| |
| |
| |
[Nummer 2]
Louis Paul Boon De Kasteelheertjes - Ondergang ener familie van Aalsterse grootgrondbezitters in onze twintigste eeuw
Inleiding
Jaren geleden had Louis de wens geuit ‘Daar zou ik een boek willen over schrijven’ en daarmee bedoelde hij het verhaal van de familie De Vis, de kasteelheertjes, of de ondergang ener familie van Aalsterse grootgrondbezitters in onze twintigste eeuw.
Toen op 16 februari 1978 de laatste der kinderen De Vis, Leon De Vis, bijgenaamd ‘de Boer’ overleed, begon alles opnieuw te woelen in het brein van Boon. Vanzelfsprekend deden ook allerlei verhalen opnieuw de ronde in het Aalsterse. En Boon ging op stap, verzamelde gegevens en anekdoten. Heel wat personen deden hem de meest gekke verhalen. En bij elke nieuwe getuigenis kwamen er steeds andere vragen oprijzen zodat hij meerdere malen naar dezelfde bronnen terug moest. Het was een koortsachtig rondtoeren van hier naar daar, koortsachtig ook omdat het hem lang nog niet duidelijk was hoe hij deze berg van gegevens tot een geheel moest verwerken. Tot op het laatste ogenblik van zijn leven was hij er zeer intens mee bezig. Wat toen op zijn schrijftafel is blijven liggen werd samengeraapt, in een grote omslag gestoken en opgeborgen. Hij had toen zo'n 44 halve kwartoblaadjes in eerste geut geschreven.
Lucienne Boon
Waar ergens ontspringt de bron die de rivier zal vormen, waar ergens zitten verborgen in de aarde de verre wortels van de oude eik? En wie is de allereerste met naam De Vis, die door de abt van Afflighem wordt aangesteld als molenaar?
Ook als de godsdienstoorlogen achter de rug zijn en de abdij haar macht en aanzien terugkrijgt, blijft iets hangen van haar geusgezindheid. In alle omliggende dorpen, Baardegem, Moorsel, Meldert, Essene, Hekelgem, Erembodegem, blijft men jaren en jarenlang partij kiezen: vóór of tegen de abdij op de heuvel, met of tegen de pastoor van het dorp. Nog in de zeventiende eeuw komen de pastoorsgezinde boeren van Moorsel in opstand tegen de abt, en schreeuwen ze de monniken in hun zwarte pijen toe: ‘Bende zwarte raven!’. En zelfs nu nog, niet zolang geleden in onze eigene twintigste eeuw, bestonden in alle genoemde dorpen bij de verkiezingen twee partijen... allebei katholieke partijen, maar de een voor de abt en de andere voor de pastoor van het dorp. De eenvoudige buitenlieden beseffen het niet ten volle: de partij voor de pastoor is de katholieke partij, de partij voor het klooster is een verhulde liberale partij. Een boerin van het dorp Hekelgem hoorde ik zeggen: ‘Ik heb niets met de katholieken te maken, ik ben voor het klooster.’
Vanop de hoge heuvel kijkt de abt neer op vier zijner molens, in het zich aan zijn voeten ontrollende landschap: de houten windmolen op het dorp Meldert, de stenen watermolen aan Meldert-Vijver, die men de Mooie Molen noemt, en de beide stenen windmolens op de Boechoutberg van het dorp Hekelgem. In de familie De Vis worden de zonen aangesteld als molenaars, niet veel meer dan lijfeigenen, onderdanig, dienend, gehoorzamend. En toch, door het nog mindere volk, de zwoegers en zweters op het land, de boereknechten, de koewachters, de bos- | |
| |
wachters, met iets van ontzag ‘de maalders’ genoemd.
Dan stromen de Franse revolutionnairen naar binnen - vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid - de lange ongekamde haren ver over de kraag hunner doodversleten uniformen hangend. Een zekere Cornand, een visverkoper, loopt hen juichend tegemoet en wijst alle kerken en kloosters aan. Het kerkelijk bezit wordt aangeslagen, ook dat der abdij die eens geusgezind was, en de onmetelijke eigendommen onder de hamer gebracht. ‘Dertig hectaren bos en weide, wie biedt?’, ‘een stenen watermolen met vijver en omliggende gronden, een hoeve met zoveel hectaren akkerland, wie biedt?’
Het is ‘zwart goed’: het moet een doodzonde genoemd waarvoor geen vergiffenis te schenken is, als men voor wat waardeloos Frans papieren geld zich dat kerkelijk goed durft toe te eigenen. Maar is de abdij niet eeuwenlang geusgezind, vrijzinnig, liberaal geweest? En zou men als katholiek waarlijk een zonde tegen de Heilige Geest begaan, als men zich van haar gronden en bezittingen meester maakt? En ook onder de katholieke families aarzelt men niet, om voor een appel en een ei eigenaar te worden van een deel der honderden en honderden hectaren land en bos en weiden, waarover de abten regeren. Voor de molens stelden alleen de zonen der familie De Vis een bod van niemendal, en kregen alles toegewezen: de houten windmolen en het omliggende erf aan de tweesprong naar Moorsel en Baardegem, de watermolen en de erbij horende vijver en bossen van Meldert, en de stenen windmolen op de Boechoutberg en Hekelgem. Dat alles bleef hierdoor twee eeuwen lang hun eigen onvervreemdbaar bezit. En lap grond na lap grond, stuk bos na stuk bos, wisten ze aan dit bezit toe te voegen.
De dorpen Moorsel en Meldert alleen reeds, die men ‘de Falluintjes-dorpen’ noemt, beslaan samen een oppervlakte van bijna tweeduizend hectaren. En wie de weg volgt van de abdij Afflighem naar de dorpen Erembodegem, Hekelgem, Essene, Meldert, Moorsel en Baardegem, heeft eenenzeventig kilometer te lopen. Met trots liet een voorouder der familie De Vis, de door het lot begenadigde Jan-Baptist, horen dat hij die weg kon volgen zonder zijn grondgebied te verlaten.
Heel in het begin der negentiende eeuw brengt deze Jan-Baptist, eigenaar der molens van Meldert en deze van Hekelgem, het ook nog tot burgemeester van zijn geboortedorp Moorsel. In de Falluintjesdorpen wordt hij met eerbied gegroet en neemt men bij zijn langskomen de klak van het hoofd: ‘Dag meneer de burgemeester.’ In de zomer rijdt hij met paard en open tilbury langs boerderijen, pachtoven en akkers, om alles tot in de puntjes na te gaan. In de herfst stapt hij in de laarzen, laat de honden los, en jaagt in de hem toehorende bossen op hazen en fazanten. Dan moeten zijn onderhorige boeren helpen, om roepend en met stokken slaande, het wild op te schrikken.
Bij zijn afsterven moet zijn weduwe, Johanna De Vis-De Witte, alle erfgoed verdelen onder de zonen. Er zijn drie molens, doch vier zonen. De oudste, Karel, neemt bezit van de stenen molen op de hoogte van de Boechoutberg, staande op de grens van Vlaanderen en Brabant. En vanop deze hoogte kan hij eindeloos ver het Brabantse en het Vlaamse landschap overschouwen. In de diepte ziet hij het dan nog onbelangrijke stadje Aalst liggen, en aan de verre einder kan hij meer dan dertig kerktorentjes aanwijzen. Jarenlang zal deze stenen molen het voornaamste zijn, waarnaar iedereen in het dorp Hekelgem opkijkt. Maar ook de beide Meldertse molens moeten toegewezen: de tweede zoon, Benoni, krijgt de stenen watermolen bij de vijver, en Isidoor neemt zijn intrek in de stenen bijgebouwen van de krakende maar nog steeds volop werkende houten molen.
Zo blijft alleen de jongste zoon over, Pieter, die men geen molen schenken kan. Hij is de minst bedeelde die zich moet tevreden stellen met de dan nog betwistbare tegenwaarde aan bossen en landerijen.
Maar de negentiende eeuw is midden in een totale ommekeer, in een niet te geloven verandering. De stoommachine is uitgevonden, het onbelangrijke stadje Aalst wordt een van leven en
| |
| |
lawaai denderend industriestadje, de hoge schoorstenen der fabrieken spuwen hun zwarte rook ten hemel op, en van heinde en ver komen arme boereknechten aanlopen om in deze fabrieken werk te zoeken. De snelle bevolkingsaangroei schept onvoorziene problemen van zowel huisvesting als van grotere stijgende behoeften aan voedsel. De waarde van gronden en landerijen stijgt steeds hoger, de pacht wordt duurder en duurder. En de ogenschijnlijk minderwaardige gronden van de jongste zoon Pieter worden een onuitputtelijke bron van inkomsten. Geld aan pacht en huur stroomt onophoudend binnen, en met het alsmaar vergrotend fortuin koopt Pieter nieuwe landerijen, weiden en ook nog waardeloze bossen... die op hun beurt in een paar luttele jaren tienvoudig in waarde stijgen.
Zijn broers blijven molenaars, die in deze totaal veranderde tijd - in Aalst zijn reeds twee volkomen mekanische graanmolens aan het werk - moeten zwoegen om aan de kost te komen. En wat eens de grootheid van een generatie uitmaakte, een windmolen, een watermolen, zal voor de volgende generaties alleen maar een folkloristische bezienswaardigheid zijn. Toch blijft Pieter, ondanks alle hem toestromende rijkdom, een dorpsbewoner. Hij vermijdt de stad en laat zich in Moorsel één der indrukwekkendste landhuizen van de ganse Falluintjesstreek bouwen. Daar verblijft hij, als grondlegger van een haast onmetelijk vermogen, huizen in de stad, boerewoonsten op het land, gronden, bossen, weiden... en weldra van kastelen.
Zo moet het er toegegaan zijn. Pieter De Vis, daar in zijn Falluintjes-dorp verblijvend, in een prachtbouwsel dat zich op vreemde wijze als een kasteel voordoet, maar een boerenhofstede blijft, kijkt van ver toe hoe in de nabije stad alle waarden dreigen onderste boven gegooid. Nog zijn daar de vier, vijf schatrijke families die het àl voor het zeggen hebben, maar boven hen uit stijgen de nog machtiger garenfabrikanten. En zij aarzelen niet, deze aloude en eerbiedwaardige families, hun zonen en dochters uit te huwelijken aan de zonen en dochters der garenfabrikanten, die een paar jaar voordien nog armoezaaiers en gelukzoekers mochten genoemd. En de kinderen uit deze huwelijken, een baron de Bethune trouwt met de dochter van de garenfabrikant Eliaert-Cools, een door de paus tot ridder geslagen Leirens trouwt met de andere dochter; zij gaan buiten de stad op pronkerige kastelen wonen, om er omheen zoveel mogelijk hectaren grond en bossen te bemachtigen. En vanop hun kastelen bemoeien ze zich ook met de nieuwe politieke richtingen, de opkomende jonge demokratie. De eerste socialistische demonstraties worden gehouden, priester Adolf Daens klimt op herbergtafels om de arbeiders op te roepen voor een christene demokratie. En zij, de behoudsgezinde rijke families, gehuwd met de fortuinen winnende garenfabrikanten, slaan deze jonge demokratie de kop in. Zij worden gemeenteraadslid, burgemeester der stad, parlementslid en minister zelfs.
Pieter De Vis kijkt vanop afstand dit gedoe aan. Misschien haat hij deze rijke stadsfamilies, misschien kent hij alleen maar afschuw, misschien voelt hij zich in zijn boerentrots ondanks alles de grootste, deze die toch het meeste grondbezit van allen heeft. En zijn hoogste troef is zijn oudste zoon Karel, die hij rechten laat studeren om het later tot notaris te brengen. Een notaris, en geen boer, dat zal die heren uit de stad een les zijn.
Want dat is het enige wat hij van deze nieuwe tijd weet: als de rijke families uit de stad met het geld der garenfabrikanten op kastelen willen wonen en eigen bossen, vijvers en tuinen bezitten, dan moet iemand in de familie De Vis notaris zijn om over de eigen gronden te waken, ze niet door die garenfabrikanten te laten inpalmen, maar zelf zoveel mogelijk grondgebied te veroveren.
Niet ver van het dorp Herdersem, langs de vroegere steenweg op Dendermonde, staat het aloude ommuurde hof van de hereboer Judokus De Cock. Ook hij bezit ontelbare hektaren bos en weiden en landerijen. In niets moet hij onderdoen voor de Aalsterse ‘groten’. Als bekend katholiek kopstuk zit hij in de gemeenteraad om de belangen der boeren te verdedigen, is zelfs officier in de Burgerwacht, en heeft een uit te hu- | |
| |
welijken negentienjarige dochter. Maar niemand uit de stad, geen enkele zoon der grote heren, geen zoon der machtige garenfabrikanten, dingt naar haar hand. Voor hen, stadsbewoners, is een boeredochter te min. De jonge baron de Bethune aarzelt niet de dochter te huwen van de gewezen fabrieksarbeider Eliaert, die de machtige garenfabrikant Eliaert-Cools is geworden, en waardoor hij een door haar vader aangekocht kasteel kan bewonen. En de jonge Leirens, zoon ener aloude beroemde Aalsterse familie, huwt de andere dochter van Eliaert-Cools en zal de grote garenfabriek erven. Judokus voelt wel aan, waar hun stadsschoen wringt. Best, denkt hij, zelfs al smeken ze er me nog om, ze krijgen mijn dochter Maria niet meer.
En dan komt die jonge, voor notaris lerende Karel De Vis opdagen en vraagt hij de enige dochter Maria De Cock ten huwelijk. Ook hij is van boerenafkomst, jawel, zijn grootouders waren de molenaars van Meldert en Hekelgem, maar zijn vader Pieter De Vis is burgemeester van Moorsel geworden en bezit evenveel grondbezit - als het zelfs niet méér zal zijn - dan wat Judokus hetzijne kan noemen. En hij wreekt zich op de heren uit de stad, door zijn dochter Maria aan deze Karel De Vis te schenken. Terwijl het jonge paar voorlopig intrek neemt op de grote herenboerderij, koopt hij voor hen de prachtige woonst met inrijpoort, die in de Molenstraat in het midden der stad elkeen de ogen uitsteekt. Hier kan Karel De Vis-De Cock het door zijn schoonvader eveneens met veel geld betaalde notariaat vestigen. En op de brede in het wit geschilderde poort prijkt dan het koperen naambord, in het Frans: ‘Charles De Vis, notaire.’ Voilà, nu kunnen die Aalsterse hoogmoedigen er eens een puntje aan zuigen.
Bij zowel de bruidschat als later de volledige erfenis van Maria De Cock, komt een belangrijk deel der gronden van het dorp Herdersem het gebied De Vis vergroten. De halve cirkel, wel wat op een wassende halve maan lijkend, die van Herdersem naar Moorsel en Meldert loopt - ook het historische kasteel van Moorsel, midden in het water gebouwd en hierom het Waterkasteel genoemd, komt in hun handen - en verder van Erembodegem over Hekelgem naar Essene reikt, omsluit haast gans de streek van Noord naar Zuid.
Alleen nog langs de baan naar Gent kan de zoon van garenfabrikant Jelie zijn kasteel Ter Linden laten bouwen en de omgeving tot tuin en bossen omtoveren. Alleen nog aan de zuidkant, naar het dorp Nieuwerkerken toe, kan de garenfabrikant Roos een nieuwgebouwd kasteel bewonen. En dichter bij de stad, langs de rivier de Dender, kunnen de liberale minister De Bruyn en de tevergeefs naar een politiek mandaat zoekende baron de Bethune het zich veroorloven hun eigen kasteel in bezit te nemen. Wat de families Lienart-Moyersoen betreft, die zich door huwelijken verenigd hebben, die moeten zich tevreden stellen met het meest lage en sompige land, de Osbroeckbossen, die in de wintermaanden steeds onder water lopen. Allen staan ze hoger in aanzien, ofwel door hun fabrieken, ofwel door hun politieke loopbaan, dan die boerenfamilie De Vis. In de bladen der bewogen negentiende eeuw, met haar heftige sociale strijd, is er voortdurend sprake van de familie de Bethune en Lienart, en later Moyersoen, maar nergens vindt men het de moeite waard de naam der familie De Vis te noemen, die toch aan grondbezit haast de ganse stad in haar boerengreep houdt.
De verwarrende jaren van sociale strijd in de stilaan haar einde naderende negentiende eeuw, moeten notaris De Vis en zijn echtgenote volkomen onverschillig gelaten hebben. Namen als Moyersoen en Lienart, de Bethune, Leirens en De Naeyer komen voortdurend in de bladen van deze tijd voor. Ze zijn de behoudsgezinden die zich als een dam opwerpen tegen het blijkbaar alles overrompelende evangelie van de democratische priester Adolf Daens en het niet meer tegen te houden socialisme. De naam De Vis is nergens te vinden, het veroveren van grondbezit en het verwerven van een nageslacht moet zijn enige bekommernis zijn.
Terwijl hij in zijn kantoorruimte aan het berekenen is, voor hoeveel hun bezittingen aan waarde stijgen, hoort men vanuit alle kamers der grote herenwoonst leven en lawaai van kinderen. Het
| |
| |
lijkt er haast op of vrouw Maria nog steeds op het grote boerenhof en de vele omringende bossen en plassen met de lokstem der natuur meeleeft... telkens in het voorjaar, maart of april, raakt zij bevrucht en in de late herfst, oktober, november of begin december, brengt zij een kind, een nieuwe De Vis, ter wereld.
In het jaar 1902 schenkt zij papa Charles het allerlaatste, het nakomertje Irma, te klein en te teder, dat een leven lang zal worstelen tegen nooit aflatende bronchitis. De oudste, Marie, geboren op veertien oktober 1885, is dan reeds een eigenwijze jongedame van zeventien, weinig gemeenschap hebbend met de anderen die jaar na jaar het huis komen vullen. Zij is reeds drie jaar als Joseph geboren wordt, de blonde krullebol die al even eigenwijs zal worden als zijzelf, en zoveel als mogelijk zich zal afzonderen van het gezin. Onmiddellijk daarop, dertien november 1889, wordt broer Leon geboren, nog eigenwijzer dan de anderen, en die zijn eigen koppige wil aan alle anderen zal opdringen. Volgt dan Oscar, die op jeugdige leeftijd zal sneuvelen in de eerste wereldoorlog. Zes jaar na Marie wordt op vijfentwintig november 1891 Madeleine geboren, die opbloeien kan tot een ware schoonheid, maar die men angstvallig gaat verborgen houden, in de keuken tot hulpje dienend. Dan is er een stilstand van vier jaren. De moeder doorworstelt een lange ziekte, en brengt een jongetje ter wereld dat amper vier maanden blijft leven. In de meest pronkerige grafkelder die papa Charles in Moorsel, het dorp van herkomst, heeft laten oprichten zal dit kindje naast zijn broer, de oorlogsheld Oscar, opgebaard liggen. Het werd Albert genoemd, maar papa Charles, zich koppig verzettend tegen het lot, bevrucht zijn vrouw om een nieuwe Albert tot leven te verwekken. Het is echter een meisje, dat men Margriet noemt en geboren wordt - in tegenstelling met alle herfstkinderen - op zevenentwintig maart 1897. Ook zij krijgt de aard van haar vader mee, koppig, verbeten, en met haar acht jaar oudere broer Leon een moedwillig span vormend dat voortdurend druk uitoefent op de anderen. En uiteindelijk wordt dan toch weer een zoontje geboren, op zeven december 1898, dat men opnieuw de naam Albert geeft, om het verlies van het vroegere Albertje ongedaan te maken. Deze Albert zal de sluwste worden en allerlei
streken uithalen die door de broer Leon en zus Margriet alleen maar aangemoedigd worden. Maar allen, wie ze ook zijn en wat hun aard ook is, omringen liefdevol het nakomertje Irma, dat zij vertederd met de afkorting ‘ons Matje’ noemen.
In de zomermaanden verlaat de hele bende kinderen het te grote en te kille herenhuis in de Molenstraat, om op het land te verblijven: de jongens op het ouderlijk hof van grootvader Pieter De Vis, in Moorsel, de meisjes meestal op het ouderlijk hof van moeder, bij grootvader Judokus De Cock in Herdersem. De oudste echter, Marie, verlaat haast nooit het herenhuis in de stad. Ze is een echte stadsjuffer geworden, die de buiten verfoeit en aan hun boerenafkomst niet wil herinnerd worden.
Het moet zowat 1906 zijn, als op de heuvelachtige oostkant van de stad, op de plaats die men Ten Berg noemt, een kasteel en de verder afgelegen boerderij ervan te koop komt. Alles samen is het een eigendom aan bossen, weiden en vijvers, van meer dan veertig, vijftig hektaren. Het hele grondgebied strekt zich uit aan de ene zijde naar de wijk Mijlbeek, aan de andere zijde naar de weg voor de abdij Afflighem en verder naar de Beukendreef die op de steenweg naar Brussel uitkomt. De familie Moyersoen-Lienart doet er een bod op, maar stelt tot hun grote teleurstelling vast dat de familie De Vis haar reeds vóór is. De oostkant der stad, Afflighem, Meldert en Moorsel, is immers meer dan een eeuw onbetwistbaar gebied der De Vissen geweest, en waarom zouden zij dan een indringer der families Moyersoen en Lienart, die op hen als op onwetende boeren hebben neergekeken, een wig in hun bezittingen laten slaan? De grootouders Pieter De Vis aan de ene kant en Judokus De Cock aan de andere kant doen al het mogelijke om de familie Moyersoen-Lienart een pad in de korf te zetten, alleen maar om hun miskende macht te tonen en met oude boerentrots tot de kinderen te kunnen zeggen: ‘Nu zijtge kasteelheren geworden!’
Toch kunnen ze niet beletten dat Moyersoen- | |
| |
Lienart een deel der bezittingen bemachtigen, ook al is het dan maar de verder afgelegen boerenwoonst, die ze meteen tot villa laten herbouwen en waarvan ze hun zomerverblijf maken. En daar dan allebei in de zomer verblijvend, bespotten de kinderen De Vis de kinderen Moyersoen: ‘Wij wonen op een kasteel, en gij woont alleen maar op een villa.’ Maar hoe moeten hektaren bossen en vijvers zodanig afgepaald, dat elk van hen op het zijne weet te blijven? Tussen de beide families laaien voortdurend nieuwe twisten op, voor eenden en zwanen die zich van de ene vijver naar de andere begeven, over het tijdens de jacht neergeschoten wild, over honden die van het een stuk grondgebied naar het ander rennen en kippen en konijnen doden. Zoon Leon De Vis is reeds een weerbarstige, zijn koppige wil doordrijvende jongen van zeventien, en zijn broers, de achttienjarige Joseph en de pas achtjarige Albert, zet hij naar zijn hand om deze onophoudende twisten met de kinderen Moyersoen tot haast dodelijke haat aan te wakkeren. Nu eens komt hij met het verhaal voor de dag dat men van hun zwanen gestolen heeft en die zich nu op de vijvers Moyersoen bevinden, dan weer dat de Moyersoens een hunner honden de darmen uit het lijf hebben geschoten. Zij slaan uit wraak of uit toch nog afgunst de afpalingen stuk, vernietigen de plantengroei en doden dieren der Moyersoens door het werpen van vergift.
In nogal geheimzinnige omstandigheden komt ook nog een zoon Moyersoen om het leven. Het verhaal gaat dat hij op jacht zijnde in de eigen bossen bij ongeluk zichzelf dodelijk verwondt. Anderen beweren dat hij daar om niet gekende reden zelfmoord pleegt. Maar op de plaats waar het dodelijk schot viel, wordt een meterhoog stenen kruis opgericht, en wie ook van de familie De Vis de weg naar het kasteel volgt, moet steeds dit stenen kruis onder ogen krijgen. En verder betert het er niet op, als dan zowel de kinderen De Vis als de kinderen Moyersoen dezelfde school volgen, de jongens het college der Jezuieten in de Pontstraat, de meisjes de rijke nonnenschool ‘Dames de Marie’, waarvan zich een ingang in hun eigen Molenstraat bevindt. Reeds in die dagen is door hun vader over hun toekomst beslist. Joseph, de oudste en meest begaafde zal advokaat worden. Wat voor twisten er ook mogen ontstaan over betalen of niet betalen van huur- en pachtgronden, over het al of niet bestaan van een losweg, over het al of niet verplaatsen van afpalingen, er zal een eigen advokaat zijn, die de Wet kent en ze ten voordeel der familie bepleit. Leon, die alleen maar echt leeft als hij in de bossen, weiden en velden rondzwerft, zal studies voor landbouw-ingenieur aanvatten. Hij kan dan nagaan of alle verpachte gronden naar behoren bewerkt worden, welk wild er in de bossen te welig tiert, en steeds op marode zijnde door land en bos gaat hij de bijnaam van ‘de Boer’ krijgen. En Albert dan, de jongste en alles behalve de meest begaafde leerling zijner klas - maar wel de meest uitgekiende, behept met alle boerensluwheid der voorouders - zal bij de dood van zijn vader het notariaat mogen overnemen.
Vreemd is het ook wel dat Leon, de toekomstige Boer, met zijn koppige en onverzettelijke aard, in zijn laatste jaar Humaniora slechts een enkele vriend heeft, een kleine en wat schrale jongen, met naam Doornaert, die hem bekent zelf pater Jezuiet te willen worden. Het moet dan zijn, een mooie zomerse dag van de grote vakantie, dat Leon het plan beraamt nooit te zullen huwen, en ook de anderen ertoe wil dwingen nooit een huwelijk aan te gaan, om het dan reeds ontzagwekkend gebied dat op naam De Vis staat, niet door huwelijken, door kinderen en kleinkinderen, in stukken en brokken te zien scheuren. Met de broers Joseph en Albert, diep in het bos rond het kasteel Ten Berg zweren zij de bloedeed: ‘noch getrouwd, noch verdeeld’. Het is Leon inderdaad bloedige ernst. Joseph doet mee, als jonge man die het wel romantisch vindt zekere zomerdag van een samenzwering deel uit te maken, er niet aan denkend of hij zich later ja dan nee aan die eed zal houden. Albert echter, in alles naar zijn grote broer opkijkend, zweert met het enthousiasme van een achtjarige knaap.
Maar nu moeten ook nog de zusjes erbij betrokken worden. In de nacht begeven ze zich alle drie samen in de kasteelvleugel waar de meisjes slapen, en bij flakkerend kaarslicht, bevend, diep
| |
| |
onder de indruk, leggen ook deze meisjes de bloedeed af: de vijftienjarige Madeleine, de negenjarige Margriet, en het alles opwindend vindende maar niet helemaal begrijpende vierjarige Irmaatje... hun aller teergeliefde, steeds kuchende en zich ziek en koortsig voelende ‘Matje’.
‘Gij zijt de jongste,’ zegt Leon, ‘gij zult het langst van ons allen leven en onbetwiste heerseres worden over alles wat aan De Vis onderhorig is.’ Blijft dan nog alleen Marie over, ginder in het herenhuis der Molenstraat, en ook die moeten ze tot de bloedeed verplichten. Ook bij haar dringen ze in de nacht haar kamer binnen en eisen ze de eed ‘noch getrouwd, noch verdeeld’. Zij is reeds eenentwintig, Marie, een stadsjuffrouw, de dochter uit het grote en indrukwekkende notarishuis der Molenstraat, en door een aantal jonge mannen nagelopen als begerenswaardige bruid. Ze spot met hun dwaze vertoon van eed-afleggen, maar het is de zeventienjarige Leon dodelijke ernst, en met zijn beide broers bespringen ze haar, knevelen haar en snoeren haar de mond dicht. Vader en moeder verblijven nog steeds op het kasteel, en ze kunnen haar dagenlang zonder eten op haar kamer opsluiten. Tenslotte geeft ze dan maar toe aan deze dwaze vertoning, zweert de eed, maar is niet zinnens zich aan dit kinderachtig gedoe te houden.
Als de eerste wereldoorlog nadert, 1913-1914, komt het notariaat van Charles De Vis in volle bloei. De steeds maar onrustwekkende berichten over een naderende oorlog, brengen velen in paniek. Onder hen zijn er tallozen die uit angst alle bezit aan huizen en gronden zogauw mogelijk trachten te gelde te maken, om de vlucht naar Engeland te kunnen nemen. In het notariaat is het een heen en weer draven van kopers en verkopers. Pachters verdwijnen, huurders nemen de benen. Gronden en huizen worden achtergelaten voor datgene wat men maar ervoor krijgen kan. Charles De Vis is niet zinnens te vluchten in een tijd waarin hij gouden zaken kan doen. Datgene waarvoor men te hoge prijs vraagt neemt hij weliswaar onder zijn hoede - wie weet of deze vluchtelingen nog ooit levend zullen terugkeren - en alles waarvoor geen kopers komen opdagen eigent hij zich voor luttele bedragen toe. Wat de komende oorlog ook mag brengen, in nood zullen ze niet geraken. Op grote open plekken in hun bossen hebben ze schapen en koeien, hun pachters kunnen zorgen voor tarwe en meel, en in de bossen is er wild en gevogelte in overvloed. Niet iedereen komt immers in een oorlog ten onder... enkelen, de sluwsten, kunnen er zelfs fortuinen aan opstapelen.
Alleen is er de schaduwzijde dat de zoon Oscar wordt opgeroepen, en reeds in de eerste gevechten met de aanrukkende Duitse legers sneuvelt. Vader Charles zal onmiddellijk na de oorlog in hun dorp van afkomst, Moorsel, een monument laten oprichten voor de gevallen helden, waarop de naam Oscar De Vis op de ereplaat moet prijken. Maar verder bemoeit hij zich niet met deze oorlog. Hij hoort wel hoe zijn eeuwige tegenstrever Romaan Moyersoen als eerste schepene der stad de aanrukkende Duitse legers tegemoet treedt, de symbolische sleutels der stad aanbiedt, en vraagt om deze weerloze stad van bombardementen en oorlogsgeweld te sparen. En hij hoort tevens dat deze zelfde Moyersoen een groot deel van zijn eigendom afstaat, de Osbroeck - deze lage steeds sompige bossen van warrelhout - om er samen met schepene De Wolf een stadspark met vijvers te laten aanleggen, dit om de werkloze arbeiders gelegenheid te schenken niet met pak en zak naar Duitsland te moeten overgebracht. Dit alles zijn pluimen op de hoed der grote voorname families in de stad, en nogmaals, zoals steeds, hebben De Vissen hieraan geen deel.
Charles De Vis denkt alleen aan het behoud van hun bezit, en om door allerlei spekulaties dat bezit te vergroten. Alles stijgt in deze oorlogsjaren bijna dubbel in waarde, en zich de handen wrijvend, ziet hij zijn fortuin ontzaglijk toenemen, zonder er ook maar in het minst wat voor te doen. De kinderen worden groot - Marie, de oudste, is een volwassen vrouw van negenentwintig jaar geworden, en soms is men in het gezin wel bezorgd om haar vrijages, waaraan een einde moet gesteld. Joseph, die zesentwintig is, slaagt in zijn eksamen voor advokaat en kan in hetzelfde grote herenhuis met inrijpoort, daar in
| |
| |
de Molenstraat, een advokatenkantoor naast het notariaat van vader onderbrengen. Samen kunnen zij zich nu, op wettige wijze, allerlei zaken veroorloven die alleen in oorlogstijd mogelijk zijn. Leon, de landbouwkundige ingenieur - die men steeds meer en meer in de stad de Boer gaat noemen - neemt als vijfentwintigjarige dolgraag de zorgen op zich om zwarte handel te drijven in schapen en koebeesten, graan, en de vele andere levensbehoeften die de meesten in deze oorlogstijd moeten missen. Het gezin heeft meer dan voldoende, en veel wordt aan woekerprijzen verkocht.
Het enige nadeel is, dat pacht- en huurgeld van akkers en huizen door de oorlogsbezetting niet mag verhoogd en in vele gevallen zelfs niet moet betaald. Doch hiervoor zorgt dan de drieëntwintigjarige Madeleine, naast haar broer Leon de gewiekste van allen. Zij houdt de boeken bij, maakt de rekeningen op, en weet te becijferen hoe hun miljoenen na de oorlog tot miljarden gaan omgetoverd raken. Wat haar zuster betreft, de nu zeventienjarige Margriet, die bloeit open tot een ongewone schoonheid, en zo bang is men dat zij aan alle mogelijke verleiding kan komen bloot te staan, dat men haar angstvallig in de keukenkelder houdt, en daar tot eigenlijk niet veel meer dan de rang van keukenhulpje wordt verlaagd. Dan is er nog Albert, die als zestienjarige nog college loopt bij de Jezuieten in de Pontstraat, alles behalve een schitterende leerling is, en om zijn verward brabbelen en radbraken van zinnen veelal bespot wordt. Het deert hem weinig, hij weet dat hij toch later, bij de dood van zijn vader, door erfenis het notariaat zal mogen overnemen... meneer de notaris zal hij zijn, die akten gaat tekenen en er laten verdwijnen, en zich met boerensluwheid achter dat brabbelen en radbraken van wetteksten miljoenen aan erfenissen op de mouw zal slaan.
En tenslotte is er nog het pas twaalfjarige Irmatje, steeds ziek, dat in de rijke nonnenschool ‘Dames de Marie’ de lieveling wordt... haar vader de notaris beheert immers de bezittingen der Dames van Maria, en zorgt ervoor dat het hen in deze hongerjaren ook maar aan niets ontbreekt. Onmiddellijk na de oorlog, in de krisisperiode der jaren '20, kloppen alle berekeningen die Madeleine heeft gemaakt. Werd er tijdens de oorlog weinig of geen huur en pacht aan huizen en landerijen betaald, nu verdubbelen deze. Vanop hun hoeven op de dorpen Moorsel en Meldert, Afflighem en Hekelgem, komen de boeren de pacht neertellen, en vanuit de vele huizen die ze bezitten komen de bewoners met hun huurgeld aan. In de stad zelf bezitten ze herenhuizen, hotels, soms ganse gedeelten van een of andere straat, en alles komt bij Madeleine terecht, die zorgvuldig noteert wie wel of nog niet betaald heeft. Ze heeft hiervoor een speciale kamer beschikbaar, het ‘bureau’, en ernaast bloeit het advokatenkantoor van Joseph als nooit. De andere zijde van de open inrijpoort is het notariaat, waar weliswaar nog steeds vader Charles troont, doch zoon Albert wordt ingewijd in alle knepen en geheimen der advokaterij. Zo is het daar in het nummer 46 der Molenstraat, het grote witte herenhuis met de eiken poort, een huis waar het geld onophoudend binnenstroomt.
Wat de uitgaven betreft, die zijn praktisch tot nul herleid. Boter en melk, kaas en eieren, vlees en groenten, het wordt hen door hun onderhorige boeren gebracht. Geen varken of schaap kan geslacht, of meneer De Vis ontvangt zijn aandeel, en in hun bossen hebben ze hazen en patrijzen, op hun vijvers eenden en vis. Dochter Margriet is in de keuken, en Irmatje is op boodschap voor de weinige winkelwaren die ze nodig hebben, wat koffie, wat suiker of zout, en waarvoor ze dan nog de winkels uitzoekt waarin huurders van hen verblijven en het hierdoor goedkoper kan aangeschaft. De miljoenen stapelen zich op, en zullen dra miljarden worden.
Dan echter dagen er moeilijkheden op met Marie, de oudste, die vijfendertig jaar wordt, zich haar jeugd heeft zien ontglippen, en nu eindelijk een vaste verhouding wil en in het huwelijk treden. Men vertelt dat het een zekere Victor Van Impe is die het aanzoek zou gedaan hebben. Maar ja, men vertelt zoveel. Broers en zusters omringen haar dreigend: is ze dan de eens gezworen bloedeed vergeten, ‘noch getrouwd, noch verdeeld’? of beseft ze niet wat gebeuren moet als ze trouwen gaat? Een zevende deel der
| |
| |
bezittingen moet haar afgestaan, een bruidschat van misschien miljoenen neergeteld, en dat alles komt dan in de handen van een of andere gelukzoeker, een Van Impe - waar haalt ze het uit? - en géén De Vis meer. ‘Trouwen... nooit!’ Ze wil zich daar niet bij neerleggen, ze kan zich daar trouwens niet meer bij neerleggen, want ze is zwanger... Dit slaat in als een bom: zwanger! En ijlings rept men zich naar kasteel Ten Berg, die ze ‘de kampagne’ noemen, en waar Leon haast als een eenzaat blijft wonen, winter en zomer dóór, de stad verafschuwend en het ouderlijk huis in de Molenstraat bijna nooit meer opzoekend. Aan hem, die vanop afstand toch de sterkste en de machtigste blijft, die vanop zijn kasteel Ten Berg het notariaat, het advokatenkantoor van Joseph en de boekhouding van Madeleine in ijzeren vuist kan houden, delen ze hun verslagenheid mee: ‘Marie moet trouwen!’
Het zal niet gebeuren. Hij die men de Boer noemt, wil niet dat zoiets gebeuren kán. Het kind wil hij desnoods nog aanvaarden, maar het moet van een naamloze vader blijven, en als een De Vis beschouwd worden. En zelf komt hij, in zijn open tilbury, de poort van het herenhuis binnenrijden. ‘Waar zit Marie?’ Hij is eenendertig jaar, zwaar en sterk als een beer, gehard door het omgaan met paarden, het jagen in de bossen, het ronddraven, gelaarsd en gespoord, door velden en weiden. Marie zit in het achterhuis en weent. ‘Van trouwen is geen sprake,’ zegt hij... ‘ge zult die man, wie het ook is, niet meer ontmoeten.’ Hij laat haar opsluiten in dat achterhuis, haar elke dag eten en drinken brengen, en verder alles wat een vrouw in zwangerschap ook maar nodig kan hebben. Op de deur komt een zwaar hangslot, aan het raam ijzeren staven. Marie, zwanger, is een gevangene in eigen huis. En terwijl broers en zusters de bloedeed hernieuwen, ‘noch getrouwd, noch verdeeld’, huilt en schreeuwt Marie, en beukt ze op alle muren om mogelijk nog de buren opmerkzaam te maken over haar gevangenschap. Men hoort inderdaad in de buurt der Molenstraat dat daar voortdurend tumult is, maar Albert loopt her en der en in zijn bekende brabbeltaal, waarbij hij steeds over zijn woorden struikelt en zich ook voortdurend herhaalt, deelt hij het mede: ‘Ons Marie, ach, och, ons Marie... het arme schaap, ze zal nog zot worden, dat zult ge horen en zien, zot zal ze nog worden, arm schaap, arm schaap.’ En terwijl Albert het ook nog iedereen meedeelt dat men haar wegvoeren moet, neemt de Boer haar mee naar zijn eigen gebied, het eenzame kasteel Ten Berg, waar ze opgesloten in een kamer kan huilen en tieren zoveel ze wil. In de stad weet men alleen dat Marie zot geworden is en weggevoerd werd.
Op haar goed afgesloten kamer in het kasteel komt haar kind ter wereld. Het wordt haar ontnomen. De familie De Vis is zo machtig en rijk geworden, dat zij ook bezittingen, gronden en landerijen bezit in Oost- en Westvlaanderen, en zelfs reeds in Frankrijk. Naar Frankrijk wordt het kind overgebracht, naamloos, en in een klooster gestopt. Marie zelf blijft jarenlang de gevangene van het kasteel, waar zij vlagen heeft van tomeloze woede, en daarna vlagen van apathische waanzin. In de Molenstraat neemt men voorzorgen dat zoiets geen tweede maal gebeuren kan... Margriet, die een drieëntwintigjarige schoonheid is geworden, mag nooit meer heel alleen het huis uit. Ze heeft zich in de kelderkeuken op te houden bij haar potten en pannen, en als ze de stad inmoet of ergens op bezoek gaat, dan blijft ze geflankeerd door haar zusters Madeleine en Irma.
Het zijn de eerste noodlottige stappen naar hun volkomene isolement. Hun vreemd bestaan zal van hen spinnen maken midden een vernuftig reusachtig opgebouwd net... maar dat zijzelf nooit meer kunnen verlaten.
Het moet in het jaar 1926 zijn, dat de moeder der kinderen De Vis overlijdt; Maria De Vis-De Cock wordt naar de grafkelder in Moorsel overgebracht. En Charles De Vis, de notaris, beseft plots de vergankelijkheid van alle leven en bezit. In de kilte van de kelder bevindt zich de kleine kist van het kind dat slechts vier maanden geleefd heeft, en ook de kist van Oscar die sneuvelde in de oorlog. Waarom of waarvoor? Charles de Vis voelt zich moe en oud worden, weldra zal ook de kist met zijn eigen stoffelijk overschot
| |
| |
worden bijgeschoven. En dan? Terugkerend in zijn grote herenhuis, vergaat hem de lust nog langer in dat notariskantoor achter het grote schrijfbureau te zitten, zich te vermoeien met koop of verkoop van huizen en gronden, of met opsporingen omtrent erfenisrechten. Hij laat alles aan Albert over, alhoewel hij weet dat deze kleine zenuwachtige jonge man van nu amper tweeëntwintig jaar, niet in staat is de ontzaglijke moeilijkheden te dragen van een in volle bloei zijnde notariaat. Maar het is en blijft een geruststelling dat Madeleine naast hem zal zijn, gewiekst, van net alles op de hoogte, en met vaste hand haar broer leidend.
Madeleine heeft haar eigen kantoor, en naast zich Irma, en haar broer geeft ze de raad naar een goede en vooral goedkope klerk uit te kijken. Zij vinden datgene wat ze zoeken: een uit zijn dienst ontslagen notarisklerk, die wegens te lange vingeren de laan werd ingestuurd en nergens meer werk kan vinden. Deze lange schrale man, met doorgebogen rug en zorgwekkend gelaat, is Madeleine ontzettend dankbaar, slooft zich uit, blijft tien, elf uur per dag aan een hongerloon dossiers bijhouden, ordenen en volpennen. En wat zijn lange vingeren aangaat, daarvoor zorgt Madeleine dat dit geen tweede keer gebeuren kan. En zeker niet bij háár, die van alle markten thuis is.
Meestal bevindt zich de oude notaris De Vis boven op zijn kamer, of maakt hij lange wandelingen in de stad. Het boezemt hem geen belangstelling meer in, welke huizen nu wel of niet van hem zijn. Maar in zijn eigen huis in de Molenstraat gonst het nog steeds van leven, en wordt alleen gedacht aan wat zij van hem, in zijn beste jaren, geleerd hebben: hoe het bezit te vergroten, hoe de fortuinen steeds hoger op te stapelen. En nu notaris Albert een klerk heeft gekregen, vraagt ook de nu reeds negenentwintigjarige Margriet naar wat hulp. Zij kan niet heel alleen het grote huis onderhouden, boodschappen doen, schrobben en plassen, koken, opdienen, de vaat wassen. Ook hiervoor kiest Madeleine uit, wie net gepast is om voor een hongerloontje in dienst te treden. Uit het grote aantal pachters van de omliggende dorpen Moorsel, Meldert, Erembodegem, Hekelgem, Essene, konden zij meer dan voldoende dochtertjes als dienstmeisje uitkiezen. Maar die zullen vragen stellen, die zullen op een schaars toegemeten vrije dag kunnen verklappen hoe het er in die familie De Vis toegaat. En zo wordt het dan een potdoof meisje dat men nergens elders wil binnenhalen, en dat van de vroege ochtend tot de late avond het assepoesje in huis is. En naast haar kan men de hand leggen op een weesmeisje uit het verre Erondegem waar niemand de familie De Vis kent, de vijftienjarige Germaine, die in de keuken helpt, opdient en de vaat wast. Beide dienstmeisjes volgen de familie, zijn in de winter in het grote herenhuis der Molenstraat en in de zomer op de ‘kampagne’, het kasteel Ten Berg. Het potdove meisje stelt zich geen vragen, het weesmeisje uit het verre Erondegem komt met niemand in kontakt. Zo hoort het te zijn. Zo kan men zich gerust voelen.
Weinig ontvangt de familie De Vis vrienden of kennissen. De broers en zusters leven op hun eentje. Maar zekere dag moet zij aan tafel ook nog een mevrouw Vandenplas-Lauwerijssen en haar zuster bedienen, een tweeling, die nog maar onlangs de stad zijn komen bewonen.
Als in het jaar 1928 de hele stad in rep en roer komt door een grote algemene staking - honderden en honderden lopen in dichte rijen door de straten, van fabriek naar fabriek - blijft de familie De Vis in haar eigen gesponnen net om over alle gewonnen bezit te waken, en alles wat in het web terechtkomt uit te zuigen. Het notariaat van Albert is in niets te vergelijken aan om het even welk ordentelijk notariskantoor. Uit alle open kasten en laden puilen de archieven en liggen overal bladen eruit, als weggedwarreld door stormwind. Ginder stapelen zich de akten op, daar liggen trouwboekjes en geboortebewijzen van god-en-alleman. Sommige stapels paperassen hangen reeds scheefgezakt en met stof overdekt. De klerk met zijn droefgeestig gelaat pent steeds maar nieuwe akten vol, en brengt verder alles nog meer in wanorde. Alles wordt op zijn verloop gelaten, wie komt vragen wanneer hem
| |
| |
dan toch eindelijk zijn erfenis gaat toegewezen, wordt met een kluitje in het riet gestuurd. Notaris Albert steekt de armen ten hemel op, somt de moeilijkheden op die erbij te pas komen en brabbelt: ‘Heb dan toch wat geduld, denk niet dat een erfenis zomaar iets van niemendal is, ge kunt u niet voorstellen wat daar allemaal komt bij kijken.’ Velen raken ontmoedigd, betrouwen zich niet meer op ooit een deel van de nagelaten koek. Anderen, oudjes die hun leven lang van een erfenis gedroomd hebben, streven ondertussen zelf. Wie als nieuwe vlieg in dit spinweb terechtkomt heeft trouwboekje, akten en alle andere mogelijke papieren na te laten, en nooit ziet hij die meer terug. Heeft de notaris met iemand te doen die voet bij stuk houdt, dan zegt hij dat alles weldra in orde komt, laat de droefgeestige klerk op alle verkeerde plaatsen zoeken, en vindt weer nieuwe uitvluchten om het op de lange baan te schuiven. Men vertelt in de stad dat sommigen hem met een revolver hebben bedreigd, als hij niet terstond alles in orde bracht. Maar zo kan hij zich dan uiteindelijk van talrijke erfenissen meester maken. De enige moeilijkheid is dat een erfenis niet alleen uit het nagelaten geld bestaat, maar ook uit huizen en gronden, die hij wel eigendom De Vis noemt, maar ongeregistreerd blijven door het beheer van gronden en domeinen. Doch dan daagt een partner op die hem waardig is, en waarmee hij een vijftiental jaren zal samenwerken om alles goed en wel geregistreerd te krijgen. Jozef Vandenplas is horlogemaker met slechts elementaire studie, die echter volgens de wet van oktober 1919 - als staatshulp aan hen die vier oorlogsjaren in de loopgrachten doorbrachten en niet konden studeren - zonder ook maar het minste diploma het tot ambtenaar bij de registratie brengt. Hij trouwt in het jaar 1922 in Antwerpen met de dan net twintigjarige Philomene Lauwerijssen, die een niet onverdienstelijke schilderes is van vooral bloemstukken en lieftallige landschappen,
en die samen met haar tweelingzuster slechts één enkele drang kent; er bovenop geraken. Een leven vol verrassingen, veranderingen, hoogten en laagten, staat haar en haar zusje te wachten. In 1923 volgen deze beide zusjes Lauwerijssen dan Jozef Vandenplas naar Tienen, waar hij als ontvanger der registratie wordt aangesteld. Daar krijgt hij bij Philomene een kind, dat slechts een enkel jaartje blijft leven. Door een of ander niet te achterhalen oorzaak wordt hij echter verplaatst, van Tienen naar Aalst.
Zijn vrouw heeft niets dan lof over voor hem: ‘Hij was een knappe bol, hij wist alles, hij kon alles.’ Maar uit haar verhalen schemert door dat hij niet alleen een knappe bol, maar ook een losbol was, enigszins drankzuchtig, en tuk op feestjes in gezelschap van advokaten, notarissen en dokters, met wie hij nachten drinkend doorbrengt.
Als hij in 1928 met zijn dan zesentwintigjarige vrouw en haar even jong zusje in Aalst aankomt, bezitten ze waarlijk niets meer. Zelfs de huur van een huis kunnen ze zich niet veroorloven. Maar notaris Breckpot, die eveneens de oorlog in de loopgrachten heeft meegemaakt, en er zelfs gewond raakte, neemt hen onder zijn bescherming. Heeft Vandenplas bij zijn registratie een of andere onregelmatigheid van notaris Breckpot ontdekt, of raakt Breckpot in de ban van deze zesentwintigjarige jonge vrouw? In elk geval, het drietal mag gratis verblijven in de achterbouw van zijn grote herenwoning op de Graanmarkt. Deze achterbouw komt uit in de Albert Lienartstraat, en bestaat uit een paar kale onverwarmde vertrekken, die vroeger als paardenstal, daarna tot bergplaat of garage hebben gediend. Breckpot was een logeman, zegt vrouw Lauwerijssen. In elk geval, hij staat toch vooraan op de liberale lijst in de verkiezingsstrijd die net in deze woelige dagen van staking plaats heeft. De zusjes Lauwerijssen, die er steeds op uit zijn te vleien - ‘goed te zijn, te helpen’, zeggen ze - aarzelen niet om verkiezingsmanifesten ten voordele van Breckpot overal in de brievenbussen te stoppen. Als het in hun kraam te pas komt aarzelen ze zelfs niet te zeggen dat ze Bert Van Hoorick, leider der grote algemene staking, bij gevechten afgerammeld en bebloed, in hun achterbouw hebben binnengebracht en verzorgd. Jozef Vandenplas herneemt hier ook zijn leven van vroeger. Langs notaris Breckpot om kan hij zich weer begeven in de kring van advokaten,
| |
| |
notarissen en dokters, brengt avonden en halve nachten met hen door, en komt in de ochtend dronken huiswaarts. Van notaris Breckpot verneemt hij echter hoe het gestaan en gelegen is in het notariaat De Vis. Ook Breckpot, nazaat der grote dekenfabrikanten Leclerck, is erfgenaam van grote stukken grondgebied in Erembodegem en Hekelgem - de ganse Boechoutberg mag zijn bezit genoemd - en vele zijner gronden en bossen palen aan deze der familie De Vis. Ook het grote Kravaal bos, dat men nu als natuurreservaat behouden wil - behoort ten dele aan Breckpot en ten dele aan de kinderen De Vis. Vandenplas steekt de voelhorentjes op, doorpluist de registratieboeken en ontdekt heel wat onregelmatigheden bij notaris Albert. Hij stapt er heen en biedt als ontvanger der registratie zijn diensten aan. Hij is voor meneer Albert de door God gezonden man, ze worden goede maatjes en spelen onder één hoedje om alle onregelmatigheden weg te moffelen. Een aantal eigendommen waarvan de rechthebbenden reeds overleden zijn, of waarvan de erfenis betwistbaar is door bewijsstukken die in het notariaat ‘zoekgeraakt’ zijn, worden nu door Vandenplas geregistreerd als zijnde eigendommen De Vis. Alle wegvallende kruimels worden door Vandenplas opgeraapt, en verder toont notaris Albert zijn dankbaarheid door de eeuwig herhaalde truk: later, veel later, zal Vandenplas huizen of bezittingen kunnen erven.
Doch door hun wederzijdse kombinaties liggen nu notaris De Vis en de man der registratie Vandenplas met kettingen aan elkaar gebonden. Vandenplas brengt zoveel van zijn tijd in het notariaat door, dat men hem in de stad algemeen ‘de notaris van de notaris’ begint te noemen. Van de erfenissen in geldsommen of obligaties kan Vandenplas nu en dan wat opzij steken, en in korte tijd slaagt hij erin een huis te kopen aan het begin van de Dendermondse steenweg, voor de som van 110.000 frank. Er is echter bij alle gefoefel met erfenissen ook nog het feit, dat hierop aan de fiskus een deel moet uitbetaald, en op betalen van wat ook is men in de familie De Vis niet happig. Vandenplas deelt hen de uiterste datum mee, waarop aan de fiskus moet betaald, maar zowel Albert als zijn zuster Madeleine stellen dit voortdurend uit, vergeten het, en ontduiken alles op elke maar mogelijke wijze.
Eigenaar van een burgershuis, hoofd van het registratiekantoor, echtgenoot van een begerenswaardige jonge vrouw, beweegt Vandenplas zich weer als voorheen in de kringen van notarissen en advokaten, blijft halve of hele nachten uit huis, en als dan het uur gekomen is waarop hij zijn bureel moet openen, ligt hij nog te bed. Vrouw Philomene vergeeft hem alles, opent zelf het bureel en staat bezoekers te woord. En verder dringen ze zich eveneens op in het huis der familie De Vis. Ze hebben net dezelfde ouderdom van de steeds wat zorgwekkende dochter Irma, en vertroetelen deze zoveel mogelijk.
Bij hun steeds menigvuldiger bezoeken brengen ze nu eens een schilderijtje mee, dan koek en pasteitjes. Zij vleien Madeleine en Margriet, hangen om de notaris heen als ze het huis in de Molenstraat betreden, en hangen om de bijna veertigjarige alleenlevende broer Leon heen, als de familie op de ‘kampagne’ is, op het kasteel Ten Berg. En ook Leon, de Boer, laat zich dit alles welgevallen, en zoals met elkeen die in hun kraam te pas komt belooft hij de levenslustige zesentwintigjarige vrouw Lauwerijssen huizen of landerijen, later, veel later dan, na hun dood. En niemand is hier méér happig op dan de jonge vrouw Vandenplas-Lauwerijssen, en niets is haar teveel om in de gratie van zowel Leon als van Madeleine te staan, de beiden die het in het gezin voor het zeggen hebben. Ze noemen zich nu ‘de vriendin van Irma’, ‘van ons Matje’.
In de lente van het jaar 1929, terwijl allen op de ‘kampagne’ verblijven, worden ze plots teruggeroepen. De oude notaris, die reeds een paar maanden de kamer niet meer verliet, blijkt stervende. IJlings keert men terug naar de Molenstraat en brengen het hele huis in rep en roer. Niet zozeer het sterven van papa Charles De Vis brengt hen het hoofd op hol, maar veel meer dat alles nu zo goed mogelijk moet gered, veel verborgen worden, en nog meer in het geheim bewerkstelligd. Bezittingen die nog op naam van Charles De Vis staan, moeten in allerijl op naam
| |
| |
‘kinderen De Vis’ gebracht. De fiskus moet om de tuin geleid, men moet het schatten der gronden verijdelen, zodat de doodschuld tot een minimum kan herleid. Men moet zorgen dat van officiële zijde niemand het kasteel Ten Berg betreedt en daar nog altijd opgesloten, de oudste dochter Marie kan aantreffen. Zij is weliswaar ‘zot’ verklaard, maar zij mag in geen geval aan het woord komen en de waarheid over haar en het haar ontnomen kind aan het licht brengen. Leon, de Boer, zorgt voor de bewaking van het kasteel en laat achter de omheining alle uitgehongerde woeste honden los. Madeleine pent koortsachtig om haar dubbele boekhouding te camoufleren en aanvaardbaar te maken. Albert laat in het notariaat zoveel mogelijk papieren en akten verdwijnen. En Irma, op raad der zusjes Lauwerijssen, ontslaat ook meteen de beide hulpjes. Het dove meisje en het nu bijna achttienjarige weesmeisje Germaine moeten op staande voet hun biezen pakken.
In nagelaten en achteraf teruggevonden papieren treft men een nogal vreemde nota aan: ‘Donderdag 25 april... zaterdag voordien is papa Charles overleden.’ Wat is die bewuste donderdag van 25 april voorgevallen? Gaat het om het verbergen van Marie, het wegzenden van het hulpje Germaine, of een heftige twist tussen advokaat Joseph enerzijds en notaris Albert en zijn zuster Madeleine anderzijds? In elk geval blijven spanningen niet uit, en zal advokaat Joseph er voor zorgen zohaast mogelijk dit huis in de Molenstraat te verlaten, om in een eigen huis zijn advokatenkantoor over te brengen. En dan gaat hij het achttienjarige hulpje Germaine terugroepen, om bij hém in dienst te komen.
Met haar over deze tijd sprekend zegt ze ‘nimmer Marie te hebben gezien, noch in de Molenstraat, noch op het kasteel Ten Berg’. Ze wil alleen getuigen ‘dat meneer Joseph heel anders was, een braaf man, goedig, hulpvaardig, en in niets te vergelijken met die steeds zenuwachtige notaris, die despoot van een boer, die feeks van een Madeleine, of dat kleine venijn van een Irma’.
De dood van papa Charles moet de kinderen De Vis nog dichter bij elkaar aansluiten. Het ogenblik is gekomen om zelfs de bloedeed hunner jeugd te hernieuwen: ‘noch getrouwd, noch verdeeld’. Wat zij bezitten aan haast onmetelijke eigendommen en een reeds reusachtig fortuin, moet hun gemeenschappelijk bezit blijven, en moeten zij allen trachten op elke mogelijke wijze dit bezit nog te vergroten. Ook advokaat Joseph, nu eenenveertig jaar geworden, wil wel de eed hernieuwen, maar voelt zich te knellend aan de anderen gebonden. Op het Stationsplein bezitten ze een even groot en indrukwekkend herenhuis met inrijpoort, en daar wil Joseph heen om er zijn advokatenkantoor in te richten. Er ontstaan zeer hevige twisten hierom, dreigend staan Madeleine en de boer Leon tegenover hem. Zij voelen het aan alsof hij de ketting die hen aan elkaar bindt, wil verbreken. Leon staat tegenover hem met gebalde vuist, gereed om hem neer te slaan.
Toch zet Joseph zijn wil door. Hij laat het grote herenhuis op het Stationsplein inrichten tot niet alleen zijn advokatenkantoor, maar ook nog zijn woonst die hij vol nieuwe meubelen brengt.
Nog weet hij zich gebonden door de bloedeed, en denkt hij er niet aan deze eed te verbreken door een huwelijk aan te gaan. Maar wel is hij nu vrij genoeg om te gaan waar hij wil, en veelal begeeft hij zich naar Brussel om de meisjes van lichte zeden te bezoeken. Daar raakt hij dan in de ban van een dezer meisjes, en zonder haar formeel ten huwelijk te vragen stelt hij toch voor om met hem op het Stationsplein te komen wonen. En alhoewel hij een De Vis is en blijft, die weet dat een cent een cent is, en die drie keer moet gedraaid alvorens uitgegeven te worden, blijkt hij toch stapel genoeg van deze Brusselse dat hij moeite noch geld spaart om de slaapkamer te laten inrichten en ernaast een boudoir aan te brengen, alsof een koningin er haar intrede moet doen.
Doch de clan komt samen, want wat gebeurd is met Marie mag zich niet meer herhalen. Allen samen begeven ze zich naar het huis op het Stationsplein, staren met afgrijzen de ongehoorde luxe voor die vreemde aan, en staan als met ge- | |
| |
trokken messen tegenover elkaar. Doodsbedreigingen worden tegen Joseph geuit. Het is hen menens. Leon, de Boer, trekt zelfs zeker ogenblik de revolver die hij hiervoor meegebracht heeft, en onder bedreiging dat hij hem doodschieten gaat als een hond, moet Joseph tekenen dat hij van deze Brusselse schoonheid afziet. Als deze op het Stationsplein aankomt staat zij voor een gesloten poort, en jagen de drie gezusters De Vis, die er de wacht bij betrekken, haar met de meest grove en schandelijke woorden weg. Ook de Brusselse is niet op haar mondje gevallen, en verscheidene malen komt zij naar Aalst terug, om zowel aan het huis op het Stationsplein als aan de poort in de Molenstraat kabaal te maken. Dit openlijk heen en weer slingeren van de schandelijkste verwijten, brengt de bevolking der stad ertoe die ganse familie De Vis, op zijn zachtst uitgedrukt, ‘eigenaardig’ te vinden, ze als een groep ‘zonderlingen’ te beschouwen, en tenslotte over zaken beginnen te fluisteren als het verdwijnen van de ‘zotte’ Marie, en andere door de notaris uitgehaalde streken. Maar het blijft bij fluisteren, en wie zich ook bedrogen weet bij erfenis of nalatenschap loopt als tegen een stenen muur op. In de stad doet het de ronde ‘dat tegen De Vissen niets te doen is, want dat zij machtige beschermers hebben’.
Wat Joseph betreft, hij ziet voorgoed van zijn Brusselse schoonheid af, en vraagt de nu haast negentienjarige Germaine in huis terug. Niet langer is zij nog ‘het hulpje’, zoals in de Molenstraat, maar mag zij daar op het Stationsplein de ‘huishoudster’ genoemd. Het zijn dagen van zwoegen voor haar, zij heeft de poort te openen als iemand voor meneer de advokaat komt aanbellen, zij moet het te grote huis onderhouden, in de keuken staan, en wat niet nogal meer.
Maar zij is een boeremeisje, jong en sterk, en meneer Joseph is haar voor al deze hulp zeer dankbaar. Het is niet geweten, maar best is het mogelijk, dat vanaf die dagen een inniger verhouding ontstaat tussen de eenenveertigjarige advokaat Joseph De Vis en zijn jonge huishoudster Germaine.
Als dan de lente komt in het eropvolgend jaar 1930, en allen uit het notarishuis in de Molenstraat zich klaarmaken om de kampagne te gaan bewonen, voelt advokaat Joseph dit te moeten missen. Vanaf zijn jeugd heeft hij zomer na zomer op het kasteel Ten Berg doorgebracht, en nu weet hij zich verplicht in het huis aan het Stationsplein te blijven. Maar van het vlakbij gelegen station met het verhoogd spoor dringt het aanhoudend gefluit en geratel van de ene trein na de andere tot in alle kamers van zijn huis door, is er rumoer, beweging en lawaai, en verlangt hij naar de rust en de stilte van bossen, de geur van pasgemaaid gras, de roep van een nachtvogel. Op Ten Berg de broers en zusters opzoeken wil hij niet meer en zo ontdekt hij dan een ander kasteel, dat zich midden meer dan vijftig hektaren park, bos en weide, aan de gans andere uitkant der stad bevindt. Het is het kasteel op het grondgebied Erembodegem, aan de splitsing der wegen die naar Ninove en naar Kerksken leiden, met net aan de splitsing een aloude drankgelegenheid ‘Het Houten Hand’. Met het kasteel zelf is wel wat vreemds gebeurd. Het hoort toe aan eveneens een advokaat, die zekere dag van de grote trap in de hal naar beneden stort en zich de nek breekt. Vanzelfsprekend doen hierover allerlei verhalen de ronde: deze advokaat zou door vergift omgebracht zijn en daarna van de trap gegooid, of hij zou gewoon van de trap naar beneden gestampt zijn. Waarheid of verbeelding van het volk? Maar advokaat Joseph kan na het plotse doodvallen van deze confrater het hele domein, met kasteel, boerenhoeve, jachtwachtershuisje en wat nog meer, voor de dan zeer luttele som van 450.000 frank aankopen. Niet zonder ironie geeft hij dit kasteel de nieuwe naam ‘Ter Venne’. Zij, de anderen, verblijven op het kasteel dat door zijn naam hun trots vleien moet, ‘Ten Berg’... hij daalt van deze berg af, om in de Venne, het dal, de moerassige diepte te verblijven.
De negentienjarige Germaine brengt op dit kasteel als huishoudster met hem de zomer door. Maar de uitgestrektheid van het goed, met tussen de bossen ook nog hektarengrote weiden, verplicht hem ook nog een huisknecht erbij te nemen, die tevens voor de tuin en de boerderij te
| |
| |
zorgen heeft. Deze jonge boerezoon, met naam Spittaels, een ietsje ouder dan Germaine, kan het eveneens niet bolwerken. En het jaar eropvolgend komt ook nog een jong echtpaar de hoeve bewonen, worden koeien en schapen aangekocht, en heeft advokaat Joseph - hij zou geen De Vis zijn - aan dit kasteel niet alleen zijn genoegen, maar ook zijn winst.
Wat ondertussen notaris Albert De Vis, in samenwerking met zijn zuster Madeleine, en bovendien geholpen door de man der registratie, Jozef Vandenplas, aan onrechtmatigheden uitspoken grenst aan het ongelofelijke.
De Sieseghembaan is een veldweg, die dwars overde Sieseghemkouter naar het dorp Nieuwerkerken leidt. Heel aan het begin, bij de Gentse steenweg, staan reeds een drietal kleine villas, en zekere dag begint men er ook nog aan een bouwsel dat er half als villa, maar nog meer als een kapel, een bedehuis uitziet. Zij die het komt bewonen is een weinig spraakzaam oud dametje. Het enige wat de buren vernemen is dat zij Justine heet, en het in haar bedoeling ligt er te wonen, doch het bouwsel bij haar dood aan de kerk te schenken, om er datgene van te maken wat het er nu reeds uitziet: een bedehuis, een bidkapel. Men ziet haar slechts sporadisch, behalve dan als zij bij het vallen van de avond, in donkere kleren gehuld, in de achtertuin werkt waar zij aardappelen en groenten kweekt.
Beetje bij beetje verneemt men wat meer over haar. Er zou haar als oud dametje nog een erfenis van miljoenen zijn nagelaten, waarbij notaris De Vis als testamentuitvoerder wordt aangesteld. Hij raadt haar ten stelligste af een echt bedehuis te laten bouwen, maar stemt toe in iets dat er wel wat op lijkt, maar dat toch een bewoonbare villa blijft. De miljoenen behoudt hij, om haar slechts druppelgewijze wat uit te reiken om in leven te blijven. Hierbij spreekt hij dan zijn grote bezorgdheid uit: ze is een oud weerloos dametje, dat ginder aan die eenzame Sieseghembaan zal komen te wonen, en waarop dieven en schurken zullen afkomen om haar dat fortuin te ontnemen... ‘Het is beter voor u, dat ikzelf het voor u blijf bewaren.’
Verder stelt hijzelf bouwvakkers aan het werk, metselaars, schrijnwerkers, loodgieters, pingelt af op de kosten, en betaalt af en toe wat, zogezegd uit eigen zak. De rekeningen moeten naar hem gestuurd, en hierdoor komt het bouwsel niet op naam van het vrouwtje, maar op zijn eigen naam te staan. Hijzelf en zijn zuster Madeleine geven haar de raad zo zuinig mogelijk te leven, ‘want ge weet niet hoe vlug geld door uw vingers wegglijdt’. Komt zij uit honger gedreven aankloppen, dan bezorgt hij of Madeleine haar weer een kleinigheid, en bij de aalmoes die haar wordt geschonken krijgt zij de preek te aanhoren, dat zij toch wat al te roekeloos met haar geld omspringt. Het verhaal gaat erover dat zij op het laatst alleen nog wat aardappelen en groenten uit het tuintje te vreten heeft, tot men haar tenslotte dood aantreft in de aardappelkelder.
Nooit is het bouwsel bidkapel geworden. Het wordt na haar dood bij notaris De Vis als ‘villa’ verkocht. Een paar jaren geleden - zowat 1970 - worden de drie vier villatjes, met de bidkapelvilla erbij, door het stadsbestuur aangeslagen om ze alle af te breken en de Sieseghembaan te verbreden tot een betonnen weg die deel uitmaakt van de nieuwe ringlaan rond de stad. Navragen naar het vrouwtje is in deze totaal veranderde buurt onmogelijk, de auto's snorren onophoudend over deze ringlaan voorbij. En treft men uiteindelijk een vroegere bewoner der buurt, die aan een ander deel der stad is gaan wonen, dan weet die zich niets meer te herinneren: ‘o ja, die kapel... o ja, dat oude dametje... er was daar iets mee, maar ik herinner me niet wat.’
En spreekt men de naam notaris De Vis uit, dan wordt gezegd: ‘Ja, het moet met veel erfenissen zo gegaan zijn, maar ja, ze hadden een lange arm, ze waren zeer machtig,... ze hadden de kloosters mee.’
|
|