Maatstaf. Jaargang 32
(1984)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Nop Maas Mademoiselle Giraud ma femme, een lesbische roman uit 18701. Een Fransche letter-kokEen artikel in een biografisch woordenboek dat waarschijnlijk sterk leunt op door de auteur zelf aangedragen gegevens meldt over de in 1870 verschenen roman Mademoiselle Giraud ma femme van Adolphe Belot, dat het boek een navolging is van Mademoiselle de Maupin van Théophile Gautier, dat het eerst als feuilleton werd gepubliceerd in de Figaro, maar dat de publikatie ervan werd gestaakt vanwege het schandaal dat de roman verwekte. Een en ander verhinderde daarentegen niet, dat zo'n 200 drukken over de toonbank van de boekwinkels gingen.Ga naar eind1. Ook in 1870 gold de wet, dat de door zedemeesters gemaakte ophef het tegenovergestelde effekt bewerkt van het beoogde. Het interessante van dit schandaalboek is, dat het hier gaat om een roman waarin een lesbische relatie centraal staat. Adolphe Belot, in 1829 geboren in Guadeloupe, gestorven in 1890, studeerde rechten in Frankrijk, was een fervent reiziger (hij bezocht Amerika, Ceylon, Cambodja) en een produktief auteur. Hij schreef - al dan niet in samenwerking met anderen - talloze toneelstukken, niet zelden gebaseerd op romans van eigen of anderer hand. Zo maakte hij samen met Alphonse Daudet de toneelbewerking van Daudets roman Fromont jeune et Risler Aîné. Zijn geschriften waren populair, maar ze waren waarschijnlijk lang niet allemaal zo schandaleus als Mademoiselle Giraud. De enige andere roman van Belot die ik tot nu toe in één adem genoemd zag met Mademoiselle Giraud is La femme de feu uit 1872,Ga naar eind2. een boek waarvan de inhoud mij onbekend is, maar waarvan wél nog vermeld kan worden, dat Marcellus Emants het laat lezen door de cocotte Laura in Monaco (1878), de vrouw die de veelbelovende jonge ingenieur Mastazza fataal wordt. De echo van het schandaal rond Mademoiselle Giraud weerklinkt zelfs tot in Nederland. Onder de tot de verbeelding sprekende titel ‘Fransche smaak’ publiceert P.A.S. van Limburg Brouwer, liberaal tweede-kamer-lid en o.a. de auteur van de prachtige roman Akbar, in De Nederlandsche spectator van 4 juni 1870 er een korte beschouwing over die begint als volgt: ‘Hoever de Fransche letter-koks het tegenwoordig al gebragt hebben in het bederven van den smaak hunner landgenooten, door hun gaande weg steeds prikkelender geregten voor te zetten, moge onder anderen blijken uit den opgang, dien dezer dagen een roman van Adolphe Belot, “Mademoiselle Giraut [sic, N.M.] ma femme”, maakt, een boek waarvan, zoo de opgave van het titelblad niet liegt, nu onlangs de twee-en-twintigste editie verschenen is. De overspel- en concubinaat-romans hebben hun tijd gehad; ze zijn alle, onder welke vormen ook, oudbakken geworden; het door velerlei misbruik en overdaad verslapt verhemelte eischt tegenwoordig nog meer aangezette spijzen. En van deze heeft de schrijver van evengenoemden roman ons dan ook een vrij sterk gekruid proefje afgeleverd. Zóó sterk zelfs dat de Figaro, die begonnen was het verhaal in zijn feuilleton op te nemen, het plotseling afbrak toen het tot zekere hoogte gekomen was en de verdere uitgave weigerde zoodra de eigenlijke strekking en het onderwerp van behandeling begonnen door te schemeren. Maar wat is dan dat onderwerp, waartegen zelfs de Fransche FigaroGa naar eind3. opzag? Niet gemakkelijk | |
[pagina 49]
| |
Verluchting van het door Thérèse Raquin geschreven voorwoord.
| |
[pagina 50]
| |
Paule (rechts) met haar ouders op een terras aan de Champs Elysées.
| |
[pagina 51]
| |
Paule en Berthe (links) op een bal.
| |
[pagina 52]
| |
Adrien brengt de huwelijksnacht op een sofa door.
| |
[pagina 53]
| |
De ochtend na het huwelijk wordt Paule door Berthe ontvoerd naar de slaapkamer om rustig te kunnen praten.
| |
[pagina 54]
| |
Adrien laat een bed plaatsen op zijn studeerkamer.
| |
[pagina 55]
| |
Adrien smeekt Paule zijn huwelijksplichten te mogen uitvoeren.
| |
[pagina 56]
| |
Adrien dringt 's nachts de slaapkamer binnen.
| |
[pagina 57]
| |
Het liefdesnest van de vriendinnen.
| |
[pagina 58]
| |
Een visioen van Adrien bij zijn bezoek aan het liefdesnest.
| |
[pagina 59]
| |
Adrien treft tot zijn verbazing in plaats van een minnaar Berthe bij Paule aan.
| |
[pagina 60]
| |
De graaf de Blangy verrast Berthe, zijn echtgenote, en de dan nog ongehuwde Paule.
| |
[pagina 61]
| |
valt het, zonder kiesche ooren te kwetsen, een duidelijk en onverholen antwoord te geven op die vraag. Uit een paar trekken zal men 't inmiddels ligt genoeg voor zich zelven kunnen opmaken.’ Van Limburg Brouwer gaat vervolgens over tot een korte weergave van de inhoud. Ten gerieve van de lezer volgt hier een wat uitgebreidere samenvatting van dit - voor zover ik kon nagaan - nooit in het Nederlands vertaalde boek. Ik baseer mij op de ‘édition de luxe’ die in 1889 verscheen in Parijs. De illustraties bij dit artikel zijn aan deze uitgave - het exemplaar berust in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag - ontleend. | |
2. Het verhaalHet boek opent met een waarschuwing aan de lezer, waarin naar aanleiding van de onderbroken publikatie in de Figaro wordt toegegeven, dat het hier gaat om een delikaat gegeven, maar daar wordt tegenover gesteld, dat men de vorm waarin het wordt behandeld zoveel mogelijk heeft proberen te kuisen. Verder beroept de auteur zich op het feit dat een gerespekteerd schrijver als Balzac het onderwerp ook al behandeld had (o.a. in Het meisje met de gouden ogen, niet zo lang geleden in Nederlandse vertaling verschenen in de reeks Prisma-klassieken). De waarschuwing wordt gevolgd door een voorwoord, dat ondertekend is door Thérèse Raquin, ongetwijfeld een pseudoniem, ontleend aan de beroemde gelijknamige roman van Emile Zola uit 1867.Ga naar eind4. De inhoud van dit voorwoord suggereert, dat het geschreven is in 1871. Op dat moment zijn er 30.000 exemplaren van Mademoiselle Giraud verkocht. Behalve een samenvatting van de inhoud en een benadrukking van de strekking van de roman (wijzen op de wonde plek die de kloosteropvoeding is in het lijf van de maatschappij) bevat de tekst enig - niet erg oprecht klinkend - gesputter tegen het publiek dat uit is op viezigheid en dat in deze ernstige roman dezelfde alkoofgeheimen heeft willen vinden die in zekere bladen uitgevent worden. Het eerste hoofdstuk van de roman geeft een soort manuskriptfiktie. Na vijftien jaar ziet een marine-officier een jeugdvriend, Adrien de C..., terug op een gemaskerd bal. Adrien de C. ziet er zeer verouderd uit. Op een afspraak de volgende dag komt hij niet opdagen, maar hij stuurt wèl een brief waarin hij belooft zijn verhaal op te schrijven. De rest van het boek is het in de ik-vorm gestelde relaas van Adrien de C., gericht tot zijn vriend. Allereerst beschrijft hij in het kort zijn suksesvolle carrière als ingenieur, o.a. tien jaar lang in Egypte (ingenieurs waren populair als romanfiguren in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, zoals terecht wordt opgemerkt door, als ik het mij goed herinner, dokter Ruardi in Huets Lidewyde). Terug in Parijs overweegt hij een huwelijk aan te gaan, maar dit plan laat hij weer schieten, als zich geen geschikte kandidate voordoet. Op een avond ontwaart hij op een terras aan de Champs Elysées een meisje, Paule, geheten, in gezelschap van haar ouders. Paule is, blijkens de door hem afgeluisterde konversatie, een karakter met een eigen wil, in tegenstelling tot al die andere Parijse juffen. Adrien beschrijft haar als volgt: ‘Zij loopt traag en soepel, wellustig in al haar bewegingen. Ondanks haar jeugdigheid heeft zij een goed ontwikkelde boezem, en haar heupen, scherp gevormd als die van een Spaanse, doen destemeer haar elegante en fijne taille uitkomen. Haar nerveuze, slanke voetjes, coquet gehuld in gehakte laarsjes, scheren langs de grond. Zij hoeft maar te naderen of mijn gehele wezen begint te trillen. Scherpe en mysterieuze parfums gaan van haar uit en bedwelmen mij. Voordat zij iets gezegd heeft, hoor ik al haar trillende, geaksentueerde, bijna mannelijke stem.’ Door iedereen wordt zij opgemerkt, maar zelf blijft zij onverschillig. Eén keer slechts leeft zij op en volgt ze met haar ogen een passerende vrouw. Uit de konversatie met haar ouders blijkt, dat Paule zich slechts amuseert als ze in het gezelschap is van haar vriendin Berthe de Blongy. Berthe is blond. Ze heeft een heel bijzondere charme: ‘haar grote blauwe ogen weerspiegelden tegelijkertijd ongekunsteldheid en stoutmoedigheid; haar stem was van een onein- | |
[pagina 62]
| |
dige lieflijkheid; haar bijna buitengewoon kleine mond toonde charmant tegen elkaar gedrukte tanden; haar mollige, ronde kin met een kuiltje erin zou een wiskundige aan het dromen krijgen. Zelfs de vrouwen moesten haar perfekt gevormde schouders bewonderen, en de mannen beklaagden er zich niet over, dat ze zover als maar mogelijk was gedekolleteerd was’. Berthe is getrouwd met een graaf, die echter enige tijd na zijn huwelijk ineens besloten heeft Parijs te verlaten met achterlating van zijn vrouw, die verder ook geen nieuwe echtgenoot zegt te ambiëren. Bij deze Berthe gaat onze Adrien op bezoek om inlichtingen in te winnen over Paule die zijn waak- en droomleven is gaan beheersen. Berthe raadt hem aan van Paule af te zien. Als hij volhardt in zijn pogingen, zal zij echter Paule aanraden met hem te trouwen, temeer daar de konversatie haar spoedig leert, dat Adrien tot dan toe zeer ingetogen, schier als een kluizenaar geleefd heeft. Welnu, hij houdt vol, laat zich door een huisvriend van de familie Giraud aan Paule en haar ouders voorstellen en hij wordt aangenomen als huwelijkspartij. Paule blijft gedurende de hele hofmakerij opvallend koel en onverschillig. Hij denkt echter dat het verlegenheid is. Als Berthe hem voor imbeciel scheldt, lacht hij erom, denkend dat zij slechts de gewone jaloezie vertoont van een vriendin die haar vertrouwelinge moet afstaan aan een echtgenoot. In de huwelijksnacht echter komt Adrien aan een gesloten slaapkamerdeur en ook de volgende nachten is hij genoodzaakt op een ongemakkelijke sofa door te brengen. Als hij haar wijst op het geringe komfort van een dergelijk meubelstuk, raadt zij hem aan een divanbed in zijn studeerkamer te plaatsen. En dat doet hij. Hij denkt dat zij zich langzaam wil laten veroveren, zij laat hem in die waan. Op de zestiende dag van het huwelijk maakt hij haar duidelijk, dat hij nu wel eens wat wil, maar zij hult zich in stilzwijgen. Een paar dagen later bewerkt hij, terwijl Paule op bezoek is bij Berthe, het slot van de slaapkamerdeur zodanig, dat het uitoefenen van een weinig druk de toegang tot het vertrek forceert. Een uur na het naar bed gaan komt hij bij haar binnen. Zij zit te lezen: zij had hem verwacht. In het gesprek dat volgt geeft hij zijn verkrachtingsvoornemen toe, toont zij zich daarom verontwaardigd en weigert zij opheldering te verschaffen over haar gedrag. Wél blijkt, dat ze slechts in het huwelijk had toegestemd, omdat haar vader dreigde haar in het klooster te doen, als ze ook deze pretendent zou afwijzen. Zij wil een zuster voor hem zijn, maar dat aanbod aksepteert hij niet. Een volgende keer als hij de slaapkamer binnendringt, weet zij hem door haar ijzigheid af te houden. Nietsvermoedend gaat hij vervolgens bij de duivel te biecht door Berthe in vertrouwen te nemen. Berthe neemt Paule enkele dagen mee op reis ‘om haar te hervormen’ maar - uiteraard - zonder resultaat. Tenslotte probeert hij haar te vermurwen door haar zoveel mogelijk dwars te zitten en te beledigen (door openlijk een maîtresse te nemen). De enige maatregel waardoor hij aanvankelijk indruk lijkt te maken is het verbod tot verdere omgang met Berthe, maar ook daarin schikt zij zich. Een paar maanden later volgt hij haar een keer als zij de stad in gaat. Zij gaat in een vreemd huis binnen, hetgeen hem op het idee brengt, dat zij een minnaar heeft. Onder voorwendsel haalt hij de conciërge ertoe over hem het appartement te tonen. De interieurbeschrijving van het liefdesnest verdient geciteerd te worden, al was het maar vanwege het boekenplankje: ‘een klein vertrek van ongeveer vier vierkante meter, meer een boudoir dan een salon, de muren bespannen met zwart satijn gekapitonneerd met roodsatijnen knopen. Een van die grote uit Turkije afkomstige divans, heel laag, bijna op het niveau van de vloer, overtrokken met een stof lijkend op die van het behang, dat rondom de muren van het vertrek bedekte; op het parket een driedubbel geweefd tapijt en kussens in het zwart van de divan her en der verspreid als zitplaats. Aan de muren ter versiering slechts enkele Venetiaanse spiegels en Louis xv muurkandelaars waarin half opgebrande rose kaarsen stonden. Midden op de schoorsteen een verkleinde marmeren versie van de baadster van FalconnetGa naar eind5.; rechts en links twee aardewerken groepen van ClodionGa naar eind6.. Tegenover de schoorsteen | |
[pagina 63]
| |
een ebbehouten etagère met parelmoer inlegsel die een bergkristallen beker met Turkse sigaretten draagt en enkele in rood marokijn gebonden boeken, waarvan ik snel de titels doorliep. Er was, als ik het mij goed herinner, een deel Balzac met daarin Une passion dans le désert en La fille aux yeux d'or, Mlle de Maupin van Théophile Gautier; La religieuse van Diderot en de laatste roman van Ernest Feydeau: Mme de Chalis.’ Als hij even later een soort klassiek peplum van witte kachemir ontdekt, wekt dit kledingstuk wellustige denkbeelden bij hem op van zijn vrouw (op wie hij nog steeds verliefd is) die dat peplum uittrekt, als ware zij de odaliske van Ingres. | |
3. Ekskursie over het boekenplankjeDat in het boekdeeltje van Balzac zowel Une passion dans le désert als La fille aux yeux d'or voorkomt, moet wel betekenen, dat ook al in 1870 een duidelijke relatie tussen deze beide verhalen werd gelegd. Une passion dans le désert is het verhaal van een Franse soldaat tijdens de expeditie van Napoleon naar Egypte. Hij komt in z'n eentje terecht in een oase in de woestijn, waar hij met een panter, door hem ‘Mignonne’ genoemd, een relatie opbouwt als ware zij zijn maîtresse. In L'année balzacienne van 1964 publiceerde Léon-François Hoffmann een artikel ‘Mignonne et Paquita’, waarin hij de frappante overeenkomst behandelt tussen deze panter en Paquita Valdes, het meisje met de gouden ogen. Hoffmann veronderstelt, dat Balzac zelf een dergelijk verband niet bewust heeft aangebracht. Het feit echter, dat zijn vondst, zoals hier blijkt, aan een aantal negentiende-eeuwers al bekend was, wijst wellicht in een andere richting.Ga naar eind7. Overigens vertoont de beschrijving van het appartement van Berthe en Paule ook enige overeenkomsten met de afzondering en het oosterse dekor waarin Paquita haar liefdesleven viert. Voorbijgaand aan de ‘lesbische klassieken’ Mademoiselle de Maupin en La religieuse, wil ik even enige aandacht schenken aan het laatste boek dat genoemd wordt: La comtesse de Chalis ou les moeurs du jour van Ernest Feydeau (1821-1873), verschenen in 1867. De roman is niet zo bekend, maar vormt samen met Belots boek een indikatie voor de populariteit, misschien de modieusheid, van het onderwerp rond 1870. De gravin de Chalis is een van de toonaangevende vrouwen van Parijs. In een brief van haar echtgenoot op de laatste bladzijde van de roman wordt ze gekarakteriseerd als ‘een van die vrouwen die noch echtgenotes, noch moeders, noch vrouwen zijn’. De gravin heeft de gelegenheid een leven van luxe en losbandigheid te leiden, omdat haar echtgenoot meestentijds buitenslands verkeert in verband met zijn gezondheid. Via prins Titiane (een baardeloze speler en losbol met een toiletkoffer als van een vrouw) komt zij tenslotte in kontakt met de cocotte Florence, door wier slaapkamer geheel Parijs gepasseerd is. Florence had allang een oogje op de gravin, die zij ‘la plus charmante des femmes’ vindt. Er vindt een aantal nachtelijke bezoeken van de gravin en Titiane aan Florence plaats. Er komt een einde aan de affaire als de graaf het trio een keer verrast: de vrouwen staan overhaast gekleed en naar adem snakkend voor hem, terwijl de jongeman nog het meest ondersteboven is. De prins wordt gewurgd, Florence krijgt smadelijk wat geld toegestopt en de gravin wordt in het krankzinnigengesticht gedaan. Misschien moeten we het aan de door Balzac met Paquita Valdes gestichte traditie toeschrijven, dat niet alleen Belots Paule de heupen van een Spaanse heeft, maar er ook bij de beschrijving van Florence's uiterlijk een verbinding met Spanje wordt gemaakt: ‘Ik moet toegeven, dat het moeilijk zou zijn een vrouw te vinden van een vreemdere - liever: meer mysterieuze - schoonheid dan die van Florence. Een bewonderenswaardige taille, een elegante houding, die herinnerde aan die van RachelGa naar eind8., een matte huid, verhelderd door twee zwarte ogen - van die schitterende ogen, die, zoals de schilderachtige Spaanse uitdrukking zegt, “je het hoofd op hol brengen” - prachtige tanden, gitzwarte haren, en een donkere harmonie lag over haar trotse trekken, een indruk van onbevredigde passie, iets van onrust, angst, dat zich manifesteerde in haar oogopslag en ongeduldige verlangens uitdrukte.’ | |
[pagina 64]
| |
4. Vervolg van het verhaal van BelotEen volgende keer probeert Adrien de gelieven te betrappen, maar wie schetst zijn verbazing, als hij daar niet een man aantreft, maar Berthe. Berthe weet de boel recht te praten. Adrien is inmiddels nog geen stap verder. Hij besluit in zijn eentje op reis te gaan. Na drie maanden komt hij in Nice terecht. Daar zal hij de echtgenoot van Berthe ontmoeten, die hem eindelijk duidelijk maakt wat er met de meisjes aan de hand is. Deze onthullingen laat Adrien voorafgaan door een algemene opmerking over datgene wat zijn lezende vriend aan onthulling te wachten staat. Deze passage is ongetwijfeld mede bedoeld om het verwijt van onzedelijkheid te voorkomen: ‘Wat me nog rest te vertellen, of liever: te doen vermoeden, verdient niet dat men er veel stilistische moeite aan besteedt. Oog in oog met zekere schandelijkheden is het niet geoorloofd te zwijgen; men moet zijn stem verheffen om te veroordelen. Onverschilligheid, minachting, stilzwijgen: zij moedigen ze aan; de schaduw en de duisternis die ze omringen doet hen hopen op straffeloosheid; zij verspreiden zich, ze groeien en bloeien, zij dragen de schaamte, de eerloosheid met zich mee. Men moet ze tot het uiterste bestrijden, zonder vrees tere oren pijn te doen, zonder vrees gevaarlijke ideeën op te wekken. Door belachelijke schaamte te koesteren, door ondeugden te vergoelijken, door te verzuimen ze te brandmerken beginnen zij soms op den duur voor deugden door te gaan. Als je tegen een bochel niet durft te zeggen: “je bent een bochel” en tegen een dwerg: “je bent misvormd” gaan die dwerg en die bochel denken, dat ze mooie jongens zijn. Hoeveel maatschappijen zijn er niet verloren gegaan omdat zij de mannen ontbeerden die sterk of machtig genoeg waren om hen toe te roepen: “Pas op!! een nieuwe zonde ontluikt, een nieuwe lepra verspreidt zich!” Omdat ze niet gewaarschuwd waren, konden ze zich niet verdedigen, de zonde groeide, de lepra verspreidde zich en richtte een dergelijke ravage aan, dat iedereen, omdat hij zelf zondig en leproos was geworden, de zonde of de lepra van zijn buurman niet meer opmerkte. Maar als het de taak van de verteller of de schrijver is zekere verdorvenheden te signaleren en te brandmerken dan moet hij het doen met één woord of één pennestreek. Het is hem verboden zich te vermeien in lange beschrijvingen en al te levendige schilderingen. Ziedaar, vriend, waarom ik straks zo aanmatigend heb gezegd, dat ik mij stilistisch zou beperken.’ De beide in hun vrouwen teleurgestelde echtgenoten maken een plan om de meisjes van elkaar te scheiden, in hun eigen belang in eerste instantie, maar ook omdat ze het als een verplichting zien ten opzichte van de maatschappij. Beiden zullen zij hun vrouw dwingen mee op reis te gaan: de graaf reist met zijn Berthe naar het noorden, Adrien met zijn Paule naar het zuiden, waar ze in Noord-Afrika rondtrekken. Paule haar gezondheid blijkt aangetast te zijn. Zij lijdt aan chloro-anémie (een zware vorm van bloedarmoede en uitputting), welk ziektebeeld zich gemakkelijk ontwikkelt tot pachy-méningite (hersenvliesontsteking). Een en ander wordt door de onderzoekende geneesheer geweten aan een teveel aan sexuele aktiviteit, zodat Adrien - die zich nog nooit definitief van de charmes van zijn echtgenote heeft kunnen bedienen - op de koop toe de raad krijgt zich wat meer in te tomen en niet zo egoïstisch te zijn. Hoe bitter dit ook is, Adrien heeft het idee, dat hij zijn vrouw door haar verre te houden van Berthe niet alleen moreel, maar ook fysiek redt van de ondergang. En warempel: zij wordt beter en begint haar vroegere leven te betreuren. Zij vertelt hoe ze als veertienjarige eenzaam aankwam in het pensionaat en daar steeds meer ingepalmd werd door de enkele jaren oudere Berthe. Het voortschrijdende genezingsproces wordt echter wreed verstoord als Berthe haar laat ophalen door haar kamenier. Onnodig te zeggen, dat haar ziekte haar dan snel naar het graf sleept. De symptomen van haar kwaal zijn o.a. het afnemen van het geheugen, moeite hebben met het vinden van woorden, geen slaap maar een soort verdoving waarin ze stemmen hoort die haar bedreigen. Vóór zij sterft vraagt ze hem nog om vergeving. Enige tijd later komt Adrien langs het strand, terwijl daar wat kommotie is vanwege Berthe die | |
[pagina 65]
| |
ondanks het foute tij de zee in is gegaan. Onder het mom van haar te willen redden, gaat hij haar achterna en verdrinkt hij haar. Als de graaf in de krant leest, dat Berthe ondanks de heldhaftige pogingen van Adrien niet gered is kunnen worden, schrijft hij aan zijn kollega-weduwnaar: ‘Ik heb het begrepen en ik bedank u ervoor, in mijn eigen naam en in naam van alle fatsoenlijke mensen, dat u ons verlost hebt van dat reptiel... Het gevaar dat u gelopen hebt spreekt u vrij.’ | |
5. Reakties‘En zulk een boek nu beleeft een twintigtal uitgaven!’, roept Van Limburg Brouwer uit nadat hij de plot heeft weergegeven. ‘'t Is waar, het is geenszins zonder talent geschreven, en zelfs onderhoudend; maar welk een onderwerp! Wat ziekelijke verbeelding moet het niet zijn, die zoo iets uitdenkt om uitsluitend daarop en onverholen een ganschen roman te bouwen, en wat niet minder bedorven smaak, die zulk een roman nog wezenlijk mooi vindt! Inmiddels zijn we, naar 't schijnen mogt, nog in 't geheel niet aan het einde. Hier in het verhaal van Belot, is de daarin omschreven hartstogt nog aan de veroordeeling prijsgegeven; het boek geeft zich zelfs den schijn, eene zedelijke strekking te hebben. Voor een ander blijft dus nog een verdere stap over. We mogen, dunkt ons, indien het zoo voortgaat, binnen kort eene apologie verwachten van 't geen hier veroordeeld werd; ja, 't zou ons niet wonderen, indien ons in verloop van tijd eens door een Fransch romanschrijver een geïdealiseerd Lesbianisme werd opgedischt. De smaak is nu ten minste ai vrij wel tot zoo iets voorbereid. En al verder zou men ook datgene wel eens in een romantischen vorm kunnen gieten wat Heinrich Heine plagenderwijze in de gedichten van Graaf von Platen beweerde te lezenGa naar eind9.; 't ware niets anders dan eene variante op het hier gekozen thema; misschien nog iets walgelijker, maar ook daarom juist weer te piquanter. Wij Nederlanders intusschen zullen waarschijnlijk na de lectuur van Mademoiselle Giraud er vooreerst wel genoeg van hebben, en niet hard naar nieuwe voortbrengselen in dit genre verlangen. In- | |
[pagina 66]
| |
middels, zoo wij al geen behagen kunnen scheppen in een boek als het hier besprokene, het blijft toch op zich zelf ook voor ons een opmerkenswaardig verschijnsel, in zoover het, beter welligt dan eenig ander van de nieuwste voortbrengselen der Fransche romantiek, ons den staat leert kennen waarin tegenwoordig het aesthetisch gevoel van het zoogenaamd modern Athene zich bevindt.’ Lijkt Van Limburg Brouwer eventueel nog bereid enig geloof te hechten aan de moralistische bedoelingen van Belot, Aegidius Hanssen in de Wetenschappelijke bladen gelooft daar niks van. Hij opent zijn bespreking met een fragment uit de verklaring waarmee Adrien zijn vriend voorbereidt op de ontknoping. Hanssen is van oordeel dat het beschreven ziekteverschijnsel ‘toch waarachtig in onze tegenwoordige maatschappij niet zoo allerverschrikkelijkst veel voorkomt, om er zoo over te roepen’. Hij twijfelt aan de oprechtheid van Belot en verdenkt hem ervan een schandaalsukses nagestreefd te hebben: ‘En gesteld dat hij oprecht is, zou dan de Similia-similibus-kuur, de homoepathie, hier niet wat al te ver gedreven zijn?’ Kennelijk zonder te beseffen waar hij zelf mee bezig is, doet hij het voorstel: ‘Laat ons toch in vredes naam dergelijke enormiteiten en abnormiteiten stilletjes voorbijgaan. Op die wijze zullen wij er de verspreiding het best van tegengaan of liever voorkomen.’ Verder denkt hij dat het boek niet veel kwaad zal doen; als de nieuwsgierigheid bevredigd is, zal het alleen maar walging wekken. Hij maakt vooral bezwaar vanuit esthetisch oogpunt: ‘Als een schilder het in zijn hoofd krijgt een mesthoop op zijn doek te smeren, dan haalt ons schoonheidsgevoel de schouders op en we ondervinden die soort van gewaarwording, die ons den neus doet sluiten bij het gaan langs zekere grachten onzer hoofstad. Evenmin als men nu dergelijke geuren opvangt en zorgvuldig in flacons à l'émail met mooie etiquettes bewaart, evenmin omlijste men dergelijke bekoorlijkheden op het doek noch werpe ze op het papier.’Ga naar eind10. Enkele jaren later, in 1873, wijdt Allard Pierson in de Haagse krant Het vaderland een feuilleton aan Belot:Ga naar eind11. ‘Deze naam vertegenwoordigt thans reeds een bepaalde soort van romans; ik behoef de titels niet te noemen. Die ze kent, kent ze; en die ze niet kent, heeft ze niet te kennen. Laat mij er alleen van zeggen, dat deze romans het uiterste bereiken van hetgeen men met een kunstterm realisme heeft genoemd. Zij laten ons eene walgelijke werkelijkheid zien. Zij ontdekken ons naaktheden en ellenden van de menschelijke natuur, waarmee men liever altijd onbekend zou willen gebleven zijn. Naar mijne overtuiging, heeft de letterkundige kritiek over zulke romans zonder eenig voorbehoud den staf te breken, en ze te vonnissen als gewrochten, niet van kunst, maar van eene geldzucht, die op de laagste en verachtelijkste wijze hare rekening bouwt op hetgeen er laags en verachtelijks is in de menschelijke nieuwsgierigheid.’ In het vervolg gaat Pierson o.a. in op het argument dat deze romans de aandacht vestigen op en waarschuwen tegen ‘verkeerdheden, schuldige toestanden in de maatschappij, werkingen van hartstochten’. Zijn antwoord luidt, dat dit argument berust op zelfbedrog: dergelijke romans maken meer reklame dan dat ze preventief werken; bovendien wordt op deze manier meegewerkt aan de afstomping van het ‘kiesch gevoel’ in de samenleving. De boeken van Belot voldoen niet aan Piersons maatstaf, dat een roman ‘belangwekkend’ moet zijn: ‘Het groote verwijt dat ik te richten heb aan werken als die van Belot treft hun volmaakte onbelangrijkheid. Wat verscheelt het mij of Madll. X... een walgelijk, en la femme enz. een liederlijk schepsel is? Maar dit zou ik willen weten: hoe zij geworden zijn die zij zijn, welken weg het karakter daartoe heeft afgelegd; hoe uit de gegevens van aanleg en opvoeding de hartstocht is voortgekomen, waarvan die vrouwen verteerd worden, en wat verder het verloop van dien hartstocht wezen moet. Dat eenige nu wat mij belang kan inboezemen, wordt mij door Belot onthouden, en daarmede verlaagt hij zijn roman tot eene verzameling van feiten, die onder de gemengde berichten van een dagblad om eene plaats mogen bedelen.’ Als we deze eis van Pierson mogen vertalen als een pleidooi voor | |
[pagina 67]
| |
meer psychologische ontwikkeling in de roman, dan hebben we hier te maken met een op dat moment in Nederland waarschijnlijk nogal moderne opvatting. Het is misschien goed er hier even op te wijzen, dat iemand als Zola, zeker in het begin, in Nederland beschouwd wordt als een auteur van het niveau van Belot en konsorten. Pas in de loop van de jaren zeventig ‘verheft’ Zola zich boven deze kategorie. Zelfs Jan ten Brink, die later menige lans zal breken voor Zola, noemt Belot en Zola enkele malen in één adem. In 1873 in een necrologie van Feydeau (die hij ook al niet hoog aanslaat, maar hoger toch nog dan Zola): ‘De teekenen des tijds zijn (...) niet gunstig; men bewondert te Parijs op dit oogenblik, “la Fille de Mme Angot”Ga naar eind12., men leest er de heeren Belot en Zola - Feydeau in miniatuur - men spekuleert in weddingschappen op de toekomstige staatsinstellingen’.Ga naar eind13. Nog in 1875 - als zijn ‘bekering’ toch al zeer aanstaande is - noemt Ten Brink Zola samen met Belot als samensteller van alkoofgeschiedenissen. Nadat hij enkele pogingen om een fatsoenlijke roman te scheppen genoemd heeft, zegt Ten Brink: ‘Des te vuriger werd hulde gebracht aan de dubbelzinnige koninginnen van den Boulevard door Ernest Feydeau en Arsène Houssaye, die nog onder de letterkundige schrijvers worden geteld, terwijl de industriëele samenstellers van alkoof- en sofageschiedenissen, als de jonge Paul de Kock, Xavier de Montépin, Adolphe Belot, Ponson du Terrail, le Marquis de Foudras, la Comtesse Dash en Emile Zola, eene afzonderlijke bent vormen, wier namen in goed gezelschap meer fluisterend dan luid worden uitgesproken.’Ga naar eind14. Vervolgens verandert Ten Brinks waardering. In een opstel over de ‘jongste romantische school in Frankrijk’ van september 1876 wordt Zola besproken als een ‘buitengewoon talentvolle jongere’ (een kwalifikatie die dan ook geldt voor zijn vroegere werk), terwijl Belot onverminderd geldt als een ‘auteur van den derden rang’.Ga naar eind15. In 1882 - om nog een laatste feit te noemen uit de uiteenlopende waarderingskarrières van Belot en Zola - zit er voor Lodewijk van Deyssel al zo'n wereld van verschil tussen de twee, dat hij zijn bespreking van een boek van Belot kan beginnen met: ‘Dat La bouche de Madame X, de laatste roman van Adolphe Belot, in Nederland veel lezers vindt, is een treurig verschijnsel en werpt een zonderling licht op het betrekkelijk matig succes van Pot-BouilleGa naar eind16. hier te lande.’ En even later: ‘het is mij ook een behoefte hen, die Zola een lichtzinnigen Franschen romanschrijver heeten en hem onder het genre-De Sade een plaats willen toekennen, te verzoeken zich een enkel oogenblik van elk vooroordeel los te maken, 't geen zij voor het “ergste” geschrift van Zola houden eens te leggen naast La bouche de Madame X bijv. van Adolphe Belot, en in oprechtheid te verklaren of zij geen afgrond zien tusschen het streven, tusschen het werken en schrijven van deze twee moderne auteurs.’Ga naar eind17. | |
6. Tot slotMen mag aannemen, dat Mademoiselle Giraud van Belot, al dan niet met de onbedoelde steun van de heren Hanssen en Van Limburg Brouwer, veel Nederlandse lezers gevonden heeft. De aanvoer van Franse literatuur was goed verzorgd in Nederland. Alleen zal het lezerspubliek hoofdzakelijk hebben bestaan uit sensatiebeluste heteroseksuele heren. Want het betreft hier duidelijk een boek, ‘dat men niet op de salontafel kan laten liggen terwille van zijn echtgenote en opgroeiende kinderen’. Al met al blijkt uit het hier gepresenteerde materiaal, dat zo'n specimen van tegennatuurlijke literatuur - zo in de mode in Parijs aan het eind van het tweede keizerrijk (niet voor niets spreekt Van Limburg Brouwer van ‘het modern Athene’) - ook in Nederland voor een betrekkelijk breed publiek werd besproken. Dat dit in afkeurende zin gebeurde, daarin verschilt Nederland waarschijnlijk in het geheel niet van Frankrijk zelf. | |
[pagina 68]
| |
|