| |
| |
| |
Cola Debrot Wie was Céline? Van cuirassier tot clochard
Het grote aantal publikaties over Céline, verschenen sedert 1932, kan in hoofdzaak in drie categorieën worden onderverdeeld. Ten eerste de reactieve beschouwingen, uiteraard vaak alleen maar ontboezemingen, voornamelijk van 1932, het jaar van verschijning van zijn meest bekende roman Voyage au bout de la Nuit, tot 1951, het jaar van terugkeer uit zijn Deense ballingschap; vervolgens de informatieve mededelingen, uiteraard vaak alleen maar roddelpraatjes, voornamelijk in de jaren zestig, de jaren van zijn literaire come-back; en tenslotte de commentaren die men synthetisch mag noemen, voor zover zij een samenhang trachten aan te tonen tussen de blijkbaar of alleen maar schijnbaar tegenstrijdige tendensen in werk en houding van Céline, maar die, hoe synthetisch ook bedoeld, niet anders dan door een kritische analyse tot stand kunnen komen. Deze analytisch-synthetische beschouwingen stellen alle, ieder op eigen manier, de primordiale vraag: wie was dr. L.F. Destouches, of de latere schrijver L.F. Céline of kortweg Céline? Ik meen dat wij in dit verband drie werken moeten noemen die van het grootste belang zijn voor een nadere kennismaking waarbij hier de nadruk op het adjectief dient te worden gelegd omdat de kennismaking zelf alleen maar door de lectuur van zijn werk tot stand kan komen. Ik denk met name aan de volgende publikaties, alle drie uit de jaren zeventig. Om te beginnen het werk Voyeur, Voyant; a portrait of Louis Ferdinand Céline van de Oostenrijks-Amerikaanse publiciste Erika Ostrovsky (1971, Random House, New York), een ‘vie romancée’ die niet kan worden vrijgepleit van een zekere gezwollenheid aan het genre eigen maar die niettemin een bepaalde waarde bezit vanwege enkele bijzondere vondsten zoals om te beginnen de titel Voyeur, Voyant die verwijst naar de transformatie van voyeurschap tot zienerschap, van realistisch waarnemer tot
imaginatief uitbeelder, die zich in meer of mindere mate bij iedere kunstenaar voordoet maar die toch in het bijzonder opvalt bij een auteur met zo'n sterke autobiografische inslag als Céline.
Het bekende bezwaar van allitererende titels is dat de lezer er onwillekeurig toe overgaat de alliteratie-activiteit op eigen houtje voort te zetten, wat tot amusante maar evenzeer ongewenste resultaten kan leiden, een lot dat ongetwijfeld ook mijn ondertitel - van cuirassier tot clochard - zou kunnen treffen. Vervolgens moet ik hier aandacht vragen voor de medische - of paramedische? - studie van de Belgisch-Nederlandse psychiater dr. Willy Szafran Louis Ferdinand Céline; essai psychoanalytique (1976, Editions de l'Université de Bruxelles), waarbij de nadruk niet op de egocentrisch-narcistische ‘mechanismen’ maar op de tussenmenselijke verhoudingen wordt gelegd, een onderscheiding overigens die makkelijk aanleiding kan geven tot uitglijden of struikelen als men niet voortdurend voor ogen houdt dat het niet om tegenstellingen maar om correlaties en complementairen gaat. Het binnen- en buitenpersoonlijke hangen nu eenmaal ten nauwste samen, het behoort tot de onwaarschijnlijkheden, zo niet onmogelijkheden, zuiver à titre personnel of omgekeerd te opereren. Het essay van dr. Szafran verdient al daarom belangstelling omdat wij bij de lectuur van en niet minder over Céline herhaaldelijk met de vraag worden geconfronteerd of Céline niet als
| |
| |
een ‘tout petit peu maboul’ moet worden beschouwd, het Arabisch-Franse woord voor half of helemaal knots, zoals door verschillende auteurs wordt gesuggereerd. En tenslotte de biografie van Patrick McCarthy Céline; a critical biography (Allen Lane, London 1975) die voorlopig als het uitvoerigste en zonder twijfel ook beste commentaar op het werk van Céline moet worden beschouwd. Wij hebben hier te maken met de eerste studie waarin de essentiële literaire thema's en psychologische motivaties en speciaal ook de deviaties van deze auteur aan een onderzoek worden onderworpen. Deze onderwerpen worden niet alle expliciet behandeld, maar impliciet komen zij toch wel degelijk aan de orde. McCarthy wordt vooral geleid door het motief van doodsangst en -verlangen dat ook door hem overeenkomstig de huidige gewoonte in hoofdzaak als een Freudiaanse aangelegenheid wordt behandeld, al zou toch vooral een literair essayist moeten beseffen dat het doodsmotief heus niet door de psychoanalysten werd ontdekt. Continentale lezers zullen in het bijzonder denken aan Die blauen Blumen van Novalis of Herfsttij der Middeleeuwen van Huizinga, om nog maar te zwijgen van de excessieve voorstellingen van de ‘romantische agonie’ van Mario Praz (La carne, la morte e il diavolo nella letteratura romantica, 1930).
En wie van ons zou de ‘Ballade des aüszeren Lebens’ van Hugo von Hofmannsthal kunnen vergeten: ‘und Kinder wachsen auf, mit tiefen Augen / die von nichts wissen, wachsen auf und sterben...’
Inderdaad legt McCarthy de nadruk op het doodsmotief, maar dat neemt niet weg dat de vitale belevenissen en vooral ook de vervlechtingen van het duo dood en leven, zij het minder uitvoerig, eveneens bij hem aan de orde komen. Ik heb nog twee bijzondere redenen voor mijn waardering voor de ‘biography’ van McCarthy, al zou men hier eerder van een commentaar dan van een biografie moeten spreken omdat hij voor een biografie toch bepaald over onvoldoende gegevens beschikt. Ik beschouw hem als de eerste criticus die het oeuvre van Céline, en met name zijn pamfletten, binnen de context van de Franse literatuur heeft bestudeerd. Hij schept aldus de mogelijkheid om de pamfletten, die men anders geneigd is als echte of vermeende pathologische deviaties terzijde te leggen, een meer of minder zinnige plaats aan te wijzen binnen de traditie van de pamfletten-literatuur waarvan de sporen in vrijwel alle Europese landen, en waarschijnlijk ook elders, zonder veel moeite van de achttiende eeuw tot heden kunnen worden gevolgd.
McCarthy is tenslotte, als ik mij niet vergis, de eerste die er op gewezen heeft dat de typisch celiniaanse deviatie van psychopathische aard zich niet voor het eerst in de pamfletten van 1937 tot 1941 manifesteert maar reeds veel eerder, o.a. in zijn brochure van 1928 over de ‘sociale voorzieningen en een economisch beleid voor de volksgezondheid’ tot uitdrukking komt. Ik aarzel niet te zeggen dat McCarthy als de eerste literator moet worden beschouwd die het werk van Céline in historisch perspectief heeft bestudeerd, een eerste vereiste om tot ‘des Pudels Kern’ te kunnen doordringen, indien men althans deze uitdrukking mag gebruiken voor een auteur, wiens voorkeur voor wat betreft ‘il mondo cane’ eerder naar Deense doggen en Duitse herders uitging waarvan men nog jarenlang na de dood van Céline het geblaf en kettinggerinkel in Meudon kon horen.
Voor wat de belangstelling in Nederland betreft kan worden gezegd dat zij niet veel meer heeft opgeleverd dan enkele marginale boekbesprekingen en aantekeningen waarin men bij voorkeur een zekere gelijkenis met dr. Jekyll en mr. Hyde suggereert, waarmede het werk van Céline alleen maar héél uit de verte iets uitstaande heeft. Een vrijwel volledig overzicht van deze besprekingen vindt men in het artikel ‘Louis-Ferdinand Céline en de Nederlandse literaire kritiek’ van J.A. Versteeg (Maatstaf, januari 1977).
Ik zou de belangstellende lezer in dit verband vooral willen wijzen op enkele losse opmerkingen van W.F. Hermans in Mandarijnen op zwavelzuur waarin de romancier-criminoloog J.B. Charles op de korrel wordt genomen, naar aanleiding van diens vergelijking van Céline met Goya, en voorts op enkele boekbesprekingen, o.a. van ondergetekende naar aanleiding van
| |
| |
Bagatelles pour un massacre (Critisch Bulletin, sept. 1938) en van Rudy Kousbroek naar aanleiding van de herinneringen van Frédéric Vitoux waarin Céline's wijze kater Bébert de hoofdrol speelt (nrc / Handelsblad, 1976).
Het artikel van ondergetekende, onder de titel ‘De gedaantewisseling van Céline’, zal in het verloop van dit essay nader aan de orde komen. De aankondiging van Kousbroek is een typisch Hollands artikel waarin het ‘beter ik’ per definitionem met het ‘milder ik’ wordt geïdentificeerd, een opvatting die waarschijnlijk wel juist zal zijn maar toch het gevaar met zich mee brengt dat wij weer bij dr. Jekyll en mr. Hyde terechtkomen. De belangstelling voor Céline heeft zich totnutoe in Nederland ongetwijfeld het belangrijkst gemanifesteerd in de inleiding van P. Valkhoff voor de eerste vertaling van Voyage door J.A. Sandfort (1934) waarin Valkhoff onder meer opmerkt dat ‘nooit eerder de ellenden van de mens met zulk een agressieve, nooit met zo'n bitteren humor, nooit met zo'n niets ontziende directheid werden gegeven’, en vijfendertig jaren later in de uitnemende en derhalve ook terecht bekroonde vertaling van E.Y. Kummer van Voyage (Reis tot het einde van de macht, G.A. van Oorschot 1968) die daarom alleen al een speciale studie waard zou zijn omdat zij de mogelijkheid biedt een vergelijking te treffen tussen het Hollandse bargoens met zijn vele leuke bijbedoelingen, het is tenslotte de taal van het Amsterdamse ‘ammenooitniet’, en het Franse argot waarvan Céline meent dat het uit gevoelens van haat werd geboren, ‘l'argot est né de la haine’, het is tenslotte de taal van de Parijse onderwereld ‘le couteau entre les dents’.
Dit essay zal zich, evenals de drie hierboven genoemde werken, in de eerste plaats bezighouden met de vraag wie Céline was of, beter gezegd, met de vraag op welke wijze men enkele essentiële eigenaardigheden van deze auteur op het spoor zou kunnen komen. Wij moeten hierbij vooropstellen dat de ontwikkeling van ieder mens en à fortiori van iedere auteur gedeeltelijk bewust gedeeltelijk onbewust zich binnen een welhaast ondoordringbaar netwerk van idiosyncrasieën en hobby's afspeelt en dat zij mitsdien vrijwel steeds een zekere mate van raadselachtigheid zal behouden, die niet voor ontcijfering in aanmerking komt maar die men, als men de nodige moeite neemt, wel aardig bij of door zou kunnen lichten. Of in potjeslatijn gesproken: het gaat hier niet om een ‘solutio’, laat staan een ‘absolutio’, het gaat hier alleen maar om een ‘elucidatio’. Ik zal hierbij een indeling volgen die in hoofdzaak parallel loopt met de hoofdstukken van Patrick McCarthy, al zal ik mij bepaalde afwijkingen veroorloven en vooral ook mij van andere termen bedienen. Het schema zal er ongeveer als volgt uitzien. 1. de jaren van voorbereiding; 2. de periode van de grote romans, met name Voyage en Mort à Credit (Dood op afletaling), gevolgd door een intermezzo van aarzeling; 3. de periode van politieke activiteit of, zo men wil, excitatie of agitatie, waarin - behalve de beruchte pamfletten Bagatelles pour un massacre (Kleinigheden vooreen bloedbad, 1937), L'École des cadavres (Leerschool voor cadavers, 1938) en Les beaux draps (De vuile was, 1941) - ook het pamflet van ná de oorlog tegen Sartre L'Agité du bocal (waarschijnlijk nog het best te vertalen als Het mormel in de stopfles of Het mormel op sterk water, 1948) aan de orde zal komen; 4. de periode
van de romans Guignol's Band, Le Pont de Londres, Féerie pour une autre fois en Normance, waaraan nog steeds onvoldoende aandacht werd besteed en die door mij, anders dan door McCarthy, als fantaisistische romans worden opgevat; 5. en tenslotte de Trilogie de l'Exil, de zogenaamde kronieken van de jaren van ballingschap, waaraan Céline gedurende zijn laatste levensjaren in Meudon heeft gewerkt, D'un château l'autre, Nord en Rigodon. Het is bekend dat hij stierf de dag nadat hij de laatste regel van Rigodon had geschreven. Een volmaakte comediant, was de opmerking van een van zijn beste vrienden. McCarthy plaatst boven het laatste hoofdstuk ‘de heremiet van Meudon’, ik spreek liever van ‘de clochard van Meudon’.
Ik zal ook verder de methode van McCarthy volgen en zal derhalve bij de beschrijving van Céline's loopbaan eveneens en zelfs in nog hogere mate de voorkeur geven aan het getuigenis van de geschreven teksten van Céline boven dat van
| |
| |
de reactieve en informatieve mededelingen van derden. Erika Ostrovsky en dr. Szafran hebben beiden gemeend de tegenovergestelde weg te moeten bewandelen en de prioriteit aan de informaties van derden te moeten toekennen. Dit is, van hun gezichtspunt bezien, begrijpelijk maar niet altijd te billijken. Mevrouw Ostrovsky schrijft een ‘vie romancée’ en zal dus gaarne gebruik maken van kleurrijke anecdoten waarbij de geloofwaardigheid slechts in de tweede plaats in het geding is. Bovendien, zo pleegt men dan te redeneren, ‘se non è vero è ben trovato’. De voorkeur van dr. Szafran, ‘diplomé de l'Université Libre de Bruxelles et de l'Université de Leiden aux Pays Bas’, speelt zich op een ander vlak af. Als gewetensvol medicus, en alle medici zijn gewetensvol, placht een mijner leermeesters met een grimlach op te merken, zal hij zich pas aan een diagnose wagen als hij een volledig ziekteverhaal, de zgn. anamnese, heeft opgesteld. Aangezien Szafran de patiënt, mogelijk betreft het slechts een pseudo-patiënt, niet persoonlijk heeft gekend, zal hij een anamnese trachten op te stellen aan de hand van informaties van derden waarbij zijn voorkeur naar literair ongeïnteresseerden uitgaat en vooral niet naar de auteur die van nature de gebeurtenissen kleurt of transformeert. Szafran gaat m.a.w. uit van de illusie, die totnutoe door alle wetboeken van strafvordering wordt gelogenstraft, dat getuigen niet meedoen aan het ‘kleuren’ maar integendeel de waarheid spreken en derhalve in meerdere of mindere mate objectieve mededelingen doen. Ja zelfs zó objectief dat zij geen verdere verificatie behoeven. Het psychoanalytische essay van Szafran heeft zonder twijfel zijn kwaliteiten maar lijdt, dat kan evenmin worden ontkend, in ernstige mate aan het euvel van vrijwel alle pathografieën, ook die van auteurs
van het kaliber van Marie Bonaparte (over Edgar Allan Poe) en Karl Jaspers (over Hölderlin, Van Gogh en Strindberg), dat zij niet op eigen observaties maar op informaties uit de tweede soms zelfs derde hand steunen. De voortreffelijkheid van de pathografie van H.C. Rümke over de romanfiguur Hedwig de Fontayne uit Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden berust, behalve op de ongemene deskundigheid en gevoeligheid van deze psychiater, m.i. mede op het feit dat het hier een romanfiguur betreft en dat de onderzoeker derhalve geen beroep kon doen op min of meer dubieuze gegevens van derden, maar zich beperken moest tot gegevens die door de romanschrijver worden verschaft. Ik acht het een kunstfout van Szafran dat hij het werk van Rümke niet heeft geraadpleegd, het komt tenminste niet in zijn literatuurlijst voor. Ik zal de ontwikkeling van Céline in de eerste plaats aan de hand van zijn eigen geschriften trachten te volgen.
Ik zal hierbij in bepaalde gevallen de informaties van derden, de vondsten van mevrouw Ostrovsky en de hypothesen van de pathografen niet kunnen missen. Deze hulp zal met name geboden zijn voor perioden, waarin maar weinig of vrijwel geen teksten van de auteur verkrijgbaar zijn of, voorzover al verkrijgbaar, niet het karakter bezitten van literair werk maar duidelijk als processuele verweerschriften zijn bedoeld die niet de waarheid pogen te onthullen maar haar integendeel zoveel mogelijk maskeren. Iedere advocaat is nu eenmaal in zekere mate een ‘advocatus diaboli’ en daar maakt Céline natuurlijk geen uitzondering op. Het waarheidsgehalte van een apologetisch geschrift als Réponse aux accusasions formulées contre moi par la Justice Française au titre de trahison (Antwoord op de beschuldigingen van verraad aan mij gericht zijdens de Franse justitie, 1946) kan dan ook met de beste wil ter wereld niet hoog aangeslagen worden.
Ik zal uiteraard niet nalaten mijn eigen herinneringen te raadplegen, die zich overigens bepalen tot gesprekken uit de jaren 1928-1931 toen ik Céline, hij heette toen nog ‘le docteur Destouches’, bij tijden vrijwel dagelijks zag, voorts een bijna verwaarloosbare correspondentie uit de jaren 1934 en 1935 en tenslotte een laatste ontmoeting met hem in 1938 op een van de septemberdagen van München toen hij al Bagatelles had geschreven, eerst toevallig bij de krantenkiosk bij het Café de la Paix en later 's avonds in zijn appartement op Montmartre, 98 Rue Lepic, waar ik een danseres ontmoette van wie ik lange tijd niet geweten heb of het de Deense Karin Jensen is geweest, danwel zijn tegenwoordige weduwe Lu- | |
| |
cette Almanzor, al wil hier uiteraard allerminst mee gezegd zijn dat alle danseressen als twee druppels water op elkaar lijken. Na mijn bezoek aan zijn weduwe in Meudon in 1974 ben ik tot de conclusie gekomen dat het Karin Jensen is geweest.
| |
De jaren van voorbereiding
Zij beslaan de jaren van 1894, het geboortejaar van Louis Ferdinand Destouches, tot 1932, het jaar van verschijning van zijn eerste grote roman Voyage au bout de la nuit. Gibault spreekt van ‘le temps des espérances’, maar men zou niet weten wat men onder deze verwachtingen zou moeten verstaan. Angelsaksische auteurs, onder wie ook McCarthy, spreken kortheidshalve van de ‘first forty years’. In het algemeen worden deze decennieën als de leerjaren van Céline beschouwd waarin hij nog niet aan schrijven is toegekomen. Dit is maar ten dele juist. Wij kennen, zoals uit het verdere verloop van mijn betoog zal volgen, verschillende - en zelfs verschillende signicatieve -geschriften uit deze periode. Wel wil ik gaarne toegeven dat deze geschriften nog niet een duidelijke celiniaanse signatuur vertonen.
Szafran begint de levensbeschrijving van Céline terecht, want het gaat inderdaad om een feit van bijzondere betekenis, met de vermelding dat hij afstamt van verarmde adel, het Normandische geslacht der Des Touches de Lantillière, terwijl zijn grootmoeder tot het geslacht van de Noyi de la Villeaubry behoorde. Zijn enigszins irreële houding à la Franciscus van Assisi ten aanzien van de slecht of minder goed bedeelden deed reeds bij de eerste kennismaking met ‘le docteur Destouches’ vermoeden dat hij niet uit kringen van het proletariaat was voortgekomen; de echte proletariër gedraagt zich in het algemeen zakelijker, hij blijft niet bij de pakken neerzitten maar streeft naar verbetering van zijn positie die al te miserabel is om er veel woorden over vuil te maken. Toen ik Destouches voor het eerst leerde kennen, maakte hij op mij de indruk van een Amerikaan van Scandinavische oorsprong. Hij was vrij lang (1m. 80), blond, met goed zittende hoewel enigszins slobberige Amerikaanse kleren zoals toen de mode was, en met een blik uit grijsblauwe ogen die men zowel dromerig als wazig of doods zou kunnen noemen. Hij lachte zelden met de ogen, hij deed dat vrijwel uitsluitend met de faciale musculatuur. Een Duitse verslaggever merkte op ‘der Mensch hat tote Augen’. Ik gebruik de woorden ‘faciale musculatuur’ niet omdat ik zou menen dat men ook met andere spiercombinaties zou kunnen lachen, maar om aan te geven dat zijn lach vrijwel altijd iets agressiefs vertoonde, al kon men ook niet van sarcasme spreken. Hij was niet een voltairiaanse maar typisch een rousseauistische Fransman met een merkwaardige ‘gentillesse’ die men evenwel zelden in zijn blik maar vrijwel uitsluitend in zijn handen, in de vorm en houding daarvan, kon waarnemen. Dit is mogelijk iets zeldzaams maar toch allerminst iets buitenissigs. De kort geleden overleden psychiater P.M. van Wulfften
Palthe, gedurende vele jaren chef-de-clinique in Utrecht en later hoogleraar in het toenmalige Batavia, vertrouwde mij eens op de Utrechtse kliniek toe dat hij niet de moeite nam de gezichten te bestuderen, hij bepaalde zich tot de waarneming van de handen. Volgens hem had de mens sedert eeuwen leren liegen met het gezicht, zijn openhartigheid manifesteerde zich sedertdien in de handen. In gesprekken met Destouches uit de jaren 1928-1931 heb ik herhaaldelijk teruggedacht aan deze opvatting van de subtiele prof. Palthe. Als de ‘tote Augen’ mij minder goed aanstonden, keek ik maar naar ‘les mains propres’ van Céline. Het principe van innerlijke contradictie manifesteerde (in oud Latijn: manu - festeerde) zich bij Céline vooral in het merkwaardig verschil tussen de uitdrukking van de ogen en de uitdrukking van de handen. Sartriaans gesproken zou men kunnen zeggen ‘il avait les yeux sales et les mains propres’. Vuile - valse? - ogen en schone handen. Wie weet had hij de ogen van vaders-, de handen van moederszijde.
De moeder heette Marguerite Louise Céline Guilloux, een achternaam die men in verschillende variaties en spelling, Guilloux, Guillou, Guillé, Guillec enz. in geheel Bretagne aantreft, van de Loire Atlantique tot Finisterre. Hij vertelde afwisselend, al naar zijn stemming, na- | |
| |
drukkelijk dat hij van Normandiërs of Bretons afstamde. Volgens hem huist in iedere Normandiër een onverbeterlijke brandstichter, men vindt deze opvatting ook herhaaldelijk in zijn romans terug. Om te beginnen in zijn oorlogsverhalen uit 1914, waarin hij nadere bijzonderheden geeft van het plezier waarmee de curassiers de nacht op het open veld doorbrachten met het uitzicht op provinciestadjes en -dorpen die gedeeltelijk of geheel in vlammen opgingen. Volgens zijn zeggen wisten de politiebureaus in Parijs zeer wel dat zij bij brandstichtingen de schuldigen allereerst onder de Normands moesten zoeken. Een politiecommissaris, bij wie ik jaren later inlichtingen hierover trachtte in te winnen, deelde mij mede dat ik de woorden van Destouches niet alleen maar als een boutade moest opnemen. Het tweede deel van zijn Féerie pour une autre fois, waarin hij het weinig aantrekkelijke ‘Sprookje voor een volgende keer’, d.w.z. de derde wereldoorlog, etaleert, wordt grotendeels in beslag genomen door een alles verschroeiende brandstichting op Montmartre. Als ik het wel heb heeft hij in latere jaren, niet altijd met evenveel succes, getracht zich te distantiëren van de onttakelde adel uit Normandië en heeft hij steeds meer de nadruk gelegd op zijn eenvoudige afkomst uit Bretagne, in de eerste plaats wel om te accentueren dat hij niet tot de Parijse ‘snobs’ of ‘arrivé's’, van Valéry tot Cocteau, of van Malraux louche mâche tot Sartre tartre, dus van Malraux met de ‘spuuglok’ tot Sartre ‘de ouwe troel’, behoorde, maar tot de volgens hem
in Frankrijk hoogst zeldzame exponenten van het authentieke kunstenaarschap. De hoofdfiguur van Voyage au bout de la nuit heet dan ook Bardamu, ‘le barde ému’, de geëmotioneerde of geïnspireerde kunstenaar.
Ik zou de ‘periode van voorbereiding’ op haar beurt in twee fasen willen onderverdelen. Ik zou om te beginnen aandacht willen vragen voor een in hoofdzaak affectieve fase die zich uitstrekt tot de verwonding van de twintigjarige cuirassier bij Poelkapelle in Vlaanderen en vervolgens voor een tweede fase, in de eerste plaats gekarakteriseerd door een bewegingsdrang, die voornamelijk in een lust tot reizen of, beter nog, in een neiging van steeds maar ‘weggeweest zijn’ tot uiting komt. In deze tweede fase gaat de affectiviteit met een grote mate van observatie en reflexie gepaard. Erika Ostrovsky meent terecht dat het voyeurschap in de tweede fase begint. Men kan het voyeurschap niet zonder een meer of minder opvallende neiging tot observatie bedrijven. De eerste fase, die zich tot zijn achttiende jaar uitstrekt, brengt hij grotendeels door in de ‘Passage Choiseul’, in de roman Mort à Credit bekend onder de naam ‘Passage des Bérésinas’, een naam die voor zichzelf spreekt als men bedenkt wat voor catastrofale herinneringen voor de Fransen verbonden zijn aan het Russische avontuur van 1812.
De gegevens omtrent deze eerste achttien jaren ontlenen wij grotendeels aan twee bronnen die geen van beide als geloofwaardig kunnen worden beschouwd in die zin dat zij de objectieve werkelijkheid getrouw zouden weergeven. Het gaat om te beginnen om de informaties van een jeugdvriend, een zekere Marcel Brochard, een sarcastisch heerschap, half Sancho Panza half Droogstoppel, die de verhalen van zijn vriend zozeer rechttrekt dat hij ze weer danig kromtrekt, en vervolgens om de desbetreffende passages uit de roman Mort à Credit waarbij de auteur ten onrechte van verdraaiing der feiten wordt beschuldigd omdat hij nu eenmaal met zijn roman niet ten doel heeft biografische feiten nauwkeurig weer te geven, maar integendeel om deze te transformeren tot de wereld van de roman waarin de verhoudingen tussen vader, moeder en zoon op conflictueuze of, zo men wil, op oedipale wijze worden weergegeven. Het gaat in de roman dus niet om de reële maar om de imaginaire gebeurtenissen. Dat neemt niet weg dat het Marcel Brochard, zo hij daar lust toe heeft, ten volle vrij staat de vraag te stellen: bestaat er al dan niet een zekere gelijkenis tussen de Passage Choiseul en de Passage des Bérésinas en voorts tussen de ouders die in de reële en de ouders die in de imaginaire passage domicilieerden? Brochard antwoordt ontkennend, mijns inziens in beide gevallen ten onrechte. De Passage Choiseul, zo luidt ongeveer zijn betoog, bevindt zich tussen de Avenue de l'Opéra met haar luxe éta- | |
| |
blissementen, en de Rue Richelieu met haar wereldvermaarde Bibliothèque Nationale. De Passage Choiseul bevindt zich voorts vlak bij de Place Gaillon met haar restaurants die voornamelijk door de haute bourgeoisie na hun bezoek aan de Opéra voor het souper worden gefrequenteerd. Het is dus niet aannemelijk dat de insinuatie van Céline ‘qu'ils venaient pisser sur nous’, dus ‘dat zij op
ons kwamen plassen’, op juiste gronden berust. Brochard deelt verder mede dat hij de ouders van Céline persoonlijk heeft gekend en dat vader en moeder beiden als achtenswaardige exponenten van de Parijse middenstand bekend stonden van wie met geen mogelijkheid kan worden aangenomen dat zij zich zouden hebben gedragen op de hoogst ongewone wijze zoals in de roman van zoontjelief wordt beschreven. Voor wie maar enigszins vertrouwd is met deze Parijse wijk en deze Parijse middenstand is het aanstonds zonneklaar dat Brochard het hoogste gelijk en tegelijk het hoogste ongelijk heeft.
In de omgeving van de Place Gaillon met haar luxueuze restaurants maar ook met haar minder luxueuze jazelfs goedkope eethuizen en bistro's wordt de niets vermoedende Hollander, die voor de eerste maal zijn schreden richt van de bushalte aan de Avenue de l'Opéra naar de Bibliothèque Nationale, onverwacht getroffen door de bekende ammonialucht die hem onweerstaanbaar aan de openbare waterplaatsen van zijn vaderland herinnert. Hij kijkt om zich heen, als typische Hollander wil hij meegaand zijn en meedoen, maar er valt geen enkel zodanig instituut van openbaar nut te bekennen. Wat moet de goede man daar van denken? Hij mag kiezen tussen de volgende mogelijkheden: 1. de specifieke lucht is het gevolg van een defecte riolering; 2. zij is het gevolg van het gebrekkig sanitair van de luxueuze restaurants of de goedkope drank- en eetgelegenheden; 3. wij hebben te maken met een hoog ammoniagehalte van de afscheidingsvochten van de élitaire gezelschappen vanwege overmatig gebruik van champagne en bourgogne of van de nederige gezinshoofden vanwege overmatige nuttiging van knoflook en andere prikkelende voedingsmiddelen. Ik ben zo vrij het antwoord hierop schuldig te blijven, maar vast staat wel dat Céline in zijn roman op voortreffelijke wijze het ‘liegen’ van de waarheid weet te beoefenen. Daar is het nu eenmaal een roman voor en niet het bureau van de rechter-commissaris.
Ook ten aanzien van het familiaal gezagspatroon maakt Brochard zich aan een ernstig verzuim schuldig wanneer hij over het hoofd ziet dat juist het bestaan van een achtenswaardige façade het bestaan van minder achtenswaardige verhoudingen achter de coulissen zou moeten doen vermoeden. Het is een feit dat niet mag worden getwijfeld aan de goede bedoelingen van het echtpaar Destouches-Guilloux, maar het is eveneens een feit dat er een ernstig meningsverschil heeft bestaan tussen de ouders, vooral de vader, en de zoon ten aanzien van de toekomst van de jonge Destouches. De ouders wilden de zoon opvoeden of laten opvoeden tot een respectabel lid van de Parijse middenstand, in het bijzonder de koopmansstand. Zij hebben hem zelfs, voor het aanleren van ‘de talen’, zo nuttig voor zijn werkkring in de handelsstand, voor enkele seizoenen het onderwijs op een Volksschule in Duitsland en een internaat in Engeland laten volgen. Het internaat werd later getransformeerd tot het pathetisch ‘College Meanwell’ in Mort à Credit. Meanwell: and do the whole goddam thing wrong. De ouders hebben natuurlijk het beste voor gehad met hun zoon, maar het was nu eenmaal zo dat er niets was dat de jonge Destouches zozeer verfoeide als juist de winkel-koopmans-handelsstand van de Franse hoofdstad.
Ondanks de bemiddeling van zijn oom Edouard, een van de sympathiekste figuren uit zijn romans, kon geen compromis worden bereikt in dit cruciale conflict. Het resultaat was dat de zoon het tenslotte op een breuk liet aankomen, de hele reutemeteut van Passage Choiseul voorgoed verliet en zich op zijn achttiende jaar bij de 12de divisie van de cavalerie in Rambouillet liet inlijven met het gevolg dat hij als ‘maréchal des logis’ (wachtmeester) in de oorlog 1914-1918 betrokken raakte die hem voor zijn leven een stigma zou bezorgen. Ieder die Destouches van nabij heeft gekend zal er zich soms over beklaagd heb- | |
| |
ben dat hij weleens eindeloos kon oude-heren over de ‘bourdonnements et sifflets’ (het gegons en gefluit) in zijn gehoororgaan, maar dat neemt niet weg dat het allerminst plezierig is zo'n trauma te moeten verwerken. Het fantastische verhaal van Destouches over een door hem ondergane trepanatie (trepaneren = het doorboren van de hersenpan) waarover Brochard en Szafran zoveel ophef maken, is nauwelijks relevant voor de ernst van de verwonding. Brochard mag zich verontschuldigen, hij is tenslotte geen ‘diplomé de Bruxelles et de Leiden’, maar dr. Szafran wordt wel geacht te weten dat een hersenlaesie maar zelden aanleiding geeft tot doorboring met het instrument waaraan de Atheners, die het uitvinden niet konden laten, de naam ‘trupanon’ hebben gegeven. Wat een plezier zou het Destouches hebben bezorgd, had hij geweten dat hij een ‘professeur de l'Université Libre de Bruxelles’ met zijn fantasieën over het trupanon (oud-Grieks) nog eens in de tang (nieuw-Nederlands) zou nemen.
Van zijn verblijf in Rambouillet en de frontlinies in de Ardennen en Vlaanderen zijn slechts schaarse mededelingen van informanten tot ons overgekomen. Geen wonder overigens, genoemde contreien lenen zich nauwelijks voor een genoeglijk of ongedwongen samenzijn. Tijdens de oorlogshandelingen was hij, als ik wel begrepen heb, ingedeeld bij een verbindingscompagnie van de cavalerie, in de eerste plaats belast met het overbrengen van orders van het hoofdkwartier naar de regimentscommando's en voorts, wind en weder dienende, met het uitvoeren van voorhoede-verkenningen waarvan hij op even droefgeestige als vermakelijke wijze verslag heeft uitgebracht in de eerste vijftig bladzijden van Voyage. Wij bezitten weinig informatie uit deze periode, maar wel beschikken wij over een bijzondere schriftuur van de hand van Destouches zelf, tegenwoordig bekend als het ‘carnet du cuirassier Destouches’. Het carnet, dat Destouches reeds lang verloren waande, kwam toch nog onverwacht weer op de proppen toen een vroegere collega, de wachtmeester Langlet, aan wie het geschrift om een of andere reden in bewaring was gegeven, bij toeval uit de krant te weten kwam dat de beroemde, tevens beruchte, Céline niemand anders was dan de jonge cuirassier, Destouches, met wie hij veertig jaar geleden in Vlaanderen had gediend. Blijkbaar, zo begreep hij nu, behoorde Destouches eveneens tot de overlevenden van Poelkapelle.
Het carnet bevat een bescheiden verzameling van notities die eerder het karakter van stuntelige bekentenissen dan van gehaaide aforismen dragen. Hij miste ten enen male de typisch Franse wijsneuzigheid die sedert de 17de eeuw tot een ware bloei van het aforistische genre heeft geleid, in de omgevende landen overgenomen onder de naam van ‘analecta’ of ‘marginalia’, waarin bij ons vooral Dirk Coster, het bekende ‘bête noire’ van Du Perron, heeft uitgemunt. Wij maken in het ‘carnet du cuirassier’ kennis met een heel bijzonder schrijverschap, al vertoont het bij lange na nog niet de typisch celiniaanse kenmerken. Merkwaardig genoeg herinneren mij deze notities nog het meest aan de ‘modderen man’ van Karel van de Woestijne, zij het dan ook in een geheel andere situatie geschreven. Er lijkt nauwelijks enige vergelijking mogelijk tussen de vredige oevers van de Leie, waar men alleen het gefluister van de abelen kan vernemen, en de rumoerige stallen van Rambouillet waar men niet kan vaststellen waar het meeste lawaai vandaan komt, van de hoeven van de paarden of van de laarzen van de dragonders. En niettemin vertonen zij, de prachtige gedichten van Van de Woestijne en de stuntelige bekentenissen van Destouches, een onmiskenbare verwantschap. Geest en zintuigen zijn als het ware met klei en modder volgestopt. De schrijver leeft in een doffe wereld waarin de tijd lijkt ‘stille te staan’, zoals de Vlamen dat zo koddig en tegelijk zo aanminnig kunnen uitdrukken. Het organische leven lijkt tot het anorganische te zijn teruggekeerd. Men zou kunnen spreken van een verkleiings- of vermodderingsbesef waaraan de geest nauwelijks meer meedoet. En ook wanneer de menselijke geest weer tot leven wordt gewekt en zich met de nodige inspanning van de tellurische aankleefsels weet vrij te maken, bevindt hij zich aanvankelijk nog altijd in het duister van de nacht waarin nog maar enkele sterren
schitteren.
| |
| |
Schitteren? Of is het voorlopig nog alleen maar twinkelen? Wie weet heeft hij te maken met het Danteske ‘ariveder le stelle’, maar mogelijk ook zijn het alleen maar kortstondige dwaallichten die voor eersterangs sterren worden aangezien. In een van die intervallen heeft Van de Woestijne een van de mooiste gedichten van de Vlaamse literatuur geschreven, ‘Ik ben met u alleen, o Venus, felle star’. De jonge kurassier was niet een dichter van het kaliber van Van de Woestijne, dat zou ook geen kleinigheid zijn geweest!; hij zag ook enkele heldere gedachten of gedachtenembryo's voor sterren aan, maar het waren slechts vage vormsels, van een gore blauwe of rose tint. Zij waren zo goor niet of zij hielpen hem toch om in de stallen van Rambouillet en de frontlinies tussen Hasebrouck en Poelkapelle de manière où autre stand te houden. Wij hebben uit deze maanden ook enkele sympathieke getuigenissen van meer of minder geletterde kameraden met wie hij het lot van de oorlogsdagen heeft gedeeld. Belangstellenden worden met name verwezen naar de uitgave van L'Herne (Volume 3 en 5, resp. uit 1963 en 1965).
Aan deze periode kwam een einde door zijn verwonding bij Poelkapelle waar hij als verbindingsman op zijn rossinant, een goedwillende knol-op-leeftijd, een order van het hoofdkwartier naar een verafgelegen commando had overgebracht. Dit moest door een spervuur van kartetsen gebeuren, met het gevolg dat de order wel zijn bestemming bereikte maar tevens dat de jonge wachtmeester met ernstige verwondingen aan hoofd, schouder en arm in het hospitaal in Hasebrouck moest worden opgenomen. In de dagorder van maarschalk Joffre werd de heldhaftige daad ter kennis van de legereenheden gebracht. In Parijs verscheen de foto van de nieuwe ‘héros de guerre’ met helm en kuras op de omslag van L'Illustré National (zie La littérature en France depuis 1945 van J. Bersani e.a., Bordas, Paris-Bruxelles, 1970).
Destouches heeft zich, zowel in Londen als Parijs, van zijn militaire médailles bediend om kosteloos theaters te kunnen bezoeken en aldus de nodige kennis en vaardigheid te verkrijgen voor het schrijven van zijn toneelstuk l'Eglise, een tragi-comedie die door de meeste critici en trouwens ook door Destouches zelf, mijns inziens niet geheel terecht, als waardeloos terzijde werd gelegd. In een interview zei Destouches woordelijk: ‘très mauvais, injouable’, en dit gebeurde nogwel tijdens een repetitie waarin de Deense danseuse Karin Jensen al haar bekoorlijkheden van geest en spieren etaleerde.
Destouches heeft tenslotte tijdens zijn ballingschap van 1945-1951 herhaaldelijk van zijn onderscheidingen gebruik gemaakt om zijn vijanden aan het verstand te brengen dat men hem ook volgens de maatstaven van de gevestigde orde niet als een gewone galgebrok mocht bejegenen maar eerder als een overlevende van 1914-1918 moest eren, wat daaronder ook moet worden verstaan. Destouches zou blijkbaar pas later begrijpen dat veteranen alleen maar in naam worden gefêteerd.
| |
De fase van de mislukte pogingen tot adaptatie.
De laatste fase van zijn jaren van voorbereiding, die vooral op observatie en veel minder op affectiviteit berustten, zou men ook de jaren van de mislukte pogingen tot adaptatie kunnen noemen. In 1929 overhandigde Destouches mij - hij kon zulke dingen geheel spontaan of slechts schijnbaar spontaan doen - een reeks geschriften, brochures in druk en typoscripten uit de jaren twintig en verzocht mij lachend te zijner tijd mijn oordeel daarover te willen uitspreken. ‘Voilà,’ voegde hij eraan toe, ‘mes oeuvres complètes.’ Het is best mogelijk dat hij niet verwachtte dat ik zijn verzoek ernstig zou opvatten. Na enige dagen naarstige lectuur gaf ik, evenwel met de nodige voorzichtigheid en omzichtigheid, mijn opinie ten beste. Zij maakten op mij, zo gaf ik te kennen, de indruk van niet volledig geslaagde pogingen tot aanpassing. Des adaptations pas tout à fait réussies.
Ik heb zelden, eerder noch later, zo een uitdrukking van plezier op zijn gezicht gezien. Er verscheen, zo lijkt het mij tenminste nu ik zoveel jaren later hieraan terugdenk, zelfs een glimlach in zijn ogen zoals die weer pas veel veel later zichtbaar zou worden toen hij eenmaal de clochard van Meudon was geworden. ‘Mais sur, mais sur,
| |
| |
adaptation ratée, la base du lyrisme.’
Van ‘adaptations ratées’ had ik niet gerept, maar uitsluitend van pogingen tot aanpassing die niet volledig geslaagd waren. Het tekort aan aanpassingsvermogen blijkt zowel uit zijn wisselingen van werkkring als uit zijn geschriften uit de jaren twintig.
| |
Londen
Na zijn ontslag uit het militair hospitaal, of eerder verschillende hospitalen, van Hasebrouck en Parijs, werd hij met enkele andere gedecoreerden bij het Franse consulaat-generaal in Londen te werk gesteld, al naar de omstandigheden bij het ‘bureau des passeports’ of bij de ‘service du contre-espionnage’ die, het spreekt wel van zelf, nauwe relaties met elkaar onderhielden. Blijkbaar werd de heldhaftigheid in de modder van Vlaanderen als een brevet voor de betrouwbaarheid in de modder van Londen beschouwd. François Gibault (biograaf van Céline, maar tevens advocaat van mevrouw Destouches, wat altijd te denken geeft) haalt in zijn biografie van Céline (Le temps des espérances 1894-1932) de volgende passage aan uit de herinneringen van Paul Morand aan de Londense oorlogsjaren: ‘Blasé sur les horreurs de la guerre, l'arrière s'est ressaisi et veut vivre pou soi: nouveaux riches, ouvriers gâtés par les hauts salaires, embusqués et profiteurs, espions de tous genres, microphones dans les grands hôtels, princesses russes en fuite, aventuriers internationaux, coureurs de dot autour des veuves de guerre, marchands de munitions américains au Ritz envoyant des orchidées et prenant des commandes. Les clubs de nuit font fortune. Ils n'ont d'ailleurs pratiquement jamais fermé, tant les Anglais considèrent que le danger n'empêche pas se divertir et qu'on a aussi bien le droit de danser que de se faire tuer.’
Wij zouden als volgt kunnen vertalen: ‘Het thuisfront heeft meer dan genoeg van de gruwelen van de oorlog en wil weer zijn eigen leven leiden. Het wemelt van parvenus, werklieden verwend door de hoge lonen, deserteurs en profiteurs, spionnen van alle genres, met overal microfoons in de grote hotels, Russische prinsessen op de vlucht, internationale avonturiers, huwelijksgiftjagers bij oorlogsweduwen, handelaars in Amerikaanse wapens die boeketten met orchideeën aanbieden en orders aannemen. De nachtclubs maken steeds meer opgang. Zij worden nooit gesloten, de Engelsen zijn van oordeel dat het gevaar hen niet beletten mag zich te vermaken en dat zij evengoed het recht hebben om te dansen als om zich te laten doden.’
Wanneer wij de rijstebrij van Morand in het kort analyseren, kunnen wij zeggen dat het leven in Londen anno 1915 uit drie werelden bestond: de elegante wereld, de burgerlijke wereld en de onderwereld. Waarschijnlijk is Céline zijn werkzaamheden in de burgerlijke wereld begonnen waar hij genoodzaakt was gedurende vastgestelde uren paspoorten te stempelen voornamelijk bestemd voor militairen die naar het front terugkeerden. Betrekkelijk gauw kwam hij in de elegante wereld terecht, mede door zijn decoraties en zijn uiterlijk ‘du beau diable’. Daar leerde hij de vertegenwoordigers van de élite kennen: de Russische prinsessen op de vlucht - met hun kruizen met briljanten op de borst, de wapenhandelaars met hun orchideeën in de knuist, de internationale avonturiers met hun intriges en tenslotte ‘espions de tous genres’.
Het is waarschijnlijk in opdracht van de ‘service du contre-espionnage’ dat hij in de onderwereld is terecht gekomen, waar de tegenstanders in een menigte van bordeelhouders, souteneurs, drughandelaars en entraîneuses schuil gingen.
Naar aanleiding van het huwelijk van Louis Ferdinand Destouches (door de Engelse registrar ‘Les Touches’ geschreven) met een van de entraîneuses, de Franse Suzanne Nabout, kunnen in hoofdzaak twee vragen worden gesteld.
Was dit huwelijk rechtsgeldig? De vader van Céline meende van niet, omdat de akte van huwelijksvoltrekking van de Engelse registrar niet, zoals de Franse wet vereist, op het Franse consulaat was ingeschreven. Ik meen dat de Franse wet niet van de Nederlandse verschilt, die eveneens de overschrijving van de akte vereist. Het achterwege blijven van deze overschrijving kan evenwel de rechtsgeldigheid niet aantasten.
Was Céline door het aangaan van zijn latere hu- | |
| |
welijken een bigamist? Deze vraag is niet te beantwoorden omdat Suzanne Nabout spoorloos is verdwenen. Men meent haar het laatst in 1917 in Marseille te hebben gezien. Ik ben nooit te weten gekomen hoe zijn verhouding tot deze jonge vrouw is geweest.
| |
Cameroun
De gelegenheid bood zich onverwacht voor de wachtmeester, de ‘maréchal des logis’ Louis Ferdinand Destouches, om zich uit de voeten te maken en het Londense wespennest te verlaten. In 1916 had een Frans-Engels expeditieleger zich meester gemaakt van de voormalige Duitse kolonie (475.000 km2, Nederland 33.000 km2). Het verreweg grootste gedeelte werd aan de Fransen toegewezen. Het probleem was nu dit gebied te reorganiseren. Daarvoor had men vooral gedisciplineerde ambtenaren en geschoolde arbeidskrachten nodig, het liefst nog personen die beide disciplines in zich verenigden. De cuirassiers uit Rambouillet en de fuseliers marins waren zeer in trek. Voor zover ik heb begrepen werden de militairen tijdelijk of voorgoed van hun militaire verplichtingen ontheven indien zij een arbeidscontract konden aangaan met een van de bekende export- en importmaatschappijen, zoiets als de voormalige Hollandse Handelmaatschappij. Destouches kwam in dienst van de Compagnie Forestière Shanga-Outangui (het model voor de Compagnie Pordurière du Petit Congo uit de Voyage au bout de la nuit) die hem de opdracht gaf zich naar Douala te begeven en vervolgens naar Bikobimbo en Dipikar, in het oerwoud op ongeveer 200 kilometer van de hoofdplaats. In Bikobimbo moest hij handel drijven, wat zoveel betekende als zich zoveel mogelijk ivoor in de vorm van slagtanden van olifanten toe te eigenen en daarvoor in de plaats prullaria in de vorm van textiel in bonte kleuren, berookte brillen in een en dezelfde dimensie en kralen in verschillende grootte en kleuren af te staan. In Dipikar moest hij er zorg voor dragen dat de cacao uit de prachtige plantages in prauwen - eigenlijk niet veel meer dan lange holle boomstammen - werd verpakt en vervolgens vervoerd naar een plek waar de rivier een verbreding vertoonde zodat de produkten makkelijk in schuiten konden worden overgeladen. Céline verkeerde in
voortdurende angst dat hij geïnfecteerd zou worden door de malariamug of de dysentriebacil. In Dipikar vreesde hij bovendien dat hij ieder ogenblik zou kunnen worden vermoord. Dipikar was een particuliere plantage van de Duitse keizer geweest. De inboorlingen hadden er een grenzeloze verering voor Wilhelm ii, die volgens hen uitsluitend door boosaardige listen van de vijand het onderspit had moeten delven. Men vertelde dat de schuld vooral bij de Fransen lag. Dezen zouden de keizer hebben ontkleed, zijn snor hebben afgeschoren en hem vervolgens met de punthelm, de pickelhaube, scheef op het hoofd hebben opgehangen. Céline vertelde mij dat hij daar altijd met zijn pistolet in de aanslag liep, al wist hij ook dat hij verloren was wanneer hij een schot zou lossen. Een menigte in razernij kan men gemakkelijk met enkele dragons met jagende paarden en sabels de baas blijven, maar een man op zijn eentje te voet is verloren, hoelang hij ook zou kunnen schieten.
Misschien is het dus maar een geluk dat hij door een infectie met hoge koorts werd aangetast - Céline dacht aan malaria, maar de artsen van het hospitaal in Douala konden deze diagnose niet bevestigen. Zij meenden eerder te maken te hebben met een foudroyerende Shiga-dysentrie of mogelijk zelfs met een laesie van de hypothalamus, veroorzaakt door splinters van een brisantgranaat bij zijn verwonding in Vlaanderen. In de verklaring bij het ontslag onthield de geneesheer-directeur zich van vermelding van iedere diagnose en deelde alleen mee dat Destouches niet geschikt was voor een verblijf in de tropen.
| |
Van Edith Follet tot Elisabeth Craig
In Europa teruggekeerd trad hij in dienst van de Rockefeller Foundation, die jeugdige oorlogshelden met medische ervaring - althans belangstelling - aanwierf voor het verbreiden van de kennis van prophylaxe en therapie inzake de tuberculeuze infectie die toentertijd vooral op het platteland ware ravages aanrichtte. Wij hebben een foto van hem in het uniform van de Rockefeller Foundation, dat veel weg had van een
| |
| |
Amerikaans officiersuniform. In deze functie maakte hij kennis met Professor Follet, de bekende directeur van École de Médecine in Rennes, en al spoedig ook met diens dochter Edith met wie hij in 1919 in het huwelijk trad. Zijn dochtertje Colette, geboren in 1920, heb ik herhaaldelijk op Montmartre in de Rue Lepic ontmoet. Het was een meisje met een intelligentie en sensibiliteit die mij aan sommige kinderportretten van Modigliani deden denken, met name aan het ‘Meisje met de baret’ (La fille au béret). Wat hoor ik daar? Het is natuurlijk droogstoppel Brochard die tussenbeide treedt met zijn stekelige opmerking dat Destouches naar alle waarschijnlijkheid alleen maar met Edith Follet in het huwelijk is getreden om zijn medische studie te kunnen voltooien. Het zou dus gaan om een ‘mariage de raison’. Best mogelijk. Als het al een zodanig huwelijk was, dan was het niet het eerste en zal het ook niet het laatste zijn van dien aard in een land waar het wemelt van huwelijksvoltrekkingen op basis van het profijtbeginsel. Maar zo langzamerhand zijn wij wel vertrouwd met het bazige heertje Brochard. Hij behoort tot degenen die tegelijk gelijk en ongelijk hebben.
Bijzonderheden over de ‘années rennaises’ worden, behalve in de mémoires van Brochard, ook verstrekt in de hoogst onbetrouwbare publikatie La Bringuebale avec Céline (Aan de zwier met Céline) van de schilder met het vlotte penseel Henri Mahé. Men vindt in het werk van Mahé ook bijzondere gegevens omtrent het leven van Céline in Genève, waar hij werkzaam was in een van de gespecialiseerde commissies van de Volkenbond, alsmede in Clichy, het banlieue-dorp Rancy uit Voyage, en op Montmartre waar hij de algemene praktijk onder de armsten van de armen uitoefende. Destouches ging daarbij nog altijd uit van de mening dat hij in het Parijse proletariaat wortelde, of in ieder geval op een of andere wijze daarmee geïdentificeerd was, maar m.i. beschouwden de patiënten hem in de eerste plaats als een intellectuele buitenstaander die mogelijkerwijs - waarom niet er het beste van te hopen?, ondanks zijn rare fratsen - bij tijd en wijle de vereiste hulp zou kunnen bieden. Voor correcties ten aanzien van de mededelingen van Henri Mahé, in het eerder genoemde La Bringuebale, en van Dominique de Roux in L'Herne, omtrent de Amerikaanse danseres Elisabeth Craig, gedurende de jaren 1926-1932 de metgezellin van ‘le docteur Destouches’, wordt de lezer verwezen naar de herinneringen van Estelle Debrot ‘Who was Céline's Elisabeth Craig?’
(Maatstaf, januarinummer 1977). Het is bekend dat het vooral Elisabeth Craig is die Céline heeft ingewijd in de geheimen van de dans, niet in de eerste plaats de ‘danse-passion’, vooral een creatie van de Spanjaarden, maar de dans als ‘epanouissement d'âme’ vooral door de Amerikaanse Isadora Duncan beoefend, voor en na haar huwelijk met de Russische dichter Jessénin.
Het is waarschijnlijk minder bekend dat de merkwaardige creaties van Céline op het gebied van het ‘franglais’ - het komische taalmengelmoes van Frans en Engels dat pas na de oorlog in de mode zou komen - voor een deel door zijn gesprekken in de vooral Engels georiënteerde omgeving in Genève, maar voor een nog belangrijker deel onder invloed van zijn Californische vriendin zijn ontstaan. Zij heeft bovendien - en dit is mogelijk wel het allerbelangrijkste - de vrouwelijke sfeer geschapen die hij in zijn imaginatieve perioden broodnodig had. Het is naar alle waarschijnlijkheid om deze reden dat hij Voyage aan haar heeft opgedragen.
De geschriften van Destouches uit de jaren twintig zijn van een grote verscheidenheid voor wat betreft het object van belangstelling, terwijl zijn subjectieve instelling eveneens merkwaardige verschuivingen vertoont:
1. | een biologische studie (1920) over de symbiose van micro-organismen, vooral de convoluta roscoffensis, waarbij de vraag wordt gesteld of het individu tesamen met ‘de ander’ of ‘de anderen’ kan bestaan zonder zijn eigen identiteit prijs te geven. Een typisch céliniaanse vraagstelling waarmee hij meer dan twee decenniën vooruitloopt op de uiteenzetting van Sartre over ‘l'être pour autrui’ die zo'n opgang zou maken in de jaren na de oorlog. |
2. | een historisch-medische dissertatie (1926) over leven en dood van de Hongaarse medicus
|
| |
| |
| Semmelweis waarin een duidelijk tragische levensopvatting aan de dag treedt, die overigens geen verband houdt met het bekende ‘sentimiento trágico de la vida’ van Unamuno. De werkelijke hervormer, zo betoogt Destouches, zal onvermijdelijk gevoelens van argwaan en haat oproepen bij zijn medemensen die niets liever willen dan alles bij het oude laten. Het ligt bovendien in de lijn van de hervormers dat zij zich niet makkelijk tot compromissen laten verleiden.
Alle gegevens zijn dus aanwezig om een explosie - of een depressieve implosie? - teweeg te brengen. |
3. | L'église; comédie en cinq actes. Het woord ‘église’ wordt hier in tweeërlei betekenis gebruikt. Ten eerste in de betekenis van een stichtelijk gebouw waar te pas en te onpas leerstellingen worden verkondigd waaraan niemand zich gebonden acht. Het stuk speelt in de sfeer van de Volken bond waar in alle zalen en vertrekken op een of andere manier, maar in ieder geval zonder verdere consequentie, met begrippen als vrijheid en gelijkheid of independentie en interdependentie werd gegoocheld. Het woord ‘église’ wordt eveneens gebruikt om het oord aan te duiden waar men aan zichzelf ontrukt wordt en in een gemeenschap van geesteszaligheid wordt opgenomen. Deze geesteszaligheid wordt in dit stuk niet in een stichtelijk gebouw - een ‘église’ in engere zin - beleefd, maar in een eenvoudige kroeg in Rancy en wel voornamelijk door toedoen van de Amerikaanse danseres Elisabeth Gaige, een naam die nauwelijks enig verschil vertoont met die van Céline's vriendin uit het dagelijks leven, Elisabeth Craig. Op de première werd tenslotte Elisabeth Gaige niet door Elisabeth Craig maar door de Deense danseres Marie Karin Jensen gespeeld. |
4. | Céline, die toen nog Dr. Louis Destouches heette, heeft een groot aantal verslagen en studies op sociaal-medisch gebied geschreven, die voor het grootste gedeelte zijn opgenomen in de Cahiers Céline, verzameld door Jean Pierre Dauphin en Henri Godard. |
In wezen zijn deze betogen niet anders dan een voortzetting van zijn experimenten inzake de symbiose van de convoluta roscoffensis - genoemd naar de kustplaats Roscoff in Bretagne, waar hij zijn vakanties met Edith Follet placht door te brengen. Het sterkere organisme aanvaardt de symbiose alleen zolang het voor hem gunstig is. Wat voor de biologische verhoudingen geldt, is ook van kracht voor de maatschappelijke. Dit blijkt uit het verslag dat Céline heeft opgesteld naar aanleiding van zijn bezoek aan de Fordfabrieken in Detroit. In Detroit neemt de automatisering steeds meer de overhand, met als gevolg dat het belangrijke werk niet meer door de volwaardige arbeiders maar door de computers wordt verricht. De eenvoudige bezigheden, de vloer boenen, de afwas en het openen en sluiten van de deuren wordt aan de gehandicapten overgelaten. Bij de rondgang met de bedrijfsarts wordt hij in de gelegenheid gesteld met de onvolwaardige arbeiders kennis te maken. Geen mens die zorgvuldiger weet te tellen dan deze bedrijfsarts.
Het resultaat is: 12 spataderbreuken, 13 dijbreuken, 2 waterbreuken, 7 liesbreuken en 3 navelbreuken. De collega deelt mede dat het aantal werklieden tot 44500 is gedaald en dat 13184 van hen aan meer of minder ernstige infecties of andere aandoeningen lijden. Hij spreekt van 629 gevallen van astma en tuberculose, 187 epileptici, 417 hartpatiënten, 5000 hernia's. De fabriek telt ook een vrij groot aantal lijders aan slaapziekte, zonder dat men weet waar ze dat vandaan hebben gehaald. De blinden - 51 in aantal - blijken zeer geschikt voor eenvoudige maar minutieuze bezigheden zoals het oppoetsen van de sleutels en de sloten.
Tenslotte nog dit. Als een arbeider vanwege een tijdelijke verergering van zijn aandoening niet in staat is langer dan een of twee uur arbeid te verrichten, komt hij toch op de fabriek. Voelt hij zich vermoeid, dan gaat hij languit liggen in een hoek. Die gevallen komen veelvuldig voor.
De sociale symbiose loopt evenmin op groot succes uit.
| |
Des touches wordt Céline
Volgens de allitererende dialectiek, zoals door mevrouw Ostrovsky gesuggereerd, zou men
| |
| |
kunnen spreken van Louis le Voyou - Destouches le Voyeur - Céline le Voyant, mits enkele nadere preciseringen hieraan worden toegevoegd. De ‘voyou’ moet in de eerste plaats als de opstandige jongeling worden beschouwd, de ‘voyeur’ als de observatoren de ‘voyant’ vooral niet als een mystisch visionair, bijv. van het type Johannes van de Apocalyps, maar als de kunstenaar die van nature de neiging vertoont niet de ‘waarheid te spreken maar de waarheid te liegen’. Wij kunnen zeggen dat ‘le voyou’ als opstandige zoon geslaagd is, omdat hij de vereenzaming van het garnizoen van Rambouillet boven het kleinburgerlijke fatsoen van de Passage Choiseul heeft verkozen. Men kan zeggen dat hij, ondanks enkele originele vondsten, als wetenschappelijk beoefenaar mislukt is omdat het voor de kunstenaar, en Céline was zijns ondanks in de allereerste plaats een kunstenaar, geen zin heeft zich te beperken tot de fysiologische eigenaardigheden van de invertebrata, zelfs niet als zij zo'n fraaie naam dragen als ‘Convoluta roscoffensis’, in plaats van het lyrisme of, volgens een latere term van Céline, ‘la grande’ en ‘la petite musique’ na te streven. En tenslotte belanden wij bij de vraag: is hij als Céline mislukt of geslaagd? Het antwoord hierop kan alleen gegeven worden met een meer of minder nauwkeurige beschrijving van de fase van de ‘voyant’.
Men heeft de gewoonte, de ontwikkeling van Céline's schrijverschap na 1932 in een viertal perioden onder te verdelen:
1. | de periode van de twee grote romans, waarmede hij tot de verrijking der wereldliteratuur heeft bijgedragen, Voyage au bout de la nuit en Mort à Credit. |
2. | de periode van de pamfletten, die voor de Canard Enchaîné, lang niet altijd alleen maar een satirisch weekblad, aanleiding was een artikel aan Céline te wijden onder de titel ‘d'un traître nommé Céline’. |
3. | de periode van de fantaisistische romans die zich in Londen van ± 1916 en in de toekomst op Montmartre afspelen. |
4. | en tenslotte de trilogie D'un Château l'autre, Nord en Rigodon, waarin Céline volgens eigen zeggen als de kronikeur van de slotperiode van het derde rijk optreedt. |
Het spreekt vanzelf dat deze chronologische onderscheiding niet onjuist is, maar niettemin, zij draagt er in onvoldoende mate toe bij om de onderlinge samenhang aan te tonen. Ik geef daarom de voorkeur aan een meer genuanceerde indeling die uiteraard, voor wat betreft het historische verloop, nauwelijks van de chronologische indeling afwijkt: 1. de periode van céliniaanse authenticiteit die vooral in de twee grote romans tot uiting komt, evenwel niet altijd op dezelfde wijze zodat men terecht de vraag zou mogen stellen of het niet aanbeveling verdient Mort à Credit in de volgende periode op te nemen; 2. een problematische periode waarin de auteur zowel aesthetisch als politiek - bij Céline is het één nooit geheel van het ander te scheiden - met problemen worstelt die niet in alle opzichten bevredigend worden opgelost. Deze periode wordt gekenmerkt o.a. door zijn in 1933 in Médan gehouden rede ter gelegenheid van de 31ste ‘pèlerinage des amis d'Emile Zola’ in Médan, bekend gebleven als de ‘hommage à Zola’ of ‘le disours de Médan’, voor een publiek dat niet alleen uit proletariërs bestond maar ook uit vertegenwoordigers van de élite zoals Maeterlinck en zijne dames die de sfeer van Pelléas et Mélisande met zich meebracht. Uit deze periode kennen wij verder het Russisch reisverslag Mea Culpa, het romanfragment Casse Pipe (De stallen van Rambouillet), waarmee men voorlopig nog niet goed raad weet, en zijn eerste experimenten met balletscenario's die vooral in latere jaren een belangrijke rol in zijn leven zouden spelen; 3. de periode van de deviaties van de pamfletten die tot vele explosies van woede en teleurstelling hebben bijgedragen, zoals het eerder genoemde artikel van de Canard en de brochure
Céline en de chemise brune ou le mal du présent van H.E. Kaminsky (Les Nouvelles Editions Excelsior, Paris 1938), geschreven dus op een tijdstip dat de later zo beginselvaste Sartre zijn motto voor de Nausée aan l'Église van Céline ontleende. ‘Dit is een jongen van geen betekenis voor de gemeenschap, hij is ternauwernood een individu.’ Het geeft te denken als men de moeite neemt vast te stellen dat de Nausée uit 1938 dateert terwijl het eerste viru- | |
| |
lente pamflet van Céline - Bagatelles pour un massacre - (Kleinigheden voor een bloedbad) - reeds in 1937 was gepubliceerd. 4. de periode waarin een eerste poging tot regeneratie wordt gedaan met de fantaisistische romans en de balletscenario's, die pas in 1959 tezamen zouden worden gepubliceerd onder de titel Ballets sans musique, sans personnes, sans rien met de illustraties van Eliane Bonabel. 5. de periode van de trilogie waarin hij een literaire come-back beleeft zonder dat men evenwel van een volledig geslaagde regeneratie, laat staan renovatie, zou kunnen spreken. De meeste diepgang en gevoeligheid vinden wij in het tweede deel van zijn kronieken, Nord, en enkele van zijn laatste interviews. Ik denk dan in de eerste plaats aan het interview met de enigszins precieze maar nog juist niet bitse journalist Albert Zbinden en aan het ontroerende interview met Claude Bonnefoy twee weken voor de dood van Céline, opgenomen o.a. in Cahiers no. 2, Gallimard 1976, onder de titel ‘Dernier Adieu à sa jeunesse’. De eerste vraag van Zbinden is kostelijk van precisie: je vais vous poser une question, peut-être un peu naïve. Pour quelles raisons est-ce que vous avez fait paraître ce nouvel ouvrage, D'un Château l'autre?
| |
De periode van authenticiteit
De verschijning van Voyage heeft een groot aantal reacties teweeg gebracht waarbij vooral het aesthetische en het sociale aspect naar voren traden, uiteraard behandeld vanuit de culturele en politieke gezichtspunten van het ogenblik. Het meest representatief waren de reacties van de twee critische ‘léons’ van de jaren dertig, de ultra-rechtse Léon Daudet die de beroeringen van het argot verkoos boven de serene latiniteit van Maurras en de ultra-linkse Léon Trotski die ondanks zijn anarchisme mede de executie van een groot aantal anarchisten op zijn geweten had. Daudet bewondert in de eerste plaats de doorbraak van het formalisme waardoor de Franse literatuur wordt beheerst. Hij behoort tot degenen die de mening zijn toegedaan dat de Franse literatuur gedurende de ruim zeven eeuwen van haar bestaan - afgezien van enkele heel bijzondere auteurs: Jean de Meung in de Middeleeuwen met zijn malicieus verslag van de jacht naar de liefde, de Roman de la rose, Rabelais met zijn megalomanie en de teerhartige Villon in de vroege renaissance, alsmede de negentiende-eeuwse Balzac en Hugo met hun romantische temperament - vrijwel steeds aan een of andere vorm van formalisme heeft geleden. Het kost bijv. niet veel moeite de lijn te trekken van het heroïsme van Corneille naar de wel een beetje opgepoetste flinkheid van Malraux of van de gewetensnood van Racine naar een spiritueel misérabilisme van ongeveer dezelfde aard bij François Mauriac. Daudet wijst vooral op een verwantschap van Céline met Rabelais, waarschijnlijk omdat zij beiden een medische praktijk uitoefenden en omdat zowel de een als de ander een zekere voorkeur voor het argot of, beter gezegd, voor argotiserende neologismen aan de dag legde. Trotski is evenmin blind voor het linguistische non-conformisme van Céline, maar hij zou Trotski niet zijn als hij niet in de eerste plaats aandacht schonk aan het
sociale en politieke aspect. Van Trotski is dan ook de bekende uitspraak dat men niets anders nodig heeft dan de roman van Céline om zich een duidelijk beeld van het Westerse laat-kapitalisme te kunnen vormen. In de jaren zeventig verschuift de belangstelling van het aesthetische en sociale naar het psychologische aspect. McCarthy analyseert met evenveel ijver als inzicht de vervlechtingen van de agonale en vitale strevingen. Dr. Szafran meent zijn opvattingen vooral te kunnen baseren op een ‘sado-masochistische’ ontsporing die hij volgens de uitgesproken anatomische nomenclatuur van Freud als ‘pregenitaal anaal’ aanduidt. Ik zal deze romancier benaderen van een kant die volgens mij een van de meest typerende van deze auteur is geweest. Destouches - in 1932 tot Céline herdoopt - was in de eerste plaats niet een discursieve betoger, maar een imaginatief verteller, de story-teller. Het was naar mijn persoonlijke ervaring vrijwel uitgesloten een enigszins coherente discussie over literaire, sociale of psychologische aangelegenheden met hem te voeren en wel in de eerste plaats omdat hij deze problemen niet als opzichzelfstaande vraagstukken, maar
| |
| |
alleen maar als meer of minder fascinerende facetten van een story kon appreciëren. Vandaar ook zijn welhaast fysieke afkeer van abstracties die in zijn latere jaren vooral tot uiting komt in zijn gefingeerd interview met professor Y (Entretiens avec le professeur Y, Gallimard 1955).
Céline kende geen sociale problematiek in het algemeen, wel die van Montmartre of Meudon, en evenmin de algemene psychologie, wel die van bepaalde patiënten of danseressen, en evenmin algemene politieke aangelegenheden, wel die van Normandië of Bretagne. Wanneer men niettemin aandrong, weerde hij af met het niet altijd doorslaggevende argument dat ideeën en vooral grote ideeën op straat voor het oprapen liggen.
In de jaren van '28 tot '32 maakte Céline een dramatische ontwikkling door. Het was niet de eerste keer dat hij zo'n mutatie onderging. Als medicus had hij de neiging haar van een diagnostisch stempel te voorzien. Als jongen op de lagere school zou hij in coma, door een encephalitis veroorzaakt, naar huis zijn vervoerd. In Cameroun zou de gehele staf van het ziekenhuis moeite hebben gedaan om zijn bewustzijnsverlies en zijn koortsverschijnselen te diagnostiseren. Als men de romancier moest geloven, had hij een belangrijk deel van zijn fantasieën aan zijn aanvallen van malaria te danken. In 1928-1932 werd hij voortdurend voortgestuwd door een drang naar activiteit, fysiek en mentaal. Van zijn functie als hygiënist in Genève ging hij over tot de praktijk als algemeen huisarts in Clichy (Rancy uit Voyage) om zich tenslotte tevreden te stellen als arts op een consultatiebureau op Montmartre. De veranderingen van functie leidden tot de nodige verhuizingen, van Genève naar de rue d'Alsace in Clichy en vervolgens naar 98 rue Lepic Montmartre, waar het grootste deel van Voyage werd geschreven. In een bepaald opzicht verschilde deze foudroyante mutatie essentieel van de vorige veranderingen: zij had niets comateus, integendeel, zij spoorde aan tot activiteit. Céline voelde zich vooral gedreven door een honger naar lectuur, vooral klassieke lectuur, van Pascal tot Joyce, en door de neiging ook persoonlijk literaire prestaties te leveren die oorspronkelijk grotendeels in de prullenmand terecht kwamen. Wat was hier aan de hand? In feite iets doodeenvoudigs. De verteller, die geen kunstenaar is, brengt het niet verder dan het verzamelen van anecdoten. De storyteller, die kunstenaar is, dramatiseert zijn verhalen. Het is ook niet anders dan gewoon dat hij kennis neemt van de literatuur van zijn voorgangers.
|
|