons [...] were generally the camouflage of timorous souls.’ En Acton merkt dan verder nog op: ‘How little they assimilated from their sojourn in France! They seldom penetrated French life beyond the apératif stage. [...] They were utterly alien to France, and, had they possessed the power, they would have destroyed the culture inherited from classical antiquity.’ Ik denk dat dit laatste - achteraf gezien - nog voor Hemingway wellicht geldt, maar de arme Pound met zijn Provencaalse lessen en de arme Ford met zijn kennis van de troubadours zouden vreemd op gekeken hebben, hadden ze Acton gelezen. In het eerste citaat heeft hij scherper gezien. Of heeft - althans - Pound van de troubadours en hun wereld nooit echt iets begrepen? Caresse Crosby in The Passionate Years (Alvin Redman, London, 1955) haalt een ontmoeting met Pound aan in het begin van de jaren dertig. Ze gaan eten in de rue de Lille en dan neemt Pound Caresse mee naar het Parijse nachtleven, want ‘he wanted to savour the immediate flavour of Paris by night’. Ze komen in een danstent en het is er zo saai dat Pound zonder een woord te
zeggen opstaat en ‘the tiny Martiniquaise vendor of cigarettes’ bij de armen vat en een wilde dans met haar begint, zodat de rest van het publiek ademloos toekijkt. Als de zeer opgewonden performance achter de rug is doet Pound zijn ogen weer open ‘and he flicked the cigarette girl aside like an extinguished match’. Dat is niet meteen de houding van een man ‘who was committed to the troubadour ideal’ zoals Janice Robinson in haar boek over ‘H.D.’ schrijft, eerder die van de overdreven drukdoende ‘cowboy’ die Harold Acton in hem zag. De cowboy construeerde overigens in deze zelfde periode nog een uiterst curieuse familiale toestand door niet alleen bij zijn vriendin Olga Rudge een kind te verwekken, dat in 1925 ter wereld kwam, maar ook nog een bij zijn vrouw Dorothy Shakespear, dat nauwelijks een jaar later geboren werd. In de dagen van Guilhem de Cabestan had Pound een dergelijke activiteit er niet levend afgebracht. Alleen in de ‘mythe’ mocht dat, en zeker niet van de ridders. Wat Pound zonder schade voor zijn bestaan kon doen lukte zijn vriend Ford nimmer. Zelf legde Ford Valentine in de mond (over Christopher): ‘That was the quality of his entanglements, their very essence: he got into appalling messes, unending and unravellable, and other people suffered for him whilst he mooned into other messes.’
Ford was even in de vijftig, in de vrolijke jaren twintig. Stella en hij gaven het ene ongecoördineerde feest na het andere, waar tussen onduidelijk publiek Ford op blote voeten ronddanste als een dronken schuit en Pound zich strikt bij de tango hield, die hij als een spel van mathematische precisie beleefde. In deze wereld van hele en halve ‘croonies’ loopt Ford de levensgevaarlijke Jean Rhys tegen het lijf, die dan net van haar Nederlandse man Jean Lenglet af is en met een kind van hem zit, dat in '22 geboren werd en bij anderen wordt opgevoed. Rhys is niet alleen artistiek, maar ook de wanhoop nabij en ze voelt precies aan aan wie ze zich vast moet klampen. Klagend werpt ze zich in de schoot van het echtpaar Ford en laat zich er de groeiende verliefdheid van de beroemde auteur van The Good Sol- | |
| |
dier elegant aanleunen. (Het meeste over Rhys is te vinden in een informatief artikel van Martien Kappers-den Hollander, dat verscheen in Maatstaf 4 van 1982.) Rhys schrééf ook, en vreemd genoeg beleeft deze pseudo-literatuur op het ogenblik furore in een serie herdrukken van Penguin. In Quartet is ze zuur-zeurend in de weer zowel over de arme Lenglet als over Ford, terwijl ze in After Leaving Mr. Mackenzie voorgoed de vloer met Ford aanveegt door hem voor te stellen als de minnaar die er genoeg van heeft en niet meer bereid is te ‘betalen’. Rhys doet of haar leven door haar affaire met Ford is verwoest, al trouwt ze in '32 opnieuw, en Lenglet met niemand minder dan Henriette van Eyck.
Stella wordt dan wat moe van al die ongecoördineerde uitbarstingen van de goede Ford en het wordt nog erger als in Amerika René Wright weer blijkt te zijn opgedoken. Ford had in 1906 al met René Wright hand in hand door het Central Park gewandeld, toen hij met Elsie in de Verenigde Staten was. En nu is Ford weer in Amerika, om er te vechten voor de Transatlantic Review en voor zijn eigen boeken die het in de ‘States’ beter doen dan in Europa. René Wright is aan het scheiden en in die jaren volgens Ford's vrienden ‘a pleasant, full-bosomed middle-aged lady’, ook wel ‘the brown-eyed squirrel’ genoemd. Troubadour-Ford dicht voor haar: ‘My dearest dear, my honey-love, / My brown-eyed squirrel, my soft dove.’ Hij wil met haar trouwen en dan weer niet, terwijl Stella van de situatie steeds meer genoeg krijgt. Ford zag voor het gemak alle obstakels over het hoofd, als hij iets erg graag wilde en hij luisterde dan ook niet serieus genoeg naar de herhaaldelijk door de ‘squirrel’ gemaakte opmerking, dat ze er niet aan dacht genoegen te nemen met de status van ‘mistress’. Ford bleef echter hopen iedereen voor zich te kunnen redden en de gedachte Stella te verliezen trok hem in het geheel niet aan. René Wright beleefde haar romantiek echter als een onverwoestbare zucht tot hertrouwen (Mizener) en ze was zelfs in Parijs, waar ze Ford's vrienden vertelde ‘te fijn’ te zijn om de rol van maitresse te spelen.
Door al deze nieuwe ellende woont Ford tenslotte weer alleen. Hij had niet willen begrijpen - aldus Mizener - dat Stella langzaam uitgehold geraakt was door de spanning van een leven met Ford. Ze bewonderde hem nog wel en voelde nog wel voor hem, maar ze wilde eenvoudig alleen zijn. Violet Hunt schreef later in haar herinneringen over Ford: ‘The truth is that Ford is very soft, he has all the timorousness of the savage living in a civilisation that is too much for him, he is panicky like the animal which splashes mud about to hide himself from the understanding eye of his fellow men [...] He says he is, and so said Stella once, “a moral coward” who fears nothing so much as the dislocation of his mental attitude and being forced to see the world and men as others mostly see it.’
Dat is intelligentere taal dan de bakvissige klaagzang die Rhys in haar boekjes aanheft. Opnieuw staat Pound klaar om Ford uit de put te helpen. In mei 1930 stelt hij zijn vriend, op een van de ‘donderdagen’ dat hij ontving, voor aan het Poolse schilderesje Janice Biala. Ford viel voor haar omdat ze zei een bewonderaarster van Pound te zijn en omdat ze - anders dan René Wright - niet zeurde over sociale status en daarbij - waarvan Ford in vrouwen bijzonder hield - een harde vechter bleek te zijn. Het eerste wat Ford deed, toen bleek dat hij bij Biala wilde blijven, was met haar naar Stella gaan en te vragen of ze met de keuze instemde. Een nieuwe en laatste fase in Ford's leven was begonnen in een jaar dat was getekend door de dood van zijn geliefde broer Oliver en door een gemene hanaanval, waarvan hij opkrabbelde. ‘But the sense of aging, plus the happy, unexpected acquisition of a loving, totally devoted mate, must surely have diminished his chronic sexual anxieties’ (Moser).
Een geluk is bovendien dat Stella bereid is mee te spelen. Ze accepteert Biala als een goede vriendin en Ford is meteen van zijn angst af dat hij, behalve zijn beide eerste dochters, ook zijn derde dochter Julie nooit meer zal zien. In deze gelukkige jaren schrijft hij het geslaagde Return to yesterday (1931), het opgewekte It was the Nightingale en in 1933 Provence, met de kriebelige tekeningetjes van Biala.
Provence ontstaat als Ford en Janice, bij vrienden logerend, in Cap Brun de ‘Villa Paul’ hebben
| |
| |
ontdekt en er hun thuishaven maken. Hier werkt Ford in de meest ideale omstandigheden en hij vertelt er over in It was the Nightingale: ‘I nearly always write in my dressing-gown and slippers. I am doing it at this moment, in a room that looks over the Mediterranean. I tumble out of it soon after it is dawn [...] and start to write. I do my thinking for the day in bed, looking at the sea as it dimly appears and, with my thoughts fresh in my mind, go straight to my writing. In that way I have finished work by ten or thereabouts; for the rest of the day I can garden.’
Ford raakt in zo'n milde stemming dat hij zelfs zijn vader vergeeft. Hij vertelt heel sympathiek over zijn vader en legt zelfs uit dat diens constante sneer ‘je bent een geduldige maar zeer domme ezel’ niet anders dan een grapje was. Zijn vader had namelijk in een woordenboek gevonden dat ‘huffer’ niet anders betekent dan ‘an ass’ of - in een iets andere betekenis - ‘an idle and boasting fellow’.
Bovendien vertelt Ford - in ochtendjas en slippers, uitziend over de mediterranean - dat zijn vader kort voor diens dood door de grote Mistral was uitgenodigd niet alleen om zirting te nemen in de Provençaalse dichtersbent de ‘Félibrige’, maar dat hem ook een professoraat was aangeboden in Arles (?) of in Montpellier. Hueffer overleed echter voor het daar van kon komen. ‘But to this day it thrills me to think that I might have been bom in Arles... Or at least in Montpellier!... Alas: dis aliter visum!’
Een redelijke mate van rust - zover mogelijk in het bestaan van Ford - daalt in de geest van deze grote en tegelijkertijd zwakke man neer. Hij is terug in het land zijner (artistieke) vaderen en hij heeft een ‘totally devoted mate’ bij wie hij zijn eeuwig sexueel schuldcomplex begint kwijt te raken. Voldeed ze immers niet aan de formule die Rémy de Gourmont bedacht voor de vrouw in het leven van een troubadour als Guillaume de Machaut: ‘bepaalde vrouwen althans hebben meer met hun verbeelding lief dan met hun zinnen en zijn veel meer onder de indruk van de intellectuele kwaliteiten van een man dan van zijn jeugd of zijn physieke schoonheid. En mochten ze onder de minnaressen een afzonderlijke groep vormen, dan zijn ze wel meteen een geprivilegieerde groep, omdat hun de grootste emoties en de diepste onrust zijn voorbehouden.’ En Ford hield van het Provençaalse licht, waarin alles zonder omweg op je afkomt, als in een ideaal prerafaëlitisch landschap. Dat was ook de opvatting die Ford altijd had gehad over zijn eigen werk, dat hij in eerste instantie als een ambacht zag: woorden dienen niet in de weg te staan, ze mogen niet opvallen, niet uit het beeld springen, niet de lezer hinderen door hun eigendommelijkheid.
De Provence van Ford is een zuiver fordiaanse Provence. Hij begint met het uitvinden van een nieuw stokpaard: ‘The great trade route’. Deze handelsweg liep volgens Ford van China dwars door Azië naar Kleinazië, vervolgens langs de kusten van de Middellandse Zee tot Marseille, dan langs de Rhone landinwaarts, om via Baucaire en Lyon Parijs te bereiken. Vanuit Parijs liep de weg nog langs de Seine verder en verdween dan via de Engelse zuidkust in de buurt van de Scilly Islands in het niets. De conclusie van Ford is dat langs deze hele heirweg maar een enkel landschap ligt waar een beschaafd mens kan wonen: dat is de Provence.
Vooral in Provence veegt Ford de vloer aan met alles wat op academisme lijkt en laat hij zich eindeloos gaan op zijn verbeelding, de feiten uit een grote pot pakkend als de loten uit een loterij. En terwijl het betoog vaak dicht langs de charlatanerie scheert, wordt het gered door Ford's humor en ontwapenende overtuigingskracht. De echte zondeval kwam niet toen Eva van de appel at, aldus Ford, maar toen de mens naar het noorden trok en het voortaan met een bord spruiten moest doen, waaraan het zout van de Middellandse Zee ontbrak. Overigens: zondigen doe je in de Provence niet gemakkelijk; het klimaat en de geuren die er uit de plantenwereld opstijgen hebben tot gevolg dat je dat soort moeilijkheden uit de weg gaat.
Ford meldt dan met enige overdrijving dat hij niet alleen gedurende zijn gehele geestelijke bestaan, maar ook een groot deel van zijn physieke leven in de Provence heeft gewoond. En steeds weer komt de herinnering boven aan zijn groot- | |
| |
vader en diens uitbeelding van ‘The Good King René’, zoals die voor het in aanbouw zijnde kasteel van Tarascon zit, de werktekeningen in de hand en zijn vrouw - koningin Jeanne de Laval - om zijn hals. Er zijn op aarde maar twee paradijzen, concludeert Ford: ‘Het ene is de Provence met alles wat er over gebleven is van de beschavingen van de goede koning René, van de “conte-fablistes”, van de troubadours en van de schilders ten tijde van het pauselijk Avignon. Het andere paradijs is de leeszaal van het Brits Museum.’
De Provence is niet een echt land (niemand weet ook waar het begint: in Valence, in Montelimar of in Orange: het beste is uit het treinraampje te kijken tot je de eerste olijfboom ziet) maar veelmeer een geestesgesteldheid. Om in harmonie met de Provençaalse geest te kunnen leven moet je niet pijnlijk opkijken als iemand beweert dat Mistral een groter dichter was dan Goethe, of dat het echt waar is dat de Marie's na de kruisiging naar de Provence trokken en zich neerlieten in de buurt van Tarascon. ‘Het kan me geen lor schelen’, aldus Ford, ‘of Mistral al dan niet groter is dan Vergilius, in ieder geval stap je in de Provence zo over je dorpel midden in een gedicht, hoefje nooit naar de hemel te kijken en doet je groente het net even op tijd als de treinen op het vasteland’ (wat weer een trap tegen het Engelse zere been betekent).
Als Ford op zijn bekende van de hak op de tak manier het woord groente, of het woord ‘kruiden’ heeft laten vallen, is er geen houden meer aan. Tuinieren neemt in zijn brein ongekende vormen aan en het staat ook direct in verband met de cultuurhistorie. The only way in which good humour for humanity can be secured is by habitual good eating,’ aldus begint Ford, die er niet aan toevoegt of hij daarmee doelt op een tournedos Meyerbeer met een fles Pavie 1906, dan wel op een dieet van witte bonen met rosmarijn. In ieder geval: door gebrek aan groente en kruiden werden ze in het noorden gek en begonnen er daarom ziekelijk-sadistisch te malen. De Provence is het enige land ter wereld waar de kruiden links en rechts van de weg staan en wie geen kruiden eet krijgt indigestie en verliest zijn goede humeur. De bloedigste oorlogen zijn dan ook uitgevochten niet alleen om de godsdienst, maar ook om kruiden.
Ford raast dan voort: de kern van de zaak is waarschijnlijk een kwestie van hoe je je voedt. In vochtig-groene landen heb je moordpartijen, voetbalwedstrijden, de verdrinkingsdood, heksenprocessen, puritanisme, het afscheuren van je huid in repen, voortgesleurd worden door paarden, het afranselen van joden, calvinisme en al die andere middeleeuwse en noordelijke gruwelijkheden met inbegrip van boekverbranding, schieten in de straten en belastingen. Beneden Valence, in het zuiden, liggen we in de schaduw van de schermen der cypressen, we krabben met onze tenen in de grond en zaaien er wat een overvloedige oogst van jonge groenten zal opleveren. Dat noem je ‘terug tot de heidense staat’... We verorberen kalm een ortolaan, een paar groene erwten en een handvol druiven, waarbij we onze gedachten in kalme twijfel laten afdwalen op de maat van een albade van Arnaut Daniel.
Het ontbreken van de hierboven beschreven verschrikkelijkheden in de Provence is er de verklaring voor - aldus Ford - dat je in de Provence ook ‘bijna geen loerende waterspuwers ziet en geen kotsende boeren, neukende apen en met hooivorken gewapende monsters die de boetestoelen en de architecturale intimiteiten van de noordelijke gotische wonderen tot een verschrikking maken. Het is inderdaad een van de grootste vreugden van dit zoete land dat de gothiek er practisch niet heerst. Het groteske als karakteristiek is afwezig zowel in het leven als in de kunst van de Provençalen. In plaats daarvan hebben ze de traditie van schoonheid, discipline, soberheid en artistiek geduld.’ (En met deze verzuchting is Ford dan weer thuis bij het uitgangspunt van de prerafaëlieten.)
Hoewel Ford met hartstocht in Cap Brun was en er spitte, plantte en oogstte, is het toch niet vreemd dat zijn gedachten steeds teruggaan - en hij zelf ook - naar de ‘gouden driehoek’ Avignon-Arles-Tarascon. Cap Brun is tenslotte niet meer dan een toeristische prentbriefkaart onder een staalblauwe hemel. (‘And I let my glance wander along that ancient Roman road which led
| |
| |
from Italy to Arles and can be traced, here and there’ - zo merkt Norman Douglas op in Alone en hij gaat voort: - ‘I took in the section from Genoa to Marseille, an enormous stretch of country, and wondered: what has this coast ever produced in the way of thought, action, of great men or great women?’). Maar tussen Avignon en Tarascon ligt Mistral's Maillane en aan de zuidkant liggen de Alpilles met het sagenrijke Les Baux, zijn we hier middenin troubadourenland met, vlak over de brug van Beaucaire, de wereld van de langue d'oc.
Over de langue d'oc gesproken: het is me bij het penselen van dit ‘conversation piece’ een raadsel gebleven waar de personages binnen dit kader hun diepgaande kennis van deze uitgestorven en zeer gecompliceerde taal hebben opgedaan. Van Pound weten we dat hij het enige jaren studeerde, Ford zegt dat het hem met de paplepel werd ingegoten. Richard Aldington, die Rémy de Gourmont vertaalde en een boek over Mistral schreef, was een weliswaar onbetrouwbaré, maar slimme man. Ford zegt ergens: ‘I can understand the drift of the conversation in the dialect of Maillane and read Mistral with some ease.’
In St. Rémy had ik een gesprek met een lid van de Félibrige-bent, want de Félibrige bestaat nog. Het was een oude heer, die hoeder is van het ontroerende regionale museum, ingericht in het prachtige zestiende-eeuwse Hotel Mistral de Mondragon. Hij vertelde me - met een royale baret getooid - dat het Provençaals een bijnadode taal is, die over tien jaar door niemand meer gesproken zal worden, tenzij de poging haar op de scholen ingang te doen vinden enig succes oogst. Wat Mistral heeft gedaan - aldus mijn zegsman en hij voegde er aan toe dat Mistral een groter dichter was dan Goethe - dat was het maken van een momentopname van het Provençaals in zijn tijd. Een andere momentopname is Lou Pichot Trésor, de Provençaalse dictionnaire van Xavier de Fourvieres, die ik in St.Rémy kocht en die uit 1902 stamt. De oude heer ging voort met te vertellen dat op de bijeenkomsten van de Félibrige, als ieder zijn best doet Provençaals te spreken, de leden elkaar dikwijls niet verstaan omdat de een woorden gebruikt die de ander niet kent, ook al omdat de taal van mini-gebied tot mini-gebied verschilt. Terwijl ik dit aanhoorde kwam er een man binnen met een sonnebril op en net zo'n baret als mijn zegsman. Ik vond deze tweede man minder sympatiek dan de eerste en toen hij in het Provençaals losbarstte kwam er voor mijn gevoel iets dreigends over hem, iets uitdagends ook en bevestigde deze hele scenerie me weer in mijn opvatting dat al deze regionale opwinding fascistoïde trekken kent. Het grappigste moment kwam echter toen de oude heer me bekende geen woord van de langue d'oc te verstaan, van de taal der troubadours en hij voegde er aan toe: ‘In mijn oren klinkt het als een soort Engels.’
En nu Ford. Om te beginnen maakt hij nergens een duidelijk onderscheid tussen de langue d'oc (met de paplepel ingegoten) en het Provençaals van Mistral (I can understand the drift of the conversation). In Provence vertaalt hij een heel charmant gedicht van Joseph d'Arbaud, dat is geen troubadour, maar een lid van de Félibrige uit de dagen van Mistral. Geen langue d'oc dus, maar ‘modern’ Provençaals. Een oude man droomt over de dagen dat hij op zijn wirte paard de stieren in de Camargue bewaakte: ‘Mounte soun la clarour de l'aubo e l'abrivado / Di chivau s'esbroufant dins lou vent matinié?’ (Where are the clear light of the dawn and the gallop / Of horses neighing in the wind of the morning?). En dan komt de frase die ik zelf het meeste mag: ‘Lou cat dor sus mi cambo e roundino; / En escoutant lou vènt que despampo li souco’. Ford vertaalt dat met: ‘The cat, asleep on my knees, is purring; / Listening to the flutter of the wind amongst the brands’. (Waarbij ik vind dat ‘souco’ concreter op een wijnstok duidt en ‘despampo’ op het vallen van blaadjes, in het bijzonder van wijnranken: een ‘pampre’ is immers een wijnrank).
Over Pound's kennis van de langue d'oc raakt Ford niet uitgepraat: ‘Behalve Mistral is Mr. Pound de enige werkelijk zeer grote dichter die ooit de moeite nam om het werk van de troubadours op erudiete manier te bestuderen om vervolgens over hen en hun levens helder, menselijk en met humor te schrijven,’ zo meent hij. Elders
| |
| |
merkt hij echter in een soort terzijde op: ‘Ik kwam er nooit achter waar hij de romaanse talen studeerde, maar zijn vaardigheid er in was aanzienlijk, wanneer je over het lichtelijk negroide accent heenstapte dat hij zich aanmeette wanneer hij provençaals sprak of de werken van Bertran de Born reciteerde.’ En er is de opmerking van Mario Praz (in The flaming Heart, Norton, New York, 1958): ‘No matter how much scholars may laugh at Pound's amateurishness and inaccuracy [...] he had the power of bringing to life Provencal and early Italian poets, of seeing them “as contemporary with himself”.’ (Praz wijst dan nog op ‘the deep resonances throughout Eliot's work of the “superb verses of Arnaut Daniel in his Provençal tongue”’)
Ook Eliot dus - de bezorger van Ezra Pound's Collected Poems - is van de partij en dat allemaal in een periode waarin Franse geleerden en amateurs - met uitzondering van Rémy de Gourmont - dit Brits-Amerikaanse enthousiasme in het geheel niet deelden. Als Pound in zijn tijd nog kan spreken over een razo zonder uit te leggen wat een razo is, zou de Franse intelligentsia met zijn mond vol tanden hebben gezeten. In haar Lumière du Moyen-Age (Grasset, Paris, 1944, herdrukt 1981) legt Régine Pernoud uit dat in Frankrijk de middeleeuwse literatuur ‘une curiosité d'érudit’ gebleven is en dat komt vooral omdat de literatuurgeschiedenis op de middelbare scholen pas bij de bijna heilig verklaarde renaissance begint. Régine Pernoud doet dan een felle uitval naar het Franse sacrale literatuurboek van Gustave Lanson en wat ik daar vond is inderdaad op zijn zachtst gezegd curieus: ‘Over de Provençaalse poezie zullen we ons hier niet druk maken,’ aldus Lanson (1857-1934) ‘want dat is een vreemde taal.’ Niet een van de grote troubadours komt dan ook - zelfs niet in de nieuwe drukken - in het boek van Lanson voor.
Régine Pernoud is medieviste en een kwieke dame van nu in de zeventig, die ook een boek over Aliénor d'Aquitaine geschreven heeft. Het is niet alleen vermeldenswaard dat dit boek kortgeleden is herdrukt als een ‘Livre de poche’, maar er dient aan te worden toegevoegd dat Régine Pernoud niet de enige is die recentelijk het leven van Aliénor uit de doeken heeft gedaan. Sterker nog: er heerst in Frankrijk een soort renaissance van de middeleeuwen in die mate dat het literaire maandblad Lire in '83 zijn maart-nummer wijdde aan ‘Les stars du Moyen Age’: zeven hedendaagse en zeer serieuse auteurs die een publiek met baccalauréat op beschaafd-erudiete toon uitleggen wat er zich in de middeleeuwen - een op de scholen overgeslagen tijd - zoal voordeed.
‘Alors que le soleil mythique de la Révolution s'est quelque peu voilé, la France rédécouvre le Moyen Age. On a d'abord cru à une mode. Force est de constater que le phénomène dure et qu'il entraine un changement dans les esprits,’ aldus het hoofdartikel in Lire van maart '83. Er is geen twijfel aan dat de hartstocht voor de al dan niet begrepen langue d'oc in het Engeland van de eeuwwisseling niet alleen mode, maar ook geesteshouding wilde zijn. Overigens bleef hetgeen zich die dagen in Londen afspeelde ook een zaak van de elite, zoals dat nog steeds de vloek van Albion is: de een stort zich in de ‘trobar clus’, de ander in de kolenmijnen en never the twain shall meet. Ford stortte zich in alles wat zijn enthousiasme had en zo ook beklimt hij de brokkelige hellingen van de Alpilles op zoek naar het kasteel van Romanin - hij noemt het koppig Roumanille, maar dat is de naam van een dichter uit de Félibrige - waar de Cours d' Amour gehouden werden, die ook door Aliénor en haar dochter Marie de Champagne werden gefrequenteerd. In It was the Nightingale wenst Ford zich een huisje ‘hetzij op de Parnassus’ dan wel ‘in de heuvels van de Alpilles boven het Plateau des Antiquités en omringd door een tuin vol kruiden bij St. Rémy, in de Provence’. Nu heet dat, wat verloren aandoende, complex van Romeinse toegangspoort en mausoleum niet ‘les Antiquités’, maar ‘les Antiques’ en ik weet het omdat Ford's droom in mijn geval in vervulling is gegaan en ik ‘Les Antiques’ iedere dag ontwaar achter een spinneweb van telefoondraden, elektriciteitskabel, masten en palen waarmee het gehele land is volgezet om het uitzicht
op de hemel te beletten.
Ford klom daadwerkelijk naar boven om de ruïnes van Romanin te zien en hij wond zich daar
| |
| |
zo bij op dat zijn horlogeketting barstte en voor goed tussen de thijm en de rosmarijn verdween. ‘Later zat ik zelf op de binnenplaats van het kasteel van Roumanille,’ zegt Ford en hij gaat voort: ‘Tegen de lage keten van de Alpilles achter St. Rémy lag het juist op de goede afstand van Les Baux, Arles, Tarascon en Chateaurenard, zodat de troubadours en hun dames er makkelijk konden komen.’ Als Ford als jongen in de Londense ‘mews’ speelt droomt hij er al van op de voorhof van zo'n kasteel te zijn, ‘in de dagen dat Ikey the Duck, de koetsiers, Guilhem de Cabestanh, Sitting Bull en Napoleon Bonaparte mijn grote helden waren’. Volgens Ford dienden de ‘Cours d'Amour’ er toe ‘schoonheid en oprechtheid met elkaar in vrede te laten leven’. Sinds aan de ‘Cours d'Amour’ een eind kwam heeft de westerse beschaving de hoop opgegeven dat dat nog ooit zal gebeuren en is ze begonnen weg te glijden in de diepte. Ze glijdt nog steeds, aldus Ford in Provence.
Het kasteel van Romanin ontstond in de twaalfde eeuw op de plaats van een Romeinse vesting die de via Aurelia beschermde, zoals die nog steeds langs de voet van de Alpilles slingert, omzoomd door parasoldennen en cypressen. Jacques Gantelmi, een zoon van een van de twee broers die het kasteel bouwden, trouwde een zekere Philippa (of Stéphanetta, afgekort Phanetta), zelf ‘trouveresse’ en een van de opvallendste dames van haar tijd. Deze gegevens worden verstrekt door een wat babbelzieke abbé Paulet, die in 1906 een boek over St. Rémy uitgaf. Behalve de abbé heeft kennelijk nooit iemand de historie van ‘Romanin’ onderzocht en ik had in St. Rémy dezelfde ervaring die Ford er ooit had, namelijk dat de bevolking opvallend gesloten reageert als je haar naar Romanin vraagt. Abbé Paulet is zo enthousiast dat hij doorgaat met uit te leggen hoe deze Phanette een nichtje opvoedde die niemand anders was dan Laura de Noves, de muze van Petrarca. Dat lijkt me wat moeilijk als we er van uitgaan dat we het nog steeds over het midden van de dertiende eeuw hebben: Petrarca ontmoette Laura voor het eerst in een kerk van Avignon in 1327. Enfin, volgens de abbé was Romanin in die gouden dagen van weleer omringd door ‘eeuwenoude bossen’, met ‘kreupelhout omzoomde lanen’ en in het westen een ‘enorm terras, zelf weer voorafgegaan door amfitheatersgewijs oplopende tuinen’. In ieder geval een waardig decor voor een hoge dame als Aliénor van Aquitaine en haar even actieve dochter, Marie van Champagne.
Aliénor (ca. 1122-1204) was een van de rijkste erfgenames van het westen toen ze op haar vijftiende trouwde met de een jaar oudere Louis vii. Hoewel het een politiek huwelijk was, waren de twee werkelijk verliefd, zag de toekomst er rooskleurig uit en verliep de kaart van Frankrijk door deze verbintenis grotendeels langs de lijnen van onze eigen tijd. Aliénor was een vrouw met een grote intelligentie en een ijzersterke wil. Louis vii daarentegen was een dromer en een prater. Wellicht was hij wel het type van de ideale troubadour, maar daar moest Aliénor, als het om de praktijk ging, niets van hebben. Het voert hier te ver Aliénor's leven te schetsen (lees Régine Pernoud), maar in ieder geval wordt de pratende dromer aan de dijk gezet, nadat Aliénor weliswaar enige dochters van hem heeft weten te baren, waaronder Marie, die later met Henri i de Champagne trouwt. Het huwelijk wordt met de aarzelende hulp van Bernard de Clervaux ontbonden, waarna Aliénor tot ieders stomme verbazing al binnen acht weken met Henri ii trouwt, die Hertog van Normandië is, benevens graaf van Anjou, Maine en Touraine en vanaf 1154 koning van Engeland. Daarmee is de kaart van Frankrijk voor de komende eeuwen weer in tweeën gescheurd en begint vanuit Parijs een taaie strijd de Engelsen weer naar hun eiland terug te drijven.
Ook met Henri liep het huwelijk echter niet goed - hij nam al gauw een minnares - en dat was de reden dat Aliénor veelal aan haar hof in Angers was dan wel in Poitiers of Bordeaux en naar St. Rémy kon reizen. Hier ontstonden de centra van de minnezang, terwijl Aliénor werd toegezongen door haar hofpoëet Bernard de Ventadour. (De Ventadour beweerde dat ‘Tristan nog niet zoveel om Isolde geleden had als hij om Aliénor’). Misschien was Aliénor wel een feministe avant la lettre. Ze streed als een leeuwin
| |
| |
Aliénor d'Aquitaine
‘gisant’ in de Abdijkerk van Fontevraud
voor het rijk dat haar zoon Richard Leeuwenhart van zijn vader Henri ii had geërfd en vlak voor haar dood was haar grote verdriet dat Richard - bezweken aan de wond van een banale pijl - zijn macht moest overdragen aan zijn halfzachte broer Jan zonder Land.
Dochter Marie de Champagne heeft de goede gedachte om hetgeen er in de ‘Cours d'Amour’ besproken wordt te laten opschrijven door Andreas Capellanus, een soort jurisprudentie dus. Als die echter onder de titel ‘De Arte Honeste Amandi’ uitkomt vindt de kerk dat de ‘heresie’ ver genoeg is gegaan en wordt het boek in 1277 door de bisschop van Parijs verboden. (Een van de kern-stellingen van het boek - en van de dames in de ‘Cours d'Amour’ - luidde immers dat het huwelijk geen beletsel vormde om een ander lief te hebben.) De ‘val’ van Capellanus zet meteen de val van de troubadours in. De wilde kasplant is in de wortel getroffen en sterft. Ook de eigen identiteit is daarmee aan de Provençaalse literatuur ontnomen. De eerste ‘verrader’ heet Antoine de la Salle. Het pad in Saint Rémy waaraan ik woon, en dat natuurlijk naar Provençaalse zeden een ‘avenue’ wordt genoemd, draagt van deze verrader de naam: hij was de eerste die de trieste moed had in de langue d'oïl te schrijven: het dialect van Parijs en omgeving, ook wel ‘Frans’ genoemd.
Friedrich Heer stelt in The Medieval World (‘Cardina’-edition, London, 1974) dat de ondergang van deze Provençaalse beschaving moet worden gezien als de persoonlijke tragedie van Aliénor d'Aquitaine. ‘Even had het er naar uitgezien dat Koning Arthur het van Karel de Grote gewonnen had’, maar ‘de kerk zette de tegenaanval in en won’. Friedrich Heer merkt dan nog op dat deze ‘Cours d'Amour’, zoals die in Romanin werden gehouden, volledig tegen de geaccepteerde en gevestigde orde ingingen. Bovendien - aldus Heer - wisten de dames dat ze ondanks al hun mooie uitspraken in feite geen steek in te brengen hadden en dat ze bleven wat ze waren; loot or merchandise, objects openly and secretly traded, prizes sometimes taken by stealth.’ Troubadours als Bertran de Born (van Hautefort) hielpen dames als Aliénor met hun ‘sirventes’ (politieke sport-liederen) heren als Henri ii bestrijden. De eerste stormloop mislukte. Toch wezen vrouwen als Aliénor de weg naar ‘an era for individuals: women would come into her own, learning to exercise their power in novel and delicate ways. Men were to be captivated, guided, educated.’
De hellingen van de Alpilles zijn bij uitzondering grauw en dreigend ter hoogte van Romanin. Vanuit de vlakte en vanaf de via Aurelia vallen de muurresten nauwelijks op. Alleen bij de oostelijke ochtendzon (de Alpilles liggen oost-west) zijn er wat contouren en ik klom drie keer naar boven met Leica, visoflex en Elmarit voor er een foto uitkwam die in het portfolio enigszins een indruk geeft van de toestand van het ogenblik. ‘Later zat ik zelf op de binnenplaats van het kasteel van “Roumanille”,’ schrijft Ford: charmante
| |
| |
leugenaar! Het is even gelogen als dat er ‘sinaasappelen en citroenen’ in de Provence bloesemen en daar hun wildmakend parfum zouden verspreiden. En het is er danig koud in december, ook al zijn er langs de straat naar ‘Les Antiques’ dan nog ‘leeuwebekken, egelantieren en maagdepalm’ (Ardouin-Dumazet).
Hoewel Ford een huisje kocht in Cap Brun en het als zijn schoonste droom ziet in ‘de heuvels van de Alpilles’ te wonen, komt hij er aan de andere kant bij herhaling voor uit dat Tarascon ‘de stad is waar ik altijd in de hele wereld het meest van gehouden heb’. Misschien was het om het, de stad beheersende, kasteel van ‘Good King René’, wat hem herinnerde aan zijn geliefde grootvader en diens aquarel ‘King Rene's Honeymoon’. De uitgesproken dement kijkende koning houdt zijn voet daar stevig op de werktekening, terwijl koningin Jeanne hem zoent. Ford zegt zich te herinneren dat grootvader er aan werkte, maar dat kan niet, want het was al 1864 af, negen jaar voor Ford ter wereld kwam.
In Hotel Terminus werkte Ford in 1923 aan Some Do Not. ‘Ik schreef in een grote, duistere oude kamer met alkoven in een groot, duister hotel in Tarascon. Het zal mei geweest zijn, de jalouzieën waren hermetisch gesloten tegen de zon en de nachtegalen zongen als gekken’ (in: It was the Nightingale). Op Ford's sporen ben ik er met extra aandacht van mijn fiets gestapt en at ik er overvloedig, maar wat kwaliteit betreft matig, in het restaurant annex pizza-bakkerij. De trappen waren bekleed met het soort nylon en de muren beplakt met het soort behang vol wilde patronen waarin de Fransen slechts door de Britten in vindingrijkheid worden overtroffen. Nee, een gastenboek was er niet, was er ook nooit geweest. Ik gaf het op.
Dan is er nog steeds, niet ver van de brug, het ‘Café de Paris’, door Biala kriebelig in Provence afgebeeld. ‘Ik heb uren en uren doorgebracht in het Café de Paris in Tarascon,’ meldt Ford in Provence en hij beschrijft uitvoerig de cliëntèle, waaronder een oud-schilderijenhandelaar, ‘die nog doeken had gekocht van Van Gogh en Gauguin toen die in Arles waren.’ Hij herinnert zich ook de ruzie die er zich tussen Alphonse Daudet en Mistral moet hebben afgespeeld, waarbij de zeven jaar oudere Mistral zo tegen zijn vriend uitvoer dat die er de tranen van in de ogen kreeg. Wat Ford dan zegt staat ook nog in de laatste editie van de ‘Guide Bleu’: in Tarascon moet je de naam van Daudet - de geestelijke vader van de zotte opsnijer Tartarin - niet noemen. Dat Daudet zich vrolijk maakte over zijn Provence heeft het land geen goed gedaan, aldus Ford, die in zijn herinneringen uitweidt over Daudet zowel als over Mistral, die beiden vrienden waren van zijn vader.
Op het ogenblik is het ‘Café de Paris’ een treurige dorpskroeg met alle charme van een verlaten stationswachtkamer. In deze kale hel worden buitenlanders door het bedienend personeel - na een onderlinge knipoog - vakkundig afgezet.
En dan is er ‘de brug’. De brug begint aan de voet van koning René's kasteel, welft zich over de Rhône en daalt naar de aarde op vreemde bodem terug: in Beaucaire, daar waar je de Provence in de rug hebt. ‘Je ziet Beaucaire het best vanaf de brug,’ constateerde Ford en het gekke is dat ik hetzelfde gevoel had van: hier houdt de wereld op, is het sprookje uit (hoewel Beaucaire een minstens even aardig plaatsje is als Tarascon). In Tarascon hebben ze het over ‘dat godverdommese Beaucaire en gaan voor geen geld naar de bioscoop’ aldus Ford en dat zal nog wel zo zijn.
Op de brug komen Biala en Ford op zekere dag Hemingway tegen die ‘op weg was naar zijn eerste tauromachistische fiësta in Pameluna, terwijl ik zelf net terug kwam en had gezien hoe er met zes stieren afgerekend werd door Chicuelo, Maera en een of andere matador uit Mexico, waarvan de naam me ontschoten is.’
Op diezelfde brug speelt zich ook het drama af, dat Ford als edwardian gentleman op zijn bekende hilarische manier beschrijft. In '33, midden in de wereldcrisis en met de zorg ook voor Stella en Julie, heeft Ford geld los gekregen, waaronder een voorschot op It was the Nightingale, dat een jaar later zal verschijnen. Met dat geld reizen Biala en hij onmiddellijk af naar Tarascon, ‘om er te genieten van een noodzakelijke vakantie en van rust en nog eens rust’. Als eerste
| |
| |
gaan ze de brug op, om van het vertrouwde landschap te genieten. En dan krijgen ze een enorme klap van de mistral, Biala's jasje vliegt open en de portefeuille met het geld er uit, die met een grote boog in de kolkende Rhône verdwijnt. Het is dan typisch Ford die schrijft:
‘What glorious fun,’ en: ‘incredible humour; unparalleled buffoonery of the wind.’ Ze rennen langs de oever om te redden wat er te redden valt, een enkel biljet, de paspoorten misschien. Tevergeefs. Als held van zijn tijd geeft Ford de gedachte aan vakantie en ‘rust en nog eens rust’ op en ploegt hij meteen door aan It was the Nightingale, een boek vol ‘incredible humour’ en ‘unparalleled buffoonery’.
De brug is er niet meer. Het was een hangbrug en hij ging in '44 de lucht in. Er is iets zeer lelijks voor in de plaats gekomen, al vond ik een briefkaart van de oude brug in het ‘Maison de la Presse’, onder de arcaden in de rue des Halles. De laatste jaren van zijn leven slijten Ford en Biala in de Verenigde Staten, waar zijn werk meer wordt gewaardeerd dan in Europa. In '38 krijgt Ford een ere-doctoraat van de Olivet-universiteit, die dan 305 studenten en 45 leerkrachten telt. Toch is hij er blij mee en geeft het hem de kracht voor een laatste en ongelooflijke fordiaanse inspanning: The march of Literature. Zelden werd een krankzinniger literatuurhistorie geschreven en zelden een die zo boeiend is, omdat er met alle academische regels de vloer wordt aangeveegd. Een aanzienlijk deel van de inhoud wordt in beslag genomen door een hymne op de troubadours, gelukkige stervelingen die niets kenden van de ‘northern gloom’, waar de ridders en hun vrouwen het halve jaar ingesneeuwd zaten, daardoor begonnen te malen en zich verloren in de meest onwaarschijnlijke obscene en sadistische fantasieën (opnieuw berijdt Ford dan zijn stokpaard van de griezelige gotiek). In de Provence daarentegen ‘you did not need poets to sing your deeds to you; you lived them yourself every day all the day long. You demanded of your poets, therefore, something superior and tittivating both in verbiage and music’. En Ford concludeert dan: ‘the southerners were content to be diverted with mere rhymes and skilful ticklings of the lute.’
Dit boek is een ongelooflijke hoogstand van deze zware, en dan al zieke man in de moordende hitte van de Amerikaanse zomer van '38, en waarschijnlijk toch gehinderd door een schrijnend gebrek aan bronnen. The march of Literature behoort naast The Good Soldier en The Tietjens-Saga door Penguin in zijn serie ‘Modern Classics’ te worden opgenomen.
In mei '39 keren Ford en Biala op de ‘Normandie’ naar Frankrijk terug. Onderweg wordt Ford ernstig ziek en bij aankomst moet hij in Deauville in een ziekenhuis worden opgenomen. Hij blijkt aan een ernstige nierkwaal te lijden, terwijl zijn hart verre van goed is. Biala waarschuwt Julie, die met haar moeder uit Londen overkomt. Ford overlijdt 26 juni 1939. Hij wordt begraven op een kerkhof in Deauville dat over de zee - in de richting van Albion - uitkijkt. Na de oorlog zorgt Biala, samen met haar nieuwe man, de Amerikaanse tekenaar Brustlein, voor een steen. In A Mirror to France schreef Ford in '26: ‘It has always been my humble ambition to be a mirror to my time. I have seldom attempted bolder things, and when I have it has not taken me long to see that I had better get back into my box.’
Een jaar voor zijn dood heeft Graham Greene een eerste en laatste ontmoeting met Ford. Greene herinnert zich in zijn inleiding tot de Bodley Head editie: ‘Het was een krachtige en volbloedige man, die door de velden ging met het air van een landedelman, iets wat hij met één kant van zijn aard had willen zijn, terwijl hij het dichtst bij de verwerkelijking van die ambitie kwam op zijn bescheiden bezit in de Provence’.
(noot dit opstel werd een jaar geleden geschreven met de bedoeling het zonder voetnoten te doen. Hoewel ikzelf voetnoten altijd het eerst lees, omdat er de aardigste gegevens in staan, weet ik dat er mensen zijn die ze steevast overslaan omdat ze denken dat ze droog en academisch zijn. Het is waar dat louter hun aanblik al aan een enkel opstel een predicaat verleent dat het niet verdient. Sinds ik maart vorig jaar mijn worsteling met Ford beëindigde, ontdekte ik de toen pas verschenen freudiaanse studie van Henri Rey-Flaud, waaruit ik nu nog de kans heb hier te citeren. En dank zij de hulp van vrienden die in de Verenigde Staten waren kon ik sindsdien de hand leggen op de herinneringsbundel die aan Ford werd
| |
| |
gewijd toen hij veertig jaar dood was, en die pas in '81 verscheen: The presence of Ford Madox Ford. Edited, with an Introduction, by Sondra J. Stang. University of Pennsylvania Press, Philadelphia 1981.
Janice Biala had me in een van de twee bijna vijandige telefoongesprekken die ze met me wilde voeren gezegd dat Mizener's boek ‘wemelde van de onjuistheden’ en ze raadde me toen aan Sondra Stang's studie over haar overleden man te lezen. Nu bleek dat boek natuurlijk in heel Parijs niet te koop en ook niet vanuit de Verenigde Staten bestelbaar. Het is langzamerhand mijn ervaring dat bij het bestuderen van Westeuropese literaire figuren niet alleen heel wat belangrijk materiaal door Amerikaanse universiteiten is opgekocht, maar ook dat de studies die aan de hand van die geëxporteerde bronnen worden geschreven voor de verweesde Europeaan hetzij onvindbaar hetzij onbetaalbaar zijn.
Maar goed, vrienden brachten Sonda Stang voor me mee, al ging het dan om de herinneringsbundel, die ook weer vol staat met illustraties die je hier in geen enkele bibliotheek of verzameling meer terugvindt. De bundel bevat niet alleen essay's over een aantal aspecten van Ford's werk, maar interessanter nog een verzameling getuigenissen van familie en vrienden, waaronder van Ford's dochter Julia. Zeer aanbevelenswaardig voor wie over vrienden in Amerika en over geld beschikt.
Onbeduidend, maar bevredigend, was mijn ontdekking in Sondra's boek dat Ford en Violet in St. Rémy inderdaad in het ‘Grand Hotel de Provence’ hadden gelogeerd. Een brief met het briefhoofd van het hotel komt in het boek voor.
En tenslotte; in Frankrijk - van waaruit ik dit schrijf - is een Ford-renaissance aan de gang. Le Monde publiceerde een artikel van de Ford-adept Anthony Burgess, die de Franse vertaling van The Fifth Queen aankondigt. Burgess noemt het ‘un événement littéraire majeur’, ook omdat het boek nu verschijnt ‘dans la langue préférée de Ford’ [Ed. Acropole].)
|
|