| |
| |
| |
Will Ogrinc Het levenselixir en de ‘Knabenfrage’ bij Johann Heinrich Cohausen (1665-1750)
Johann Heinrich Cohausen was een merkwaardig man. Zijn hele leven moet hij bezeten geweest zijn van de vraag naar de oorzaak van de dood en hoe men de gebreken van de ouderdom zou kunnen verhelpen of vermijden. De pen hanteerde hij daarvoor al even kundig als het ontleedmes. En dat hij tot nu toe als literator nauwelijks aandacht heeft gekregen, kan ik alleen verklaren door het feit dat zijn Latijn de nodige problemen oproept. Reden genoeg voor mij om hem hier nader te belichten.
De weinige gegevens die over hem bekend zijn, somt John Ferguson op in zijn Bibliotheca Chemica uit 1906. Cohausen, zegt hij, werd in 1665 in Hildesheim geboren en studeerde in Frankfurt aan de Oder. Daar behaalde hij in 1699 zijn graad in de medicijnen. Hij vestigt zich dan in Münster, waar hij in 1717 tot lijfarts van de bisschop benoemd wordt. Hij overleed in Münster op 13 juli 1750. Er staat een groot aantal geschriften op zijn naam, meest satyrisch werk, waaronder twee tractaten tegen het gebruik van snuiftabak en één tegen het gebruik van thee. Ik kan hieraan toevoegen, dat hij uit de door mij gelezen werken overkomt als een serieus geleerde (zijn bronverwijzing is voor die tijd uiterst consciëntieus!) die, hoewel hij met het lot van de mensheid was begaan, tot op hoge leeftijd zeer spits bleef en ook de scherts niet schuwde.
Wanneer begint het, vraag ik mij af? Begint het met dertig, met veertig misschien? Begint het wanneer de eerste grijze haren, de eerste rimpels verschijnen? Wanneer de zalfjes en flesjes met lapmiddelen zich in de badkamer gaan verdringen? Wanneer we de opmerkingen van vrienden en kennissen, dat het lichaam toch ècht wel wat beweging nodig heeft, niet eens meer zo vreemd vinden? Realiseren we ons dan dat de opgaande lijn definitief gebroken is, dat de jeugd voorbij is en dat we hooguit kunnen proberen om zo lang mogelijk een fysieke status quo te handhaven? Raken we dan zo verknocht aan het leven? Wordt dan de voorgenomen zelfmoord op drieëndertigjarige leeftijd door ons als ‘jeugdige grootspraak’ afgedaan?
Nog steeds wordt er door ons heel wat afgetobd om het meedogenloos naderende einde uit te stellen. Ieder doet het op zijn eigen manier; maar dat we er met zijn allen veel tijd aan besteden, dat is zeker. Gouden bergen worden intussen door anderen verdiend in de cosmetica-branche, in de plastische chirurgie, en noem ze maar op. En wij? Wij proberen eindelijk eens te leven. Zo hartstochtelijk vaak, dat we onze hele jeugd zouden willen overdoen. Maar door alle poederlagen, door alle parfumwolken heen, slaat de stank van de dood je tegemoet. In zekere zin heeft Seneca dan ook gelijk met zijn stelling, dat er niets schandelijkers bestaat dan oude mensen die opnieuw trachten te leven.
En in voorafgaande eeuwen? Hoeveel mensen hebben toen hun leven niet opgeofferd aan het zoeken naar dat ene middel dat hun leven zou kunnen verlengen en alle kwalen genezen?
| |
| |
Hoeveel inspanningen hebben ze niet voor lief genomen, terwijl ze intussen alleen maar ouder werden? Men moet het de moeite waard gevonden hebben, in de vaste overtuiging dat zo'n middel inderdaad bestond. En verhalen over mensen die in de bereiding van het levenselixir geslaagd waren, zullen eigen pogingen in die richting slechts gestimuleerd hebben.
Een van die verhalen, over een Franse klerk uit de veertiende eeuw, spreekt al vijf eeuwen lang tot de verbeelding. Nicholas Flamel, zo luidt de legende, kreeg op zekere dag een alchemistisch manuscript in handen, dat hij niet kon ontcijferen. Hij bestudeerde het dag en nacht, consulteerde verschillende experts, maar de tekst bleef even duister als voorheen. Toen begaf hij zich op bedevaart naar Santiago de Compostella en daar ontmoette hij een joods geleerde die hem enkele bruikbare aanwijzingen gaf. Terug in Parijs begon Flamel te experimenteren en op 13 februari 1382 slaagde hij erin zilver te maken. Op 25 april maakte hij goud. Hij had de Steen der Wijzen gevonden; en de bereiding van het levenselixir was toen slechts een koud kunstje. Volgens sommigen bereikte hij een leeftijd van honderdzestien jaar. Maar in de zeventiende eeuw werd hij met zijn vrouw, Pernelle, nog in India gesignaleerd; in 1761 bezochten ze de Opéra in Parijs. Sommigen herkennen hem zelfs in de obscure alchemist Fulcanelli, die tussen de twee wereldoorlogen in Europa opzien baarde. Legende of werkelijkheid? Nog steeds zijn er mensen die de woorden van de Engelse historicus W.B. Crow in twijfel trekken: The reader will be interested to hear that Flamel is now dead. His body and tombstone, with other archeological remains, have been described. Flamel stierf in 1417 en zijn grafsteen wordt in het Musée de Cluny tentoongesteld.
Wat is dat nou, dat levenselixir, waar men zich eeuwenlang zo druk om heeft gemaakt en dat zich ook in de bellettrie als factotum heeft genesteld? Op deze vraag kunnen we kort en bondig antwoorden, aangezien de literatuur vrij eensluidend is: het levenselixir is de Steen der Wijzen in vloeibare toestand (ook wel: aurum potabile), opgelost in alcohol of in kwikzilver. Wanneer de Duitse schrijver Gustav Meyrink zijn middeleeuwse literatuur had bijgehouden, had hij zich zijn experimenten met gebleekte hondekeutels kunnen besparen.
Over die Steen der Wijzen worden allerlei prettige dingen verteld. Want met behulp van de Steen is het niet alleen mogelijk om edelstenen te maken en om van onedele metalen edele - goud en zilver - te maken, maar ook om de mens van iedere willekeurige ziekte en kwaal te genezen. Zelfs is het mogelijk om het leven ermee te verlengen. Artephius pretendeert met behulp van de Steen een leeftijd van 1025 jaar bereikt te hebben en een Boheems alchemist, Johann von Laaz, insinueert zelfs in zijn Tractatus aureus de lapide philosophico dat men er doden mee tot leven kan wekken: ‘Waarlijk ik zeg u, wanneer een half-dode de schoonheid en de deugdelijkheid van onze Steen zou kunnen bewonderen, dan zou elke kwaal van hem wijken; en zelfs wanneer hij in doodsstrijd verkeerde, hij zou herrijzen.’ Volgens het Rosarium van Arnaldus de Villanova bewaart hij de gezondheid, doet hij de moed toenemen en maakt hij van een bejaarde een jongeman. Hij doet alle bitterheid wijken, drijft het venijn uit het hart, maakt slagaders vochtig, sterkt de longen, reinigt het bloed en geneest blessures. Wanneer de ziekte een maand oud is, geneest hij haar binnen één dag; wanneer ze een jaar oud is, geneest ze binnen twaalf dagen; dateert ze van voor die tijd, dan geneest men binnen een maand. De anonieme auteur van de Aurora consurgens dicht de Steen meer specifieke kwaliteiten toe: ‘Hij maakt bedorven, zure wijn weer drinkbaar,... verdelgt dons om mond en kin, doet rimpels en sproeten verdwijnen; hij schenkt de vrouwen haar jeugdig uiterlijk terug; hij helpt bij de bevalling, drijft - als pleister toegepast - de dode foetus af, vergemakkelijkt het urineren en geeft opwinding en kracht bij het liefdesspel; hij verdrijft de dronkenschap en herstelt het geheugen.’
In zijn Confessio de chao physico chimicorum bevestigt Heinrich Khunrath niet alleen de gunstige invloed op het menselijk lichaam, maar
| |
| |
ook op geest en ziel: ‘Wanneer men een zieke de Steen toedient, verdrijft hij alle kwalen van geest en lichaam. Hij bestrijdt melaatsheid, waterzucht, vallende ziekte, beroerte, doofheid, blindheid, krankzinnigheid, hoogmoed en onwetendheid.’ Volgens het Septem Tractatus van Hermes Trismegistos zou de Steen ons bevrijden en verschonen van alle kwalen, hoe groot ze ook zijn; hij zou ons voor droefheid en smart bewaren en voor alles wat lichaam en geest zou kunnen schaden. En hij geneest niet alleen dementie, maar doet zelfs de intelligentie toenemen; hij geeft de macht om de natuur te gebieden en om God in zijn heerlijkheid te aanschouwen: ‘Hij zei nog tegen me, dat wanneer ik gedurende negen opeenvolgende dagen negen druppels of korrels van de Steen zou gebruiken, dan zou ik toegerust zijn met een engelachtige intelligentie en het zou lijken of ik mij in het paradijs bevond’, aldus de anonieme Cassette du petit paysan. Julius Sperber formuleert het tenslotte zo in zijn Isagoge de materia lapidis: ‘Hij reinigt en verlicht lichaam en geest op zo'n wijze, dat zijn bezitter - als in een spiegel - alle hemelse bewegingen, de constellaties en de invloed der sterren kan waarnemen, zonder het firmament te aanschouwen, zelfs wanneer hij in een kamer met gesloten ramen zit.’
Kortom wie de Steen bezit kan de onzichtbare wereld aanschouwen, die voor andere mensen verborgen blijft. Al met al dus best de moeite waard om een paar korrels van te bezitten of opgelost in een fles goede cognac of benedictine als verjaarscadeau te krijgen. Zo moet Cohausen ook gedacht hebben toen hij rond 1700 verdere naspeuringen naar aard en wezen van de Steen der Wijzen en het levenselixir noodzakelijk achtte. De vruchten van zijn studie liggen hier voor me in een tweede druk, vermoedelijk uit 1714, waaraan hij de wat wijdlopige titel meegaf Joannis Henriet Cohausen Hildesiensis, Medicinae Doctoris. Tentaminum Physico-Medicorum Curiosa Decas de Vita Humana theoretice et practice per pharmaciam prolonganda. Ex veterum et recentiorum philosophorum ac chymiatrorum fundamentis rarioribus et secretioribus inventis, ratiociniis, experimentis, historice, ethice, medice, philosophice et chymice proposita et omnibus longaevitatis candidatis consecrata. Cohausen hield van aanpakken! Maar ook hij kwam er niet uit. Want wat of wie de Steen der Wijzen is - is het een stof? vast of vloeibaar? is het een idee? -, dat is tot op heden niet opgelost. Oh, er zijn genoeg theorieën ontwikkeld en vermoedens geuit over wat het eventueel zou kunnen zijn. En er zijn ook recepten in overvloed bewaard gebleven hoe de Steen te prepareren. Deze laatste munten echter niet uit in duidelijkheid, omdat de alchemisten zich bij voorkeur van een hermetische taal bedienen, vol allegorieën. We kunnen hier, denk ik, volstaan met één voorbeeld uit de Opera omnia van de mij zo dierbare Arnaldus de Villanova.
Het betreft een zogenaamd ‘leergesprek’ tussen een alchemist en zijn leerling. De leerling wil eindelijk wel eens weten hoe de Steen vervaardigd dient te worden. Na veel tegensputteren geeft de alchemist zich gewonnen en vraagt hij zijn leerling aandachtig te luisteren: ‘Ik zal je, mijn zoon, de bereiding van de Steen der Wijzen uit de doeken doen; ik heb het geheim van mijn broer en van een zekere Duitse monnik. Eerst moet ik je dan zeggen, dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest drie zijn in één persoon. Zoals de wereld door de schuld van een vrouw verloren ging, zo moet zij ook door een vrouw hersteld worden. Welnu dan: neem de moeder en plaats haar in een bed samen met haar acht zonen; bewaak haar goed, zodat ze een strenge penitentie doorstaat totdat zij van al haar zonden gezuiverd is. Dan zal zij het leven schenken aan een zoon die prediken zal; bijzondere tekens zullen in de zon en in de maan verschijnen. Pak die zoon beet en geef hem een pak ransel, om te voorkomen dat hoogmoed hem zal bederven. Breng hem dan terug in bed en wanneer hij weer tot bewustzijn is gekomen, dompel hem dan naakt onder in koud water. Plaats hem opnieuw in bed, en als hij weer hersteld is, lever hem dan uit aan de Joden om hem te kruisigen. Zo wordt de zon ook gekruisigd en de maan wordt onzichtbaar. Het gordijn in de tempel zal scheuren en de aarde zal
| |
| |
vreselijk beven. Precies op dat moment is het noodzakelijk om een krachtig vuur te gebruiken, en er zal een geest uit opstijgen over wie veel mensen zich bedrogen hebben.’
De leerling zegt dan: ‘Meester, ik snap het niet!’ Iets dergelijks zou ik ook gezegd hebben, denk ik. Maar de meester, die waarschijnlijk niet in de gaten heeft dat de leerling niet naar inzicht maar naar kennis dorst, antwoordt: ‘Moet ik soms niet, evenals de filosofen, het geheim der geheimen verborgen houden? Maar goed, uit liefde voor jou zal ik duidelijker zijn. Zuiver de stenen der aarde, zuiver ze meermaals, en de zaak zal goed gaan. Als je de woorden van de wijzen goed begrijpt, dan ken je ook het geheim van het Hoge Werk. Je moet namelijk weten, dat de zoon die zo net gekruisigd werd, weldra uit de dood zal opstaan. Omdat hij een ziel bezit, moet je meer warmte toevoegen, omdat hij alleen met vuur gevoed kan worden. Daarom werd hij door de filosofen Salamander genoemd, omdat die zich ook met vuur in leven houdt. En als je me dan vraagt hoe het mogelijk is, dat het koude en het vochtige zich voeden met vuur, dan zeg ik je: de wijn is warm, en de azijn die uit de wijn ontstaat, is koud. Met onze Steen is het precies zo gesteld: van nature is hij koud, maar hij krijgt de eigenschap van het vuur door zijn betrekking tot het vuur.’
Geen beginnen aan dus! Die leraar moet een slechte pedagogische opleiding hebben doorlopen. En tot die conclusie zal Cohausen ook gekomen zijn. Maar het onderwerp bleef hem boeien. Een tijd vernemen we dan niets van hem, op een dikke pil na uit 1717, waarin hij de oorzaken van de fosforescentie uit de doeken doet. Maar in 1742 verschijnt in Frankfurt zijn lijvige Hermippus Redivivus, sive Exercitatio physico-medica curiosa de Methodo rara ad cxv. Annos prorogandae Senectutis per Anhelitum Puellarum, in veteri Monumento Romano deprompta, nunc Artis medicae Fundamentis stabilita, et Rationibus atque Exemplis, nec non singulari Chymiae Philosophicae Paradoxo illustrata et confirmata: Cohausen heeft het levenselixir gevonden!
Een Engelse vertaling van de hand van John Campbell verschijnt in Londen in 1748 (tweede druk 1749), onder de titel Hermippus redivivus: or the Sage's Triumph over Old Age and the Grave. De Duitse vertaling wordt pas na de dood van Cohausen gepubliceerd, in 1753 te Soran (gedrukt in der alten Knaben Buchdruckerey), en is getiteld Der wieder lebende Hermippus, oder Curioese Physicalisch-Medicinische Abhandlung von der seltenen Art sein Leben durch das Anhauchen Junger-Mägdchen bis auf 115. Jahr zu verlängern. Naast de titelpagina van deze editie bevindt zich een fijne kopergravure, waarop de oude Hermippus is afgebeeld, gezeten in een zorg met een jongetje op schoot en omstuwd door een groep meisjes.
In het begin viel het boek me nogal tegen door zijn klassieke indeling en een aantal weinig terzake doende inleidingen, maar al verder lezend begon het bij mij overal te tintelen. Na de gebruikelijke acclamaties, waaronder twee van geleerde familieleden, opent het eerste deel, bestaande uit negen hoofdstukken. Ik zal hieronder de belangrijkste thema's uit die hoofdstukken kort belichten en de manier waarop Cohausen zijn theorie onderbouwt. Cohausen begint met een letterlijke weergave van de tekst op een Romeinse grafstèle, waarin vermeld wordt dat een zekere Lucius Clodius Hermippus een leeftijd van honderdvijftien jaar kon bereiken, dankzij de uitwasemingen (ik kan er geen betere vertaling voor verzinnen) van een aantal jonge meisjes waarmee hij zich omgaf. De weergave van de tekst wordt zo nu en dan onderbroken door verduidelijking die de auteur noodzakelijk acht. In hoofdstuk twee behandelt hij de aard van de menselijke uitwasemingen in het algemeen - adem, zweet, en andere geurtjes - en in het bijzonder de heilzame kracht van de uitwasemingen van jonge meisjes op mensen van hoge leeftijd. Deze uiteenzetting wordt gevolgd door een verklaring hoe Hermippus door het in- en uitademen van de meisjes zo'n hoge leeftijd kon bereiken. Hoofdstuk vier bevat een uitweiding over het heilzame effect van mond-op-mond beademing en dergelijke op mensen die in zwijm gevallen zijn. En passant weerlegt
| |
| |
Cohausen enkele theorieën volgens welke doodzieke mensen weer genezen kunnen worden. Zo verwijst hij het populaire geloof, dat een halfdode weer opgewekt kan worden door een kip bij de anus van de patiënt aan te brengen en de kip te wurgen, zodat haar levensgeest in het zieke lichaam kan varen, naar het rijk der fabelen, weil unter den Geistern der Menschen und Hünner keine Aenlichkeit ist. Maar aangezien niet iedereen zich door wetenschappelijke argumenten laat overtuigen, besluit hij: Das aber ein Tod-Krancker durch den letzten Hauch der an seinen Hintern angelegten Hüner beym Leben erhalten werden könne, dieses mag glauben wer da will.
De lijn van het betoog wordt weer opgevat in het vijfde hoofdstuk, waarin de kracht van de uitwasemingen van jonge meisjes verduidelijkt wordt met behulp van de neo-platoonse ideeën van Plotinus. Vervolgens introduceert Cohausen zijn hypothese dat Hermippus directeur van een weeshuis geweest moet zijn, of op zijn minst docent aan een meisjes-gymnasium. Het zevende hoofdstuk is voor ons het meest interessant, omdat er nader ingegaan wordt op de staat en de eigenschappen van de meisjes die Hermippus gezelschap hielden. Een eerste vereiste was natuurlijk een goede gezondheid. Want, zo redeneert Cohausen, hoe kan de levensgeest van een bejaarde bewaard, laat staan gesterkt worden, wanneer de tanden van het meisje aangevreten zijn, wanneer haar longen zijn aangetast, wanneer ze een ontsteking in de mond heeft, haar adem stinkt en het hele lichaam walmt als een put? Verder moesten de meisjes natuurlijk mooi zijn en kuis, dat wil zeggen: nog maagd. De drie voorwaarden worden ondersteund en toegelicht aan de hand van het verhaal over David en de schone Abisag en het bijbelcommentaar hierop van de kerkvader Hieronymus.
In hoofdstuk acht stelt Cohausen twee tegenwerpingen ter discussie: ten eerste waarom Salomo slechts zo'n kort leven beschoren was, hoewel hij een heel legioen vrouwen ter beschikking had; en ten tweeede, waarom de Turkse sultans - ondanks de aanwezigheid van een keizerlijke harem - niet ouder worden? Over het laatste kunnen we kort zijn: omdat de Turkse sultans hun (spreekwoordelijke) geilheid niet voldoende in de hand kunnen houden, gebruiken ze hun haremdames teveel op een oneigenlijke manier.
De eerste vraag biedt meer gespreksstof. Onderscheidde Oscar Wilde in zijn Picture of Dorian Gray nog maar twee soorten vrouwen: lelijke en geverfde, Cohausen onderscheidt er meer. Hij baseert zich hierbij op Euripides (‘er bestaat geen groter kwaad dan de vrouw’) en met name op Semonides en Phokylides, volgens wie Zeus sommige vrouwen uit honden, andere uit varkens en weer andere uit vossen, paarden, apen en dergelijke geschapen heeft. Dat was het soort vrouwen waar Salomo mee omging! Laten we de schrijver zelf even aan het woord: ‘O! Hoeveel beesten zaten er dan niet onder die zevenhonderd koninginnen en driehonderd concubines die Salomo om zich heen had? En hoeveel zorgen en ellende betekenden al die tegengestelde verlangens, liefde, jaloezie, onderlinge concurrentie en nijd niet? Wanneer volgens Hesiodos één echtgenote al borg staat voor een onblusbare hartstocht en onze vroegtijdige ouderdom, hoe kon Salomo - met zoveel echtgenotes - dan honderd jaar worden?’ De H. Hieronymus berekende dat Salomo op tien- of elfjarige leeftijd zijn zoon Roboam verwekte. Cohausen ziet hierin een ondersteunend bewijs voor Salomo's wellust, waardoor deze ondanks zijn kracht en wijsheid niet ouder dan tweeënvijftig jaar kon worden. Want: ‘Stel dat hij daarnaast (namelijk, die duizend vrouwen) nog een ontelbaar aantal maagden ter beschikking had, dan is het toch waarschijnlijk dat hij hen, wegens de voortdurende verplichtingen ten opzichte van zijn koninginnen en concubines, weinig aandacht kon schenken; dat hij in ieder geval van de omgang met hen en hun aanwezigheid niet op een zodanige wijze kon profiteren, dat hij door hun toewasemingen op een lang leven kon hopen. De kuise maagden zouden namelijk niet opwegen tegen die wulpse koninginnen en concubines en ze zouden niet in staat zijn met
| |
| |
hun zoete geuren het dovende levensvuur van de koning brandend te houden.’
Bevat hoofdstuk acht een exposé over dingen die men zeker niet met maagdelijke meisjes mag doen, wil men lang leven, in hoofdstuk negen legt de schrijver tenslotte uit hoe Hermippus zijn tijd in het bijzijn van zijn vriendinnetjes besteedde: damit der Hauch welcher aus den Cörpern und dem Munde der vielen Mägdchen beständig heraus gieng, die eingeschlossene Luft hinlänglich erfüllen, und mit heilsamen Ausdünstungen reichlich vermischen möchte, und sie also durch den Uebergang in des Hermippus Lungen die gesuchte Würckung desto besser thun konnten, was het noodzakelijk om in een rustige, afgesloten ruimte te verblijven. Daar deelde Hermippus zijn levenswijsheid mee, gaf hij onderricht en deed hij aan droomuitleg. Men keuvelde aangenaam, vertelde elkaar verhaaltjes of besteedde aandacht aan spel, zang en dans. Zo nu en dan klauterden enkele meisjes bij Hermippus op schoot, knuffelden hem, gaven hem kuise kusjes, terwijl de anderen met hun poppen speelden. Kortom, het klassieke jeugdhonk-idee. Und auf diese Art, besluit Cohausen, trug alles nebst den Anhauchen der Mägdchen zur Erhaltung unsers Alten etwas bey.
Met het tweede deel van het boek zal de huidige lezer waarschijnlijk wat meer moeite hebben. Het bevat zeven hoofdstukken, waarin een aantal thema's uit het eerste deel terugkeert en verder uitgewerkt wordt. Cohausen neemt nu echter geen blad meer voor de mond; zijn taal wordt krachtig en straalt een gedrevenheid uit die we van hem nog niet kenden.
In de eerste twee hoofdstukken valt het nog wel mee. We vernemen het een en ander over de lichaamsgeuren van de meisjes en hoe zij die via hun mond of poriën aan Hermippus konden meedelen; vochten en vluchtige oliën blijken de werkzame bestanddelen te zijn voor de verlenging van het leven. Tevens spreekt de schrijver het vermoeden uit dat de meisjes met Hermippus het bed hebben gedeeld. Want, zo redeneert hij, ieder kind vindt het leuk om bij zijn ouders te slapen, of met ooms en tantes naar bed te gaan; waarom dan niet met Hermippus? Dat klinkt inderdaad vrij aannemelijk. Maar meteen daarna geeft Cohausen zijn paard de sporen. Hij zal in het volgende hoofdstuk, zo vermeldt hij met enige trots, de juistheid van zijn theorie over het levenselixir bewijzen uit het tegengestelde. Wetenschappelijk gezien valt dat uiteraard slechts te prijzen, ook omdat het in methodologisch opzicht interessante resultaten zou kunnen opleveren. Maar wie vervolgens een verhandeling verwacht over de negatieve effecten van Hermippus' etherische vampirisme op de meisjes, die komt bedrogen uit. Het betoog blijkt volledig gewijd te zijn aan de omgang van jongemannen met oude vrouwen. Een paar voorbeelden van de werkwijze van de schrijver om zijn theorie met het tegengestelde te staven: ‘Het komt maar al te vaak voor dat een jongeman met een oude, afgeleefde vrouw trouwt, in de hoop haar te overleven en rijk te worden... (Cohausen citeert hier een klassiek auteur volgens wie de trouwdag en sterfdag van zijn vrouw de enige lichtpuntjes in het huwelijk zijn voor een man)... Intussen worden die jongelui door schadelijke aanrakingen tijdens de weerzinwekkende omgang met hun oude echtgenotes in korte tijd uitgezogen en tot oude mannen gemaakt. Want die besjes hebben een stinkende, onreine adem en hun uitgemergelde, lelijke lijf brengt slechts ondeugdelijke uitwasemingen voort.’ Even later: ‘Is het niet genoegzaam bekend, hoe oude vrouwen vaak kinderen op de
arm nemen en hen met hun gore gezoen en adem zo besmetten, dat ze haast behekst lijken?’ Nee, een oude vrouw is een afgrond en een harpij tegelijk, die de jongelui verslindt, hun krachten verzwakt, hun levensadem uitput en hen bij levende lijve verteert. En de jongeman die uit geldzucht de deur van de dood op een kier zet en zich in het graf van het verderf stort, is een grote dwaas. Wijselijk besluit Cohausen zijn betoog met de opmerking: ‘Maar laat ik er het zwijgen toe doen. Want liever nog haal ik me de toorn van een hond op de hals dan van een oude feeks.’ Aan oude vrouwen is het levenselixir kennelijk niet besteed! In het volgende hoofdstuk hervat
| |
| |
Cohausen echter meteen zijn tirade, nu tegen de gehuwde vrouw in het algemeen. Zij blijkt nauwelijks in staat te zijn het leven van haar echtgenoot te verlengen, daar zij slechts ‘vroom is in de kerk, een engel bij de eerste ontmoeting, een duivel in huis, een uil in het raam, een ekster in de deuropening, een geit in de tuin en een bron van stank in bed’.
Hoofdstuk vijf biedt de mogelijkheid om even op adem te komen. Enkele duistere gebeurtenissen vinden hier plaats, waarbij oude mannen moedermelk te drinken krijgen en van hun kwalen genezen. Maar, hoe komen maagden aan moedermelk? Ook dat wordt uitvoerig uit de doeken gedaan.
In het zesde hoofdstuk onderneemt Cohausen een poging om Hermippus in het panopticum van beroemde alchemisten bij te zetten. De naam wordt volgens de methode van Isidorus van Sevilla verklaard als Hermippus, dat wil zeggen: paard van Hermes (de legendarische vader van de alchemie) en Lucius, afkomstig van lux, licht, dus: licht der alchemistische filosofen. Verder drijft Cohausen in dit hoofdstuk slechts de spot met zijn collegae-alchemisten aan wie hij zoveel ontleend heeft maar die niet in staat bleken te zijn de Steen der Wijzen te vervaardigen. Parodiërend op de Tabula Smaragdina van Hermes Trismegistos, sinds de middeleeuwen de alchemistische vraagbaak bij uitstek, verstrekt Cohausen het volgende recept om de Steen te bereiden: ‘Men neme een meisje, waarvan de moeder nog maagd is en de vader vrijgezel. Het meisje moet, zonder haar maagdelijkheid verloren te hebben, zwanger zijn; zodoende zal zij een geur baren, waarvan de zon de vader is, de maan de moeder en die door Venus in haar schoot werd gedragen.’ Een tipje van de allegorische sluier wordt door de schrijver opgelicht via de volgende mededeling: volgens hem moet het mogelijk zijn om de quinta essentia, nodig voor de bereiding van de Steen, te winnen door winden te verzamelen via een in de anus aangebrachte trechter en de gewonnen, olie-achtige substantie in de zon te destilleren. Een flauw grapje. En dat geeft de schrijver zelf ook toe.
Hoofdstuk zeven houdt zich tenslotte bezig met de vraag of het voorbeeld van Hermippus navolging verdient. Cohausen vreest, dat dit waarschijnlijk moeilijk zal zijn, zeker wanneer men in dit leven iets wil bereiken. Eigenlijk is het slechts weggelegd voor monniken en priesters, die voldoende tijd kunnen vrijmaken om zich aan wijntje en trijntje te wijden. Wellicht maakt de schrijver hier opnieuw een grapje.
Het boek wordt afgesloten met een satyrische scherts op al het voorafgaande, een nawoord en acht praktische wenken hoe we onze gezondheid kunnen bewaren.
Eerlijk gezegd, helemaal tevreden was ik niet, toen ik het boek uit had. Een gevoel van ‘och, aardig gevonden en knap verwoord; maar is dat nou alles?’ kon ik niet van me afzetten. Er waren inderdaad enkele bedenkingen en kritische vragen gerezen ten aanzien van het betoog; die had ik echter al tijdens het lezen terzijde geschoven. Je kon tenslotte niet op alle slakken zout leggen. Maar een punt bleef toch om opheldering vragen. Want de geschetste kuur mocht dan betrouwbaar lijken voor de tijd waarin Cohausen schreef, maar was hij dat nu nog? Oh, ik zou het best een tijdje uithouden in het gezelschap van de meisjes die Cohausen beschreef, ook al zou het niet te lang moeten duren. Maar waar haalde je tegenwoordig maagdelijke meisjes vandaan, als je niet toevallig op de Veluwe woonde? Een wat triviale opmerking, dat geef ik toe, maar daarom niet minder waar. Bovendien wist ik uit ervaring, dat meisjes van die leeftijd niet zomaar op je schoot kropen, laat staan dat ze je steelse kusjes gaven. En waren meisjes ook niet veel eerder rijp dan jongens? Ik kon me al helemaal niet voorstellen, dat een leraar met een volledige dagtaak aan een huishoudschool tegenwoordig per definitie langer zou leven dan zijn collega met een vergelijkbare baan aan een lts . En niet alleen omdat wij wat meer doordrongen waren van de gelijkwaardigheid der seksen dan meneer Cohausen. Op een aantal punten zag ik een duidelijke discrepantie tussen heden en verleden.
| |
| |
Maar dan nog. Stel dat je de benodigde meisjes wel zou vinden, en dat ze niet eens de bezwaren zouden maken die ik al zag opdoemen, zou je een knapenminnaar er dan met goed fatsoen toe kunnen veroordelen om zich maar te behelpen? Zou ik mijn leven volgens de beschreven methode niet even goed kunnen verlengen met behulp van jongens in plaats van kleine meisjes? Ik nam me voor om het boek te zijner tijd wat nauwkeuriger te bekijken en liet het een paar maanden op mijn bureau slingeren. Tijdens de grote schoonmaak verhuisde het naar het plankje ‘curiosa’; maar iedere keer als ik langs de kast liep, keek het bandje mij weer uitdagend aan. In de zomervakantie kon ik eindelijk wat tijd vrijmaken en ben ik Cohausen gaan herlezen om te zien of er geen kruimels onder de tafel gevallen waren.
De eerste bron die Cohausen in zijn Hermippus citeert, is een Romeinse stèle, waarop het een en ander te lezen valt over de heilzame geur van jonge meisjes, puellarum, ter verlenging van het menselijk leven. Dalechamps evenwel vermeldde in zijn commentaar op de Historia Naturalis van Plinius maar liefst twee epitafen van gelijke strekking, waarin geen meisjes, maar kleine jongens, puerorum, als handelende personen optreden. Cohausen wil ons nu doen geloven dat we ook hier puellarum in plaats van puerorum moeten lezen. Maar zijn filologische kritiek is niet waterdicht. Want nergens geeft hij argumenten waarom zijn lezing de betere zou zijn. Voorlopig houd ik het dus even op Dalechamps.
Heeft de auteur nog meer steken laten vallen? Laten we eens verder speuren. Was Cohausen alchemist? Dat weten we niet. Wel is gebleken dat hij veel aan hen ontleend heeft. Zelfs nam hij de dilettanten onder hen in de maling. Maar twee auteurs, een uit de vijftiende en een uit de zeventiende eeuw, citeert hij met veel instemming: Marsilio Ficino en Eirenaeus Philaletha. Van de eerste bestaat volgens de secundaire literatuur slechts één alchemistisch tractaat, het Liber de arte Chimica. Erg waarschijnlijk is het trouwens niet dat Ficino dit boek geschreven heeft; maar dat kon Cohausen nog niet weten. Het kan dus niet missen. Philaletha heeft blijkens de bibliografieën een groot aantal alchemistische werken op zijn naam staan. Gelukkig geeft Cohausen hier de bron aan waarop hij zich baseert, het Introitus Apertus ad Occlusum Regis Palatium. Beide bronnen bevatten een merkwaardige parallel in de mededeling, dat de bereiding van de Steen der Wijzen opus mulierum et ludus puerorum is, ofwel: vrouwenarbeid en - zo zou men kunnen vertalen - kinderspel. Een meer letterlijke vertaling geeft echter: vrouwenarbeid en het spel der knapen. Nu is die vrouwenarbeid door Cohausen voldoende belicht, maar waar blijven de knapen? Ficino zegt zelfs in het zesde hoofdstuk van zijn boek: nobis puer, hoc est, Lapis, ons knaapje, dat wil zeggen, de Steen.
Met andere woorden, de Steen der Wijzen wordt hier gelijk gesteld aan een jongetje. Elders wordt de jongen betiteld als Rebis, twee-ding, en Hermafroditus, hermafrodiet. Misschien slaat deze omschrijving op de leeftijd van de jongetjes: vlak voor de puberteit, wanneer hun uiterlijk en gedrag nog niet zo uitgesproken ‘mannelijk’ is. Waarom worden deze gegevens door Cohausen verzwegen? Hij zal er toch niet overheen gelezen hebben?
De schrijver put zich uit in het aanhalen van klassieke auteurs. Nergens citeert hij echter Plutarchos' Erotikos, waar de baardeloze knaap als levensbeginsel gehuldigd wordt. Ook in de mythologie komen we herhaaldelijk jongetjes tegen als levensbeginsel. De mooie Ganymedes, bijvoorbeeld, werd door zijn minnaar Zeus van de aarde geroofd en op de Olympos geplaatst om wijn en nectar onder de goden rond te delen. Maar Zeus werd door zijn boze echtgenote Hera op de vingers getikt. Om Ganymedes tegen haar jaloezie in bescherming te nemen, plaatste hij hem als sterrenbeeld Waterman aan het firmament. Volgens dezelfde mythe is de kruik van de Waterman de bron van de eeuwigstromende Nijl. Wie deze bron bereikt en eruit drinkt, zal eeuwig jong blijven. Cohausen rept er niet over! Liet hij zijn eigen voorkeur dan niet al te zeer prevaleren?
Toch zijn er een aantal kruimels uit Cohausen te
| |
| |
vergaren, waarmee we nog een smakelijk menu kunnen samenstellen. Een aardig voorbeeld is het tweeënvijftigste epigram uit Cohausens bundel Serium in fumis lusum, dat hij heeft opgedragen aan een zekere Orbilius:
Quando doces pueros, tibi fistula semper in ore est
Atque Scholae fumos angulus omnis habet.
Cogor ut id faciam dicis, Schola namque mephytes
Quas ani crepitus dat puerilis habet.
Falleris Orbili, fugitivo hi sunt sale pleni
Perquod longvaeus, si sapis esse potes.
Foetentes fumos mitte, et flatus redolentes
Inspira, his poteris sanus et esse senex.
In vrije vertaling:
Wanneer je de knapen onderwijst, heb je voortdurend een pijp in de mond, en vul je alle hoeken van de school met rook. Dat moet ik doen, zeg je, vanwege de ondragelijke stank in de school, die de jongenskontjes knetterend produceren. Weet je dan niet, Orbilius, dat deze dampen een vluchtig zout bevatten, waardoor je lang kunt leven - als je slim bent? Dus weg met die stinkende rook en adem de geurige dampen. Zo zul je gezond en oud worden.
De titel van de bundel geeft al aan dat het een verzameling satyrische verzen betreft. De hier toegezongene is niemand minder dan de befaamde Orbilius, een tijdgenoot van Cicero - een tijd waarin uiteraard weinig te roken viel. Orbilius staat te boek als een leraar die de roede niet spaarde en er zodoende de wind flink onder hield bij zijn leerlingen. In een soortgelijke passage uit de Hermippus lijkt de dubbelzinnige spot verdwenen, maar de moraal is bewaard gebleven. Ik geef de Duitse vertaling: Was macht ihr, ihr überklugen Tobacks-Männer, dass ihr eure Nasenlöcher mit den hesslichen Gestancke des Schnupftobacks erfüllet und eine so grosse Wohlthat von euch stosset... da aber der Knaben Auslassungen zart sind, so verschliesset nicht eure Nasen vor denselben. Wanneer we de winderigheid van de jongetjes als ironie opvatten - ik zie A. Moonen al spijtig kijken - en de anti-rook-campagne even voor lief nemen, dan lijkt Cohausen niets anders te willen zeggen dan: wie op de juiste manier met de jongens omgaat, wie hen op hun waarde weet te schatten, die zal er zeker van profiteren!
En dat onderwijzers in deze een bevoorrechte positie innemen, bevestigt dan weer een aantal andere passages. De redenaar Georgius Leontios, die jongens tegen betaling onderwees, werd volgens Cohausen maar liefst honderdacht jaar. Protagoras van Abdera, eveneens redenaar en docent in het civiel recht, werd negentig. Isokrates van Athene, die er een soort internaat op na hield, werd achtennegentig. De grammaticus Euphranor doceerde nog op zijn honderdste de zeven vrije kunsten. En zo noemt de schrijver nog een viertal, minder bekende onderwijzers uit de oudheid, die allen meer dan tachtig werden ‘door een langdurige omgang met knaapjes en jongemannen’. ‘Daarom,’ zegt hij, ‘is er voldoende reden tot vreugde voor onderwijzers die lange tijd met jongens moeten optrekken; laten zij deze weldaad niet verachten, zoals zo vaak gebeurt.’
Cohausen zorgt zowaar nog voor enkele krenten in onze pap. Volgens Cicero is er niets zo voortreffelijk dan de jeugd te leren hoe ze zich moet gedragen. De oude wijzen beleefden zo hun plezier aan de welopgevoede jongelui, zegt hij. Want wie door de jeugd geëerd en bemind wordt, kan zijn hoge leeftijd makkelijker dragen.
Uit Ptolemaios vermeldt hij het volgende verhaal. Koning Masinissa hield in plaats van apen en honden een aantal kleine knapen aan zijn hof, die hij na een driejarige opleiding weer naar huis stuurde en door anderen verving. Cohausen sluit op deze passage aan met de opmerking dat heersers er beter aan zouden doen hun tijd aan jongetjes te besteden dan aan komedianten en hofnarren. Hij beroept zich daarbij op de arts Ramazzinus, die bejaarde heersers de omgang en gesprekken met jongelui aanbeveelt ter verkwikking van de geest. Een eindje verderop vernemen we het een en ander over een rijke Venetiaan die lange tijd kwakkelde en bij geen enkel medicijn baat
| |
| |
vond. Door een drastische wijziging van zijn dieet bereikte hij toch nog een leeftijd van negentig jaar. Hij adopteerde namelijk de elf zoontjes van zijn broer - die volgens het verhaal allen een uitstekende conditie en een hoog zedelijk en geestelijk peil bezaten - om ze in zijn huis op te voeden. Met hen speelde en danste hij, en ondernam hij andere kinderlijke streken. De Venetiaan vertelt ons dat de knaapjes tot hun vijfde levensjaar net kleine narren leken en dat hij veel pret met hen beleefde; dat had in hoge mate tot de verbetering van zijn gezondheid bijgedragen.
De omgang met knapen is echter niet alleen geschikt voor belangrijke lieden, maar ook voor filosofen en oude geleerden. Sokrates zoekt ijverig hun gezelschap en vindt het niet beneden zijn waardigheid om met hen te spelen. Seneca vindt de omgang met jongetjes in zijn boek De tranquilitate animae ‘een voortreffelijk medicijn voor lichaam en geest, en vooral geschikt voor oude mensen die opnieuw kind worden’. Hier vinden we voor het eerst een directe toespeling op het begrip puer aeternus, dat door C.G. Jung als archetype is geclassificeerd en waarop Friedrich Nietzsche preludeert in Also sprach Zarathustra: in zijn laatste levensfase dient de mens terug te keren tot een kinderlijke eenvoud. Cohausen vermeldt dat hij zelf vaak genoeg in de gelegenheid was om wijze, bejaarde mannen te observeren; hoe ze op ‘behoorlijke en onbehoorlijke wijze’ met jongetjes speelden, met hen op een stok reden of zich met karren, noten, kegels, tollen en ander speelgoed amuseerden. Cohausen is al mijmerend in een lyrische stemming geraakt, zoals blijkt uit het citaat van Stobaios dat hij vervolgens verstrekt:
Aut aeream ille muscam aut ollam lusitat
Aut scarabaeos funiculis vinciens
E stupa contortis negotium seni facessit.
Adeste o! pueri, o quantum fas est, plurimum amati.
O! iucundissimi et minime molesti.
Libet ne ludere? ludite o pueriles animi.
Hij speelt met een bronzen vlieg, met een pot, of rijgt kevers aan een touwtje van gevlochten hennep om de oude man te vermaken.
Welaan dan, knaapjes! o goddelijk teerbeminde knaapjes, voorbeeld van innemendheid en ongekunsteldheid.
Willen jullie spelen? Speelt dan, o reine zielen.
Dat de omgang met jongens voor een verstandig man niet alleen gezond, maar ook nuttig is, demonstreert Cohausen tenslotte met een passage uit Philaletha's Introitus. De alchemist verhaalt daar hoe hij op jeugdige leeftijd reeds wonderlijke gedachten over het vuur bezat. Dit inspireerde hem later om eens na te gaan hoe kleine jongens over dergelijke zaken dachten. Daarbij kwam hij tot de slotsom, dat de natuur in al haar eenvoud vaak verstandiger is dan mensen die gewend zijn om scherpzinnige conclusies te trekken. Hij spreekt over knaapjes die nog heel onnozel en onschuldig zijn, die nog niet door hun omgeving of door scholing bedorven zijn. In ieder geval vindt hij de omgang met hen aangenamer dan met de volwassen gekken waar de wereld van vergeven is.
Wat eerst misschien een karige maaltijd leek, is nu toch nog een feestdis geworden. De krenten zaten goed verstopt, dat wel. Cohausen gaf de voorkeur aan jonge meisjes; die veronderstelling hebben we al eerder geopperd. Naar hij zelf zegt wegen der weit stärckeren Hitze der Knaben - iets wat hij later weer weerlegt! - en omdat men met meisjes angenehmere Gespräche führen (kann), artigern Schertz treiben, liebkosender spielen, und ihr Gesang ist weit zärtlicher, und ihre Umarmungen sind weit vergnügender. Misschien was zijn wat al te eenzijdig dieet er de oorzaak van dat hij geen honderdvijftien, maar vijfentachtig jaar werd? Het blijft een respectabele leeftijd.
|
|