| |
| |
| |
Benno Barnard Brusselse bijdragen 2
Caravan
zingt de bij Nederlandstalige melancholici en dweperige, Nederlandstalige meisjes, en ook bij mij geliefde satirische Vlaamse liedjeszanger Raymond van het Groenewoud, begeleid door een satirisch, dweperig, melancholiek strijkje, en de camera registreert, vermoedelijk vanaf het dak van de torenflat aan het Rogierplein, de building met de glanzende, nylonbruine of ijsblauwe spiegelruiten, onbeweeglijk Brussel des nachts, in een rechte lijn over de boulevards en het centrum, tot aan het silhouet van het Justitiepaleis, kilometers verderop, waarachter in de inktzwarte nachthemel lichte schapewolkjes, met oranje buiken van de halogeenlampen in de omgeving van het Zuidstation, sliertsgewijs voortdrijven. Allemaal lichtjes. Met mijn rechtervoet druk ik de punt van een ijscowikkel die aan de zool van mijn linkerschoen kleeft op de pluche vloerbedekking, het papier laat met een slurpend geluidje het profiel van mijn zool los en blijft, volgens de wetten van de slapstick, aan de rand van de andere zool plakken. Een man zit, leunend tegen een muur, op bed en acteert dat hij het huis van een revolver met een aaitje van zijn vingertop laat ronddraaien, dat hij de loop in zijn huig plant en de trekker overhaalt, dat hij deze Russische roulette overleeft; nu staat hij op, mijn rechterbeen imiteert zijn beweging, en terwijl hij zijn imperméable van de kapstok licht hecht de wikkel zich geluidloos aan de haartjes van het pluche waarmee ook de rug van de stoel voor mij is bekleed. De man bevindt zich buitenshuis, over de roestbruine spoorwegbrug van Schaarbeek, die nog door Victor Horta is ontworpen, wandelt hij naar het station, aan het loket koopt hij bij de Vlaamse performer Johan Joos (die acteert dat hij kaartjes verkoopt, die ook dit acteert) een enkele reis Brussel, - in de tijd die ik nodig heb om eindelijk mijn wollen sjaal van mijn nek los te knopen bereikt hij Brussel-Noord, stapt hij in bij een taxichauffeur die
Het Laatste Nieuws zit te lezen, geeft hij hem in het Frans consigne om voor een bedrag van vijfhonderd frank naar eigen goeddunken door de agglomeratie te dwalen. Hij leunt achterover en nu pas valt mijn sjaal in een krullende beweging op de lege zitting naast mij, terwijl de taxi onder het fronsen van zijn bestuurder het stationsplein van Nord/Noord achter zich laat, en het strijkje van RvhG (want wie hier aanhang heeft of contestatie uitlokt wordt, mits zijn naam uit voldoende syllaben is samengesteld, tot initialen ingedikt) opnieuw op Brussels inzet, ook al is het ochtend nu. Strangers in de straat. Als het ijscopapiertje zijn adhesie met het pluche verliest en ruggelings op de neus van mijn schoen dwarrelt, rijdt de Mercedes over de kasseien aan de voet van het Justitiepaleis, binnen welks muren iedere Belg volgens zijn taalrol berecht en gevonnist kan worden (want alleen het woord pariteit staat in dezen al model voor de kramp waarmee de linguïstische boedel in dit land gescheiden wordt gehouden), en schiet de ringboulevard bij de Naamse Poort op. Ik pak het papiertje tussen duim en wijsvinger bij een verkreukelde punt beet en zie, terwijl ik het, half voorover hellend, onder de zitting van mijn stoel deponeer, hoe de taximeter in de verkeerstunnel onder het Montgomeryplein, op loopafstand van mijn huis, op vierhonderdtachtig frank springt, en hoe, terwijl ik mij weer opricht, de meter in het volgende beeld naar vierhonderdnegentig verspringt, op een van de kaaien van het kanaal in Anderlecht, hemelsbreed misschien tien kilometer verwijderd van de bronzen baret die Montgomery, starend over het circuit aan zijn voeten, sinds een kwart eeuw op zijn bronzen schedel draagt.
| |
| |
De hele film lang acteert de man dat hij op reis is, maar dat hij nooit aankomt.
Komende van de bioscoop in Passage 44, die zich pal onder het door de camera van regisseur Marc Didden vanaf het torenflatdak op Rogier tot aan de koepel van het Justitiepaleis getrokken tracé bevindt, leg ik, voor het drievoudige van het door de hoofdpersoon in de Vlaamse film Brussels by Night voor de afstand Montgomery-Anderlecht neergetelde bedrag, per metro het traject van vier strekkende kilometer Rogier-Schumann af. In avondlijk of nachtelijk Brussel verlaat ik de Europees gepavoiseerde luwte van de eeg-gebouwen, betreed de entrée van de Oudergemlaan, voel hoe een plotselinge tochtvlaag langs mijn gezicht strijkt, mijn haar opwaait, mijn sjaal. Secondenlang neem ik niets waar van de huizen waar ik dagelijks aan voorbijkom: de aan beide zijden van de avenue door Europese bouwdrift van monsterlijke gevels voorziene voormalige herenhuizen (soms betreft het enkel kleinere moderniseringen, en werden de als het embonpoint van hun voormalige eigenaars gewelfde vensters uit de nadagen van de Art Nouveau in aluminium lijsten gevat, werden de ruiten zelf vervangen door nylonbruine lachspiegels uit plexiglas), neem ik ook niets waar van wat zich achter de grote concave etalage van de Reine Victoria afspeelt, dwing mij dan om haastig verder te lopen, naar huis,
of langs mijn gezicht strijkt geen plotselinge tochtvlaag, mijn haar waait niet op, mijn sjaal niet, maar ik dwing mij om het interieur, dit affreuze neo-Victoriaanse interieur, niet in ogenschouw te nemen, niet het uiterst geringe risico te lopen dat mijn blik die van Gilles zou kruisen en ik, gedreven door gewetensnood, alsnog op mijn schreden terug zou moeten keren en de portier, zijn Franstaligheid negerend, in het Nederlands begroeten en het halletje doorlopen, en de tochtdeur, in het glas waarvan de vorstin met het traditionele, gebakvormige knoetje in een melkachtige contrastkleur gebrand staat, openduwen, en met lood in de schoenen de vaste vloerbedekking betreden, vlak achter het met roodpluche gordijntjes aan een koperen roe afgeschermde compartimentje, waarin twee secretaressen van de tegenovergelegen Europese werkgever en twee mannelijke employé's van datzelfde bedrijf aan mijn en andermans blikken zijn onttrokken, en een paar stappen zetten en hem, Gilles, zich van de roodpluche zitting van zijn tabouret zien verheffen en als in een film op mij toe zien komen,
en sla de eerstvolgende zijstraat in, de Breydelstraat, die op de Belliardstraat uitmondt, waar het verkeer op dit uur tot bedaren is gekomen, zodat ik niet eerst opzij hoef te kijken om de zes rijbanen over te kunnen steken: ook deze straat is al door de Europese Gemeenschap geconfisqueerd, de grote patriciërswoningen staan sinds jaren leeg en wachten sinds jaren, onder hun nokken door duiven en in hun keldergewelven 's nachts door katten en menselijke zwervers bewoond, lijdzaam op de dood door de kogel. Het huizenblok waar ik langs loop vormt een driehoek, bij de stoplichten, die net op oranje springen, kruist de Belliardstraat de Oudergemlaan; op het moment dat de lichten op rood springen kijk ik, in een impuls die seconden later op telepathie met een dode gaat lijken, omhoog, naar een nog niet ontruimde appartementenwoning aan de overzijde: ik neem in een fractie van een oogopslag de hele residentie waar, de zwarte, gedraaide spijlen van de dubbele voordeur, het blauwige lampje dat in de loge van de conciërge brandt, de hal met de vooroorlogse liftdeuren, het in de spijlen gevlochten monogram RB (dit is dus Résidence Belliard, denk ik, nog sneller dan ik kijk), en, hoger, de gezandstraalde gevel, de eerste, de tweede, de derde verdieping. Dan registreert mijn blik, bevriezend tot bewegingloosheid, op de vierde, hoogste verdieping, in een onbewoonde kamer, achter een zwart raam zonder vitrage, een beeld, van albast, van gips van marmer, voorstellende een man, die, en dit weet ik zeker, naar mij kijkt. Op het torso en de kop valt, ergens vandaan, melkwit licht, de kop wordt ten dele ook door iets overschaduwd, de benen zijn ter hoogte van de dij door de vensterbank afgesneden. Ik zie, met onmogelijke nauwkeurigheid, de biceps van de afwerend opgeheven rechterarm, de belachelijk minuscule scha- | |
| |
duw, door de neuspunt op de bovenlip geworpen, de plooien in beide liezen, het tot kroezige
eunuchproporties geretoucheerde geslacht. Het stoplicht springt op groen. Meunier, denk ik.
En thuis, dagen later, als het beeld weer onverklaarbaar opdoemt op mijn netvlies, nadat ik het dagenlang niet tot mijn gedachten toe had gelaten, zoek ik Meunier op in L'Art Moderne en Belgique van M. Eemans, mijn ooit bij De Siegte voor nog geen twee honderd frank aangeschafte overzicht van de Belgische kunst sinds 1830, vanaf welk jaartal voor het eerst van Belgische kunst in staatkundige zin gesproken kan worden. Constantin-Emile Meunier werd in Etterbeek geboren, om de hoek van de Belliardstraat, op 12 april 1831: de Belgische kunst in staatkundige zin neemt een aanvang met zijn geboorte. Het geboortehuis staat aan de Etterbeekse Steenweg, daar waar die langs het Leopoldpark loopt. In het Leopoldpark bevindt zich het Museum voor Natuurlijke Historie, waar de negenentwintig iguanodons van Bernissart, met behulp van schellak geconserveerd en gepolitoerd als negentiende-eeuws meubilair, in de paleontologische afdeling staan opgesteld. Meunier werd acht jaar voor de opgraving van België's eigen dinosaurus geboren, en tal van malen ben ik langs het huidige Meunier-museum gelopen, dat nooit open is, waarvan de ramen door duimdikke spijlen voor braak worden behoed, en dat ter linkerzijde wordt geflankeerd door een monstrueus reclamepaneel en ter rechterzijde door een aan toekomstige afbraak prijsgegeven huis, bewoond door vele duiven en 's nachts door katten en menselijke zwervers. Meunier maakte naast beeldhouwwerken ook schilderijen, één daarvan staat op pagina 43 van Eemans' boek afgebeeld: Charbonnage sous la Neige, een ook onder de sneeuw vuilbruine Waalse kolenmijn, waarvoor een paard in dezelfde tinten, schellak of sepia, staat te wachten. De iguanodons werden opgedolven in een Waalse kolenmijn, die van Bernissart. Meuniers mijn bevindt zich in het Brusselse Museum voor Schone Kunsten, waarschijnlijk in een kelder, onttrokken aan het daglicht en aan mijn en
andermans blikken, want ik heb het schilderij, mijn frequente bezoeken ten spijt, nooit in enige zaal zien hangen. Veel meldt Eemans niet over Meunier: dat hij zich vanaf 1884 helemaal op de beeldhouwkunst begon toe te leggen, dat hij beroemd werd tot ver over de jonge grenzen, dat hij acht dagen voor zijn vierenzeventigste verjaardag te Elsene is overleden (maar dat kan, hemelsbreed gezien, minder dan enige honderden meters van zijn geboortehuis, vlak achter het Museum voor Natuurlijke Historie bijvoorbeeld, zijn geweest). Van Meuniers sculpturen kan ik geen enkele afbeelding vinden. Waarom zou er ook een samenhang bestaan tussen de dode beeldhouwer en het eenzame beeld, dat, bevroren in een onmachtig gebaar, in een ontruimd appartement de wacht houdt tegen indringers en afbraak?
Er zou een samenhang kunnen bestaan, in zoverre ik dat wenste.
Maar misschien drink ik, als ik uit Brussels by Night kom, eerst koffie aan een chromen toog in de Salon des Glaces, het ijspaleis van Passage 44, terwijl ik de buffetjuffrouw gadesla in haar bedrijf, hoe ze haar handen afveegt aan het zwarte kanten voorschootje dat ze draagt, en dat nipt tot haar kruis reikt, hoe ze, zelf duizendvoudig weerspiegeld in het chroom van de ijsmachine en de tapkranen en het aanrecht en ook nog, heel schimmig, in mijn koffielepeltje, of, als ik sorbet eet, in mijn sorbetlepel, twee puberstelletjes achter mijn rug bespiedt (en 's nachts droom ik dat ze enkel dat in kantwerk gevatte voorschootje draagt, boven jarretelles, en ik schaam mij in mijn droom). Misschien houd ik in een kortstondige vlaag van zorgeloosheid een taxi aan, om niet de metro te hoeven nemen en mij te moeten ergeren aan het gespleten damestongetje dat, somtijds begeleid door genererend gekraak en gepiep, eerst vanuit een dameshuig Pààrrc door de luidsprekers braakt en vervolgens bijna onverstaanbaar Park prevelt, en twee haltes verder een in geschrifte onreproduceerbaar verschil tussen Maelbeek en Maalbeek weet aan te brengen.
Misschien neem ik ook wèl de metro, maar laat
| |
| |
ik mij op een roltrap aan de andere zijde van Rondpoint Schumann bovengronds hevelen, en wandel ik niet langs Résidence Belliard, maar over de voor voetgangers toegankelijke binnenplaats van Résidence Palace, dat, in de woorden van The Bulletin, de eigen periodiek voor Fransen Nederlandsonkundige Engelsen in Brussel, a monument to frivolity vormt. Résidence Palace werd in de jaren twintig gebouwd door architect Michel Polak, in de stijl die thans Art Déco wordt genoemd. De residentie was bestemd voor de net niet puissant rijken, de Brusselaars die zich alle denkbare comfort op het formaat van een appartement konden veroorloven, maar wier bankrekening niet toereikend was voor de exorbitant hoge prijzen die Victor Horta voor zijn ontwerpen bedong. Het gebouw werd voorzien van een restaurant, een theaterzaal en een zwembad, waarvan de wanden met zeeblauw geverfde houten panelen werden bekleed en de kleedhokjes enkel langs marmeren trappen bereikbaar waren. Een gargouille spuwt vers water langs twee bekkens in het bassin, dat op alle vier de hoeken met een roodkoperen trapje is uitgerust. De zoon van de architect plakte in 1968 in opdracht van de Europese Gemeenschap aan de Wetstraatkant een foeilelijke glasfaçade tegen de schepping van zijn vader, opdat ‘het zijaanzicht zou harmoniëren met de tegenovergelegen Berlaymontgebouwen’. Opdat deze reminder of a giddy decade in harmonie zou zijn met het gedrocht dat de Europese Gemeenschap bij wijze van eigen residentie heeft gebaard, beging de zoon van Michel Polak parricide. Opdat alle goede smaak in discrediet zou worden gebracht en het paleis van Polak te bestemder ure tegen de vlakte zou kunnen worden gegooid, nam het Ministerie van Openbare Werken alvast bezit van het gebouw. Hoeveel van de voormalige bewoners
van dit monument van burgerlijke frivoliteit zullen nog in leven zijn wanneer het vonnis, de dood door de kogel, zal worden voltrokken?
Maar misschien bespaar ik mijzelf ook deze tot niets dienende ergernis, deze zeepbel van woede, misschien wandel ik rechtstreeks langs het café waar de potentiële lezers van The Bulletin hun verveling in nachtelijk Brussel verdrinken in geïmporteerd Engels bier en, als er disco is en de grote concave ruit is beslagen van de lichaamsdampen, ook in hun eigen zweet. Misschien zal ik mijn blik weer afwenden om Gilles te ontwijken, want het is nog altijd dinsdag, en Gilles heeft voor de dinsdagavond geopteerd toen hij van de Schaarbeekse kliniek voor geesteszieken waar hij als broeder is aangesteld mocht kiezen welke avond hij vrijaf wenste. Waarom kom je hier, vraag ik de eerste keer dat wij in gesprek raken, dat hij met mij in gesprek raakt, waarom ga je niet naar een Belgisch café? Maar hij zit liever hier, onder de Engelsen, met wie hij alles bij elkaar nog geen dialoog van een pagina heeft uitgewisseld, want hier hoeft hij tenminste geen Frans te praten, en als er disco is, en er vált helemaal niets meer te praten, dan kijkt hij, zonder zelf te dansen, wel graag naar de jive, zoals hij het met zijn Gentse intonatie noemt. Jive. Ik moet het thuis opzoeken in Ten Bruggencate:
(sl.) moderne dans (beoefenen). In de Reine Victoria beoefent hij nooit moderne dans, hij houdt ook eigenlijk meer van jazzmuziek, maar soms gaat hij wel, ver van de wulpse en gewillige Engelse secretaresses, wier facies met de tegenovergelegen Berlaymontgebouwen in volstrekte harmonie zijn gebracht, en met wie hij maar zo moeizaam kan kommunikeren, elders dansen, in het Vlaamse land, in de omgeving van Aalst, op een half uur autostrade van Brussel. Ik moet eens met hem meegaan, we zijn vrienden, nietwaar?
Of ook is dit de dinsdagavond waarop ik, thuiskomend uit het centrum van de stad, na een film te hebben gezien waarin de stad waarin de film wordt geprojecteerd misschien wel de eigenlijke hoofdrol vervult (zodat de wet van Droste cacao van kracht is, voor mij, voor de film, voor de man die in de provincie zijn vrouw en zijn kind tot de dood door de kogel veroordeeld heeft en nu tot altijddurende herhaling is gedoemd), na koffie of misschien chocola te hebben gedronken in het paleis van chroom, langs het park wandel waaronder de autostrade is aangelegd (die verderop, nog binnen het bereik van Montgomery's bronzen blik, voor de poorten van het wereldbe- | |
| |
roemde Palais Stoclet, dat als Gesamtkunstwerk tot aan de asbakken toe is ontworpen door de Weense Jugendstil-architect Joseph Hoffmann, weer bovengronds komt), en mij al wandelend die avond voor het eerst realiseer dat de tunnel van de metro tussen de stations Schumann en Montgomery dáár weer onder moet zijn gegraven, zodat het park, waarover vanaf het koepeldak met de beelden (voorstellende de Kunst en de Geschiedenis) van het Museum voor Kunst en Geschiedenis grijs schijnwerperlicht waaiert, sinds een jaar of wat eigenlijk een gigantische zerk is geworden (en ik herinner me te hebben gehoord dat de Brusselse metro-bouwers door voormalige mijnbouwingenieurs uit Wallonië worden bijgestaan om de drassige Brusselse ondergrond tot op een diepte van zestig meter te bevriezen voor het boren van de tunnels en het neerlaten van de caissons). Er ligt een vliesdun laagje verse sneeuw, als ik over mijn schouder kijk zie ik de prenten die ik in het langs het park nog intacte tapijt heb achtergelaten. Ik steek over en loop de Dekensstraat in, die op een hartvormig pleintje, vijftig huisnummers verder, met mijn straat convergeert. Deze straten zijn tegelijk met het park, toen nog het oefenterrein van
een Brussels garnizoen, aan het einde van de vorige eeuw aangelegd: de huizen in de Dekensstraat zijn zelfs voor een groot gedeelte identiek uitgevoerd, witgepleisterde bel-etages, smalle smeedijzeren balkonnetjes, oeils-de-boeuf vlak onder de dakgoot. Misschien werden hier de officieren van de cavalerie of de infanterie ingekwartierd, misschien wuifden de jonge officiersvrouwen, tegen een corset van smeedijzer geperst, vanaf de balkonnetjes hun echtgenoten die op exercitie gingen na.
Ontdek ik op deze dinsdagavond wie zich in het derde huis aan de rechterhand heeft verschanst? Een jongen met een vlassige bruine baard en een ijzeren intellectuelenmontuur stapt uit zijn auto, ik let niet op, ik kijk naar het huis met de geblindeerde ramen en de dubbele vleugeldeur die half openstaat en waarachter een tweede deur, een gewone voordeur, zich bevindt, - minder dan een seconde voor ik tegen de jongen opbots zie ik voor het eerst het in de achterste deur geschroefde plaatje met de tekst visiteurs uniquement sur rendez-vous, ik verontschuldig mij in het Nederlands, hij verontschuldigt zich, eveneens in het Nederlands, we raken, staande in het grijze schijnwerperlicht dat hier vermengd is met het bleke oranje van een langzaam wiegende bol aan een kabel die boven de straat is gespannen, lachend en verontschuldigend in gesprek. Zo was het toch? Hij woont tegenover het gefortificeerde huis waarvoor wij staan, hij leunt op de portierrand van zijn auto, hij vertelt hoe hij zijn eigen huis voor iets meer dan een miljoen frank, voor vijfenzestigduizend Hollandse guldens, vorig jaar heeft gekocht, dit huis zal wel duurder zijn geweest, maar hier woont Benoît de Bonvoisin, u weet wel, je weet wel, maar ik weet het niet, al ken ik die naam ergens van, en ik bestudeer de vleugeldeuren, die meniekleurig zijn geverfd, klop maar eens, zegt de overbuurman, ik klop, ze zijn van ijzer, ik zie geen naambordje, ik zie wel de lens van een spionnetje, en misschien zoek ik later, thuis dít op: baron Benoît de Bonvoisin, initiator van de cepic, het Centre Politique des Indépendants et des Cadres Chrétiens, de obscurantistische uiterste rechtervleugel van de toch al boven iedere verdenking van linkse sympathieën verheven Parti Social Chrétien van Paul Vandenboeynants, VdB in de volksmond, de voormalige minister van landsverdediging, ooit, in de jaren
zestig, de vermaledijde jaren zestig, uit hoofde van een andere functie van zins de boulevard tussen het Rogierplein en het Zuidstation te slopen om er een autostrade van te maken, thans kandidaat voor de post van burgemeester van de stad Brussel (maar wegens belastingfraude is zijn parlementaire onschendbaarheid voorlopig opgeheven en kan hij voorlopig, ondanks de entente met, hoe bestaat het, de socialisten, geen burgemeester worden), VdB, wiens rechterhand hij, baron De Bonvoisin, gedurende jaren is geweest... Nu weet ik ook weer waarom ik de naam van Benoît de Bonvoisin ken: nog onlangs was hij in het nieuws, omdat hij in zijn Waals buitenverblijf geloofsgenoten van her en der in Europa over de vloer had gehad, adepten van Nouvelle Europe Magazine, een supranationale thinktank van paapse en fascisto- | |
| |
ide oligarchen, wier wereldbeeld verengd is geraakt tot de lens van een spionnetje. Misschien zoek ik dit op.
Maar het zou ook kunnen dat ik op deze dinsdagavond omstandig het prikbord in het halletje van de Reine Victoria sta te lezen, om zo de ontmoeting met Gilles, in wiens gezelschap ik straks over de autostrade naar de omgeving van Aalst zal rijden, naar dancing De Grote Beer, nog wat uit te stellen. Dat ik tenslotte de deur met de melkwitte koningin openduw, de vaste vloerbedekking betreed, mij bedwing om niet de pluche gordijntjes met beide handen langs de koperen roe open te schuiven en mijn hete adem in de nekken van de Europese secretaresses te blazen en de Europese employés van hogere rang in de vier Europese talen die ik in voldoende mate beheers schunnigheden toe te voegen, dat ik een paar passen zet en hem, Gilles, zich van de roodpluche zitting van zijn tabouret zie verheffen en op mij toe zie komen, als in een film. Dag Gilles, hij is mijn naam alweer vergeten, ga zitten, wat drinkt u? We persen ons in zijn glanzende blauwe Hondaatje als in een corset, Gilles zegt te vrezen dat er plooien in zijn bruine pak komen, hij schakelt in, we rijden schokkend weg over de rotonde voor de Berlaymontgebouwen, ik stel hem gerust, dat de Vlaamse vrouwtjes die vouwen toch zeker niet erg zullen vinden. Langs Rogier en de basiliek van Koekelberg met het rode neonkruis op de koepel rijden we de stad uit, richting Aalst. Doet hij nu verslag van zijn werkzaamheden in de Schaarbeekse kliniek voor psychiatrische patiënten, voor zotten? Over hoe hij er getreiterd wordt als enige Vlaming, altijd daarover, de zotten (moordenaars zitten daaronder, mensen die een crime passionnel op hun geweten hebben, die hun familie tot de hond toe hebben uitgemoord en nu dagelijks door Gilles handelbaar worden gespoten) kunnen bij hem op meer sympathie rekenen dan zijn collega's. Het oranje van de halogeenlampen langs de snelweg glijdt over zijn scherpe profiel. Allemaal lichtjes. Hoe oud
is hij? Misschien even in de veertig, maar hij is verzuurd tot ver voorbij zijn pensioen. Hij heeft geen vrouw, misschien had hij vroeger in Gent een lief, misschien was hij ongelukkig getrouwd. Uit Gent komt Gustave van de Woestyne, die bij mij om de hoek heeft gewoond, in de Hoornstraat, kent hij die? Karel kent hij, want hij houdt van lezen, zij het dan ook niet van poëzie, wel van romans over het leven zoals het is, hij heeft er thuis heel veel, ik moet eens komen kijken.
Misschien sla ik thuis na waar Gustave van de Woestyne precies heeft gewoond, in L'Art Moderne en Belgique of in zijn memoires Karel en Ik. Hoornstraat 44 was dat, van 8 juni 1912 tot 30 juni 1914, twee maanden voor het uitbreken van de Grote Oorlog, heeft hij daar gewoond, in een onooglijk huis, waarvan de pleister in 1983 met grote plakken tegelijk loslaat, maar nee, ik zit naast Gilles, die, telkens een halve seconde door het halogeen verlicht en dan weer door het duister dat in het inwendige van de Honda heerst omzwachteld, het gaspedaal nooit verder dan halverwege indrukkend, zijn litanie over het hem aangedane onrecht moeiteloos tot voor de poorten van Aalst uitrekt. Waarom blijft hij dan in Brussel, vraag ik, waarom keert hij niet terug naar Gent, of desnoods naar Aalst, waar hij zijn moerstaal kan spreken? Maar in Brussel kan hij meer verdienen, hij wil ook geen querulant lijken (gebruikt hij dat woord?), maar de Franstaligen, - en hij haalt nieuw onrecht aan, thuis heeft hij een archief met kranteknipsels om zijn beweringen te staven, ik moet toch eens langskomen, dan kan hij tevens zijn boeken laten zien en zijn jazzplaten laten horen, hij woont in Wezembeek-Oppem, in een stacaravan, officieel staat hij geregistreerd in Kraainem, want daar heeft hij vroeger gewoond, en een caravan telt niet als administratief adres. Wat of hij stemt, ginds in Kraainem, Volksunie? Ach, de politiekers, maar Volksunie, ja, dat is de enige partij waar Vlaamse separatisten met enig fatsoen terecht kunnen, bij hem thuis, in de stacaravan, zal hij me brochures laten zien, van Jef Olaerts bijvoorbeeld, waaruit blijkt dat de Volksunie er voor is om ‘met bevrijde mensen en ontvoogde volkeren naar wereldvrede’ te streven. Voor een Hollander is dat moeilijk te begrijpen, het gedachtengoed van de
| |
| |
Volksunie, maar het valt in elk geval wel te onderscheiden van dat van het Vlaams Blok, dat nog liever een niet-gefederaliseerd rechts België ziet dan een gefederaliseerd links Vlaanderen. En de Volksunie is tegen de raketten, u toch ook?
In een wegdorp onder de rook van Aalst, met links en rechts neonverlichte cafés en dancings en friteskotten, parkeert hij, recht tegenover De Grote Beer: uit deurspleten en door ramen met rustieke vitrage dreunt ons omfloerst de muziek tegemoet. Mijn bril beslaat in de deuropening, de muziek is minder oorverdovend dan ik dacht, ik zie in mist en nevel een hoefijzervormige bar, tafeltjes met rustieke kleedjes, een dansvloer met plassen vervloeiend rood, blauw, groen licht, afkomstig van flakkerende spots. Wordt er gejived, gevolksdanst? Ik neem mijn bril af, de mist trekt ogenblikkelijk op, hoefijzer, tafeltjes en dansvloer krijgen de normale, onscherpe contouren van mijn myopie, ik volg het bruine colbert en kom naast een oudere dame terecht, wier geblondeerde haar in een knoet als een pudding is opgebonden. Gilles stelt mij aan haar voor, mijn naamloze Hollandse vriend, de dame is Engelse, maar ze is het Nederlands enigermate machtig. Gilles babbelt opeens opgewekt, hij strijkt mechanisch vouwen in zijn pak glad, maar het bekommert hem niet meer. Hij vertelt dat ze hem wel eens boeken leent, Nederlandse van haar man, soms een Engels boek van haarzelf. Zou het kunnen dat het gesprek later, als ik mijn jas heb uitgedaan, als er bier is, als mijn brilleglazen nog wel streperig maar niet langer ondoorzichtig van de waterdamp meer zijn, op kunst komt en dat ik vertel over de Van de Woestynes (maar dat zij geen Gustave en geen Karel kent), of op politiek, en dat ik dan vertel van de bedreigde feodale veste van baron De Bonvoisin (maar dat zij nooit van hem heeft gehoord)? Maar ik draag niet vruchteloos kunst of politiek aan, ik dans met een verlegen Aalsts meisje, terwijl Gilles achter mijn rug met de Engelse dame voortkeuvelt, het meisje is niet ouder dan achttien, ze lacht schuw bij alles wat ik zeg, misschien verstaat ze me niet eens. Is dit de jive? vraag ik. Ze lacht niet-begrijpend, haar mondje bevriest in een
glimlach, ze heeft rode, blauwe, groene wangen, soms schudt ze met een bevallig rukje haar onmodieus lange haar naar achteren en rimpelt er een zijden golfje over de hand die op haar schouder rust.
En ook dit zou mogelijk zijn, maar het is niet waar: dat ik, in dancing De Grote Beer, voor de poorten van Aalst, van de Engelse dame een boek heb geleend, zoals ik ook van Gilles boeken heb geleend, niet omdat ik ze lezen wou, maar omdat hij erover vertelde en voetstoots aannam dat ik ze lezen wou, een boek dat ze eigenlijk voor Gilles bij zich had, maar Gilles leest geen Engels en geeft het op de terugweg met een oranje hand aan mij. Waarom vertel je haar niet dat je geen Engels leest? Ik kan geen nee zeggen, hé. Dat zij vertelt dat de schrijfster te Brussel resideert, al is ze van Oostenrijks-Hongaarse komaf en schrijft ze in een leentaal, dat ze Evelyn Waugh goed heeft gekend, dat ze nog altijd in leven is, al woont ze niet meer aan het Warandepark, vlakbij het Paleis en de Parlementsgebouwen, dat ze gehuwd is met een Franse bankier, dat zij, de Engelse dame, haar nog eens op heeft gezocht. Dat het boek The Imperfect Marriage heet, en de schrijfster ervan Edith de Born, al is dat een nom de plume en luidt haar eigenlijke naam Madame Bisch.
Dat ik het thuis, nog diezelfde nacht, nasla in de brieven van Evelyn Waugh, en haar tot mijn verbazing onder Bisch en Born inderdaad in de index aantref. Dat ik lees wat Waugh over haar schrijft aan ‘My Darling Daughters’, op 8 oktober 1953, één jaar en dertien dagen voor ik geboren werd, en aan ‘Darling Nancy’ (Mitford), op de 22ste van diezelfde maand. Alleen de eerste brief is bij Edith Bisch thuis geschreven, aan 70 Rue Royale, Bruxelles: ‘Your mother and I are now staying with Mme Bisch (...) Mme Bisch's house is a fine example of the architecture of the epoch of the Empress Maria Teresa; interior decoration by the Prince de Ligne 1806. Unhappily since those days a tramway had been laid under its windows and the noise is awful (...)’ Dat ik denk hoe onder het voormalige logeerkamerraam van Evelyn
| |
| |
Waugh nog altijd de trams 91, 92 en 93, richting Schaarbeek en richting Justitiepaleis, verschrikkelijk lawaai maken, hoe bovendien voor Mme Bisch's voormalige voordeur metrostation Pare/Park, ongetwijfeld met nog veel verschrikkelijker lawaai, is geëxcaveerd. Dat ik lees hoe Waugh aan Darling Nancy vraagt: ‘Have you heard of the lady who writes under the name of Edith de Born-an-austrian-hungarian-jewess I suspect-married to a French banker called Bisch? She writes in English quite beautifully (...)’ Dat ik The Imperfect Marriage half uitlees, er niet in slaag Waughs opinie omtrent haar schrijverschap te delen, dat ik de opdracht aan de Engelse dame met de knoet (‘To Francy, a “real” reader’, in koningsblauw, met een tremorhand geschreven) nog het geslaagdste vind. Dat ik denk: het heeft niets met Gilles te maken, het is niet waar, al stamt dat boek ook van een Engelse dame met een geblondeerde pudding op haar hoofd, die het mij ooit in de Reine Victoria leende, verschillende jaren geleden.
Dat ik denk: het heeft alles met Gilles te maken, in zoverre ik dat wens.
Op een dinsdagavond geef ik gehoor aan Gilles' nooit aflatende invitaties, op deze dinsdagavond rijd ik tot aan het allerverst in de buitenwijken gelegen metrostation van de lijn die Beekkant met Alma verbindt; voorbij station Alma, niet langer binnen het bereik van Montgomery's blik, rijd ik over het met mist gewatteerde grondgebied van de gemeente Kraainem, en vervolgens (schrikkend van een opdoemend reuzeskelet, maar het is een boom met takken als voorpoten) raak ik, al zie ik niets, al is het uitzicht voor mij en opzij van mij uitgewist, toch binnen de gemeentegrenzen van Wezembeek-Oppem, want op het moment van passeren zie ik de letter W op een overigens onleesbaar bord oplichten. Gift/Don van/de Pneus Michelin Banden staat er ongetwijfeld geel op rood onder: Wezembeek-Oppem is, evenals Kraainem, een aan Brussel vastgeklonterde, zogeheten faciliteitengemeente, waarvan er rond de hoofdstad in totaal zeven zijn. In deze soft underbelly van Vlaanderen kunnen de daar woonachtige Franstaligen op alle openbare instellingen bij wijze van faciliteit ook in het Frans terecht. Misschien is dit wel de ergste grief die Gilles koestert, straks laat hij mij hierover, over deze taalpromiscuïteit, en over alle andere hem persoonlijk en de Vlamingen in het algemeen aangedane onrecht de knipsels uit zijn archief zien, de afschriften van brieven door hem aan hoogwaardigheidsbekleders verzonden, de nietszeggende antwoorden op die brieven. Maar Gilles, alom in Brussel heerst toch taalpariteit, in de metro wordt ieder station in twee talen omgeroepen, desnoods wordt er een door geen Brusselaar ooit aangewende fonetiek ingevoerd, op het postkantoor krijg je, als het goed is, de bankjes uitgeteld met jouw taal naar boven gekeerd, op het nieuwe biljet van vijfduizend frank, het grootste dat de Nationale Bank in omloop brengt, staat zelfs, in weeïg groen, de kop van Guido Gezelle gekonterfeit, wat
klaag je? Ach nee, ik begrijp het niet, wij Vlamingen worden gekweld, kijk, ik word bedolven onder een sneeuwbui van knipsels.
De mist is plotseling bijna helemaal verdwenen, er drijft nog nevel vlak boven de grond, maar ik zie tijdig de door Gilles aangeduide dreef, die langs de muur van het Wezembeekse kerkhof loopt. Bij een brievenbus, waarin Franse en Nederlandse brieven gedeponeerd mogen worden, draai ik linksaf: grenzend aan het kerkhof ligt het terrein met de stacaravans. Ik parkeer bij de ingang, als ik uitstap merk ik pas hoe het waait. Ik volg, in overeenstemming met Gilles' directieven, een slijkpad dat tussen tientallen dicht opeengeplaatste caravans doorleidt. De meeste zijn donker, in sommige brandt achter gordijntjes vaalblauw licht, dat even door de hier opeens weer kniehoge nevel wordt reflecteerd en dan door de omringende duisternis verzwolgen. Mijn schoenen maken soppende geluiden, op sommige plaatsen zijn mijn benen tot aan de dij afgesneden in de grondnevel waar ik doorheen waad. Ik beklim een laag talud, tegen de zijmuur van de begraafplaats staan de achterste caravans. De derde van rechts is die van Gilles. Heeft hij me aan horen komen? Hij wacht in de deuropening,
| |
| |
bovenaan een trapje waarvan de drie treden uit metalen roosters bestaan. In het licht van het halletje lijkt hij een zwart silhouetknipsel. Er moet nog een ander pad hierheen leiden, want naast zijn behuizing staat de bemodderde blauwe Honda. Dag Gilles. Dag. Ik stamp de modder van mijn schoenen, klonters vallen door het rooster van de bovenste tree. Mijn bril beslaat.
Hij serveert koffie, ik kan kiezen uit drie verschillende soorten koek, ik mag ze ook allemaal proberen. Dit is mijn woning, zegt hij fier, zijn hand waaiert met gespreide vingers door de lucht, maar hij houdt zijn arm iets gebogen om niet tegen de plafonnière te stoten. Mooi, zeg ik, veel groter dan ik had gedacht. Meten en passen, zegt hij. Ja, zeg ik. De kranteknipsels. Het onrecht hem en alle Vlamingen sedert 1830 tot onder de koepel van het Justitiepaleis aangedaan. Uit de kliniek moet hij de formalinelucht hebben meegedragen, in de vouwen van zijn kleren, in zijn haren, in de poriën van zijn huid. De boekenwand, waar, zelfs in vertaling, geen enkele Franse titel tussen staat. De planken zijn precies twintig centimeter van elkaar verwijderd, krijgt hij een boek dat hoger is, hij laat het zien, dan snijdt een kennis die werkzaam is op een drukkerij boven en onder een reepje van het wit af. Het gaat om de tekst, nietwaar? maar hij let wel op dat de paginering de ingreep overleeft. Ben Traven heeft hij, Johan Fabricius heeft hij, Hans Fallada heeft hij (De Drinker, over de man die door de drank in het gesticht eindigt, en daar het sputum van een tuberculosepatiënt oplikt om zelf ziek te worden en snel te sterven), duizend boeken over het leven zoals het is heeft hij. De caravan schudt in de wind, nu hoor ik ook regen neergutsen langs de ruiten en op het kunststoffen dak. Wees maar niet bang, hé, zegt hij, de wielen zijn ingegraven, hij kan geen centimeter van zijn plaats. Ik lach, ik heb gezien dat er buiten, onderlangs de caravan, cementtegels waren opgestapeld. Op de vloerbedekking zie ik kleine plakjes opgedroogde modderkoek liggen. Mijn benen
| |
| |
voelen aan alsof de haartjes verschroeid zijn door de hitte van de butagaskachel, maar ik blijf zitten, lees een nieuw knipsel, eet een vlaaibroodje, mijn tong scheert, als ik naar het brood wijs, rakelings langs het woord éclair, ik slik het weg, hoestend van het net niet uitgesproken Franse woord, vraag hem dan naar zijn jazzplaten. Hoeveel jazzplaten speelt hij op zijn portable grammofoontje? De caravan kraakt of hij gaat breken, maar Gilles knielt bij zijn ebonieten platen van 78 toeren, hij schijnt de regen die van alle zijden op zijn huis afkomt en bij vlagen de muziek overstemt nauwelijks te horen, hij legt een nieuwe plaat op, en ook dit is niet onmogelijk: dat het een plaat van Duke Ellington is, de plaat die Caravan heet, dat ik zelf om die plaat vraag.
En later, als de wind is gaan liggen en het is droog geworden, ga ik weg: dag Gilles, bedankt, dinsdag zien we elkaar wel in de Reine Victoria, dan gaan we naar Aalst om te dansen, als we daar nog niet geweest zijn. U komt toch? Ja, ik kom, maak je niet ongerust. Maar hij weet dat ik niet kom. Ik daal de drie treedjes af, ik loop naar het slijkpad en zie de caravans tot aan hun dak in de mist staan. In de verte brandt vaag het door nevels omzwachtelde licht van de straatlantarens, daar ergens bevindt zich de auto die ik heb geleend. Ik draai me om. Dag Gilles, roep ik en steek mijn hand op. Dag, roept hij terug, of lost zijn antwoord zich op in de mistflarden die tussen ons drijven? Ik zie hem staan in de deuropening, bewegingloos, met half opgeheven arm, de voeten afgesneden, als een beeld dat uit het licht is weggeknipt.
|
|