| |
| |
| |
Martin de Koning De verborgen roman in ‘De hazen’
Van Ed Leeflangs debuut De hazen en andere gedichten bestaat een merkwaardig soort ‘nulde druk’. Ik kocht de bundel voorzien van een flaptekst die ik daarna op geen enkele herdruk teruggevonden heb. Eén van de partijen was kennelijk niet tevreden met zo'n uitvouwbaar woord vooraf. Dat is voorstelbaar en verder niet zo belangrijk. Dat ik erbij stilsta heeft dan ook een persoonlijke reden: ik vond er één van mijn aanleidingen in tot dit artikel. De volgende passage intrigeerde me: ‘De hazen en andere gedichten bevat een keuze uit zijn poëzie over afkomst, ouders, jeugd, de lastige liefde - uiteraard -, over kinderen, Zeeland en Amsterdam. Tot zover lijkt er - thematisch gezien - weinig bijzonders aan de hand te zijn: een lyrisch dichter put uit “'t eigen selfs beleven”. Er staan in deze bundel verder gedichten die gaan over de invloed van andere dichters op de auteur. Dit thema is - zeker in de moderne poëzie - vrij uitzonderlijk.’
Tot zover thematisch weinig bijzonders?? Alleen de cyclus over andere dichters zou er thematisch uitspringen? Het lijkt me al te bescheiden. Wie aandachtig leest, ziet merkwaardige dingen in deze bundel. De auteur heeft - ik ben daar volstrekt van overtuigd - meer gewild dan een tuil vol prachtige gedichten leveren over ouders, kinderen, liefde en ander ‘selfs beleven’: er is in deze bundel nadrukkelijk gecomponeerd, vaste thema's krijgen hun vorm in steeds wisselende motieven, er is een heel bewust gekozen tijdsverloop, er zijn cycli die als zodanig gepresenteerd worden en cycli die de lezer moet ontdekken, De hazen lijkt nog het meest op een roman in verzen.
Er is Leeflang verweten, dat hij een traditionalist is: hij zou teruggrijpen op literaire technieken van voor de oorlog, een Vasalis-, Marsman-, Nijhofftraditie voortzetten zonder de vijftiger-invloeden te hebben verwerkt; wel, dergelijke slechte lezers wil ik nog wel een troef in handen spelen: Leeflang zet een nog veel oudere traditie voort. Jan Luijkens ‘Duijtsche Lier’, De Harduwijns ‘Weerliicke Liefden tot Roose-Mond’, Perks ‘Mathilde’, Marsmans ‘Tempel en Kruis’, allemaal zijn ze bewust gecomponeerd vanuit grondgedachten, bij alle vier is een analyse van de structuur absoluut noodzakelijk om de bundels echt te begrijpen. Wie meent dat in de cultuurgeschiedenis de ene periode de andere afsluit - of dient af te sluiten - houdt er een rare geschiedsopvatting op na. Je kunt met evenveel recht beweren - en dat doe ik - dat De hazen niet alleen uitzonderlijk is door de kwaliteit van de verzen, maar ook door de compositie van de bundel: zoals de gedichten verrassend eenvoudig lijken, maar het niet zijn, zo blijkt ook de bundel als geheel pas op het tweede gezicht gecomponeerd. ‘Wo soll man die Tiefe verstechen? An die Oberfläche!’
Wie eenmaal vermoedt dat die oppervlakte verraderlijk is, wie het spoor eenmaal te pakken heeft, krijgt genoeg aanwijzingen van de auteur. Er staan om te beginnen precies vijftig gedichten in de bundel, het betekenisvolle Abrahamgetal. Vijftig moet ook vrijwel de leeftijd van Leeflang zijn geweest toen hij debuteerde. Dit is misschien dan nog toevallig, hoewel ik dat niet geloof, de inhoudsopgave daarentegen is allesbehalve toevallig. De bundel bevat afdelingen, met eigen titels, als de delen van een samenhan- | |
| |
gende roman. Binnen de afdelingen komen weer cycli voor, in de inhoudsopgave twee maal als zodanig aangegeven door cursivering en één maal met Romeinse cijfers. Er is meer. Op ironische wijze vertelt de flaptekst dat de dichter in het begin van de jaren vijftig een eervolle vermelding kreeg van de Reina Prinsen Geerligsjury. Tot grote publikatiedrift heeft dat kennelijk niet geleid: ‘Maar het moet gezegd, hij bleef intussen al die jaren zwijgen.’ Wie meer dan vijfentwintig jaar zwijgt en kennelijk toch geen laatbloeier is, heeft een goede reden en waarschijnlijk ook het materiaal om ‘'t eigen selfs beleven’ niet betrekkelijk onsamenhangend, maar hecht gestructureerd te vertellen. En dat is precies wat er gebeurd is. De gedichten vertellen hún verhaal, de bundel als geheel vertelt ook een verhaal, een levensverhaal. En wat de flaptekst thema's noemt, zou ik eerder motieven noemen, de thema's liggen dieper.
Het wordt nu tijd om de bedrieglijke oppervlakte te verlaten, alleen door een grondige analyse, zowel inhoudelijk als structureel, krijgt de bundel zijn volle gewicht. Ik zal in die analyse een aantal termen moeten gebruiken, termen die misschien niet geijkt zijn door de literatuurwetenschap, maar die mij bruikbaar leken. Ik spreek van afdelingen als het gaat om de hoofdindeling van de bundel. Er zijn er drie: ‘De jaartallen’, ‘Het kind’ en ‘De hazen’. Ik spreek van hoofdstukken als ik de afdelingen zelf onderverdeel. Ik gebruik motieven ongeveer in de betekenis van ‘beelden’: een symbool om iets dieper liggends uit te drukken. Van fabel spreek ik als ik de verhaaldraad bedoel: wat gebeurt er eigenlijk? Thema's tenslotte gebruik ik in de betekenis van probleemstellingen: als je kijkt onder de motieven en onder de fabel, welk probleem wordt er dan verwoord?
Vooral het onderscheid tussen motieven en thema's is van het grootste belang. Iemand die bewust componeert trekt een rode draad door zijn werk, probeert een leidende gedachte te verwoorden en alles staat in dienst van die leidende gedachte: motieven, opbouw, tijdsverloop zijn bedoeld om de samenhang te steunen, het verhaal vorm te geven. Dat is in de hele bundel aantoonbaar. De eerste afdeling bij voorbeeld gaat onmiskenbaar over het eigen verleden: wie was vader, wie was moeder, wie was (en ben) ik en, in twee gedichten, wie was en is mijn zoon? Enkele gedichten dragen ook als titel een jaartal: ‘1975’ (over de naderende dood van vader), ‘1945’ (twee gedichten over het eind van de oorlog en het leven dat zijn rechten herneemt) en ‘1937’ (over crisis en oorlogsdreiging). Zijn vader en moeder, ik en zoon, oorlog en crisis daarmee thema's geworden? Nee, eerder zijn ze motieven, zijn ze de bovenlaag van een levensverhaal, de symbolen die een dieper liggende probleemstelling verwoorden. En zicht krijgen op díe probleemstelling is wezenlijk voor een volledig begrip van de bundel. Onder de motieven liggen de thema's; steeds weerkerend, de hele bundel doortrekkend, ziet de lezer een repeterend patroon ontstaan van levensdrift, eenzaamheid en schuldgevoel.
Hiermee is het bestaansrecht van de afdelingen natuurlijk niet ontkend: de eerste afdeling is zeker het verhaal van een jeugd, maar het is een gelaagd verhaal en het is juist die onderliggende laag die de gedichten verbindt. Alleen wie doorleest, ook tussen de gedichten onderling enjambement ziet, begint de contouren van een verhaal te zien, begint zelfs te vermoeden dat er hoofdstukken zitten in de verschillende afdelingen en krijgt de merkwaardige sensatie een uiterst moderne roman in verzen te lezen. Maar daarvoor is wel een vrij grondige analyse nodig, de thema's verstoppen zich onder de motieven. Spitten en structureren vernielt de poëtische waarde van De hazen niet, integendeel. Hopelijk kan ik met mijn graafwerk iets van deze stelling waarmaken.
| |
De jaartallen (eerste afdeling)
Mijn analyse van deze eerste afdeling bracht me tot de volgende hoofdstukindeling:
| |
| |
i |
Ver |
|
Stilleven |
|
Verstrooid |
|
Oudheidkunde |
|
ii |
1975 |
|
De Weide |
|
iii |
Moederkoek |
|
iv |
1945 |
|
1945 |
|
v |
>Ter herinnering aan Nieske Doff |
|
1. Overtoom |
|
2. Litteken |
|
3. Botshol |
|
vi |
Het monument |
|
1937 |
|
Vakantiekolonie |
|
vii |
De grote dromen |
Op het niveau van de motieven is de eerste afdeling heel gevarieerd: in ‘Ver’ wordt het beeld gebruikt van het verlaten huis; in ‘Stilleven’ symboliseren gebruiksvoorwerpen het schilderij; in ‘Verstrooid’ is het vooral de natuur die de beeldspraak draagt; in ‘Oudheidkunde’ uiteraard de archeologie: in ‘Moederkoek’ het prachtige beeld dat het begraven van de moederkoek al een vorm van sterven is.
In de fabel, het verhaal op zich, introduceert de hoofdpersoon zichzelf als iemand die met zijn verleden probeert in het reine te komen, soms strijdbaar, soms treurig:
‘...er was geen angst meer waarin ik paste/en geen verdrietige die van mij kon weten...’ (uit ‘Ver’).
‘Liefde, het was er - niet kunnen zeggen/het tegenstrijdig en geschrokken het uit je jeugd tevoorschijn kwam...’ (uit ‘Verstrooid’)
‘En denk ik later: als ik het kon regelen,/er lopen er toch rond in wie ik/mijn sporen zou willen/van mijn woorden, mijn vingertoppen,/mijn mond.’ (uit ‘Oudheidkunde’)
Het boeiendst vind ik zelf de bundel op thematisch niveau. Door de hele bundel loopt de rode draad van levensdrift, eenzaamheid en schuldgevoel. De eenzaamheid is van deze drie de minst complexe, ook in poëtisch opzicht: na een mislukt gezinsleven staat de hoofdpersoon weer alleen op deze wereld. Dat is een heel primaire emotie zonder janushoofden of dubbele bodems. Zo wordt de emotie ook verwoord, in vaak treffende, direct aansprekende beelden. In het gedicht ‘Ver’ bijvoorbeeld:
‘Ik had mij van mijn kinderen weggeslapen,/wind verlaat ook wel winderige straten,/een rivier zijn bodem met witte stenen,/een instrument wordt jaren onbespeeld gelaten,/iets schijnt genoeg.’
De levensdrift is in deze bundel een veel gecompliceerder verschijnsel. Het is de grote rivaal van het derde centrale thema, het schuldgevoel. Er is schuld, het eigen falen wordt duidelijk als zodanig ervaren en die zelfkritiek is vaak snijdend. Men leze dit fragment uit ‘Verstrooid’:
‘Liefde, (...) het was er en eens/zal het zichzelf gaan lonen/met evenwichtigheid. Dat denk je nog,/terwijl je niets anders doet/dan al je hartstocht verwonen.’
Maar wie gebukt blijft gaan onder schuldgevoel, kan zichzelf niet meer oprichten en zal langzaam kromgroeien. En de verbeten strijd tegen dat gevaar noem ik de levensdrift, de wil om ook geestelijk te overleven. In het prachtige gedicht ‘Stilleven’ is dat in een dubbelbeeld uitgewerkt. Er liggen enkele gebruiksvoorwerpen bij de hoofdpersoon op tafel en de schikking daarvan doet hem aan een stilleven denken. Nu kan een stillezen heel mooi zijn, het is wel een stíl leven, een vorm van dood. Er zijn echter ook drie krokussen en daarin is de levensdrift nog volop aanwe- | |
| |
zig, getuige dit prachtige fragment:
‘(...). En dan/het drietal vroege krokussen - niet uit -,/waaraan nog voortgewerkt wordt door/een erg verlegen maar een vastbesloten god,/tegen de botte doodsdrift in, waarin wat/stil wil leven twijfelt tot het rot.’
Wie stil wil leven zal dus twijfelen tot hij rot en de god levensdrift is dan misschien wel verlegen, maar in ieder geval ook vastbesloten deze verrotting tegen te gaan; de krokussen zullen uitkomen, of ze willen of niet. Leven is groeien, desnoods scheefgroeien, in knop blijven is niemand gegund.
Na deze eerste verkenning is het nodig terug te keren naar de fabel, de draad van het verhaal weer op te pakken. Het eerste hoofdstuk, de eerste vier gedichten, spelen in het heden van de hoofdpersoon, hij blikt terug. In het tweede hoofdstuk begint de speurtocht in het eigen verleden. Dit hoofdstuk is gewijd aan ziekbed en dood van vader. En ook, of juist, de letterlijke dood wordt bestreden met levensdrift:
‘Je ligt, mij zwijgend aanziend, verder/op je rug. Ik vind je nooit meer bang/en nooit meer klein./Ik denk: zo sterk moet hij blijven,/laat hij toch zo vernietigd worden. Vlug’ (uit ‘1975’)
Mijn derde hoofdstuk bevat maar één gedicht, een ontroerend droef gedicht: ‘Moederkoek’. Een zoon wordt geboren en de vader moet in de tuin de moederkoek begraven, elk nieuw leven moet een stuk verleden begraven, leven en dood zijn onscheidbaar. De zoon zegt het zelf, na vijfentwintig jaar:
‘Een kwart eeuw later - midden in je/kamer sta ik - zeg je: wie mij verwekt,/veroordeelt mij slechts ter dood.’
Het vierde hoofdstuk bevat twee gedichten, die beide ‘1945’ heten. Ook het tijdsverloop is dus allesbehalve willekeurig. We worden in dit eerste deel van het ‘verhaal’ heel systematisch meegenomen in het verleden van de hoofdpersoon: 1975, ongeveer 1955 en nu dan 1945. Maar de thema's reizen mee, met andere woorden maar een gelijke inhoud. In één van de beide gedichten kampeert de hoofdpersoon in Overijssel en vrijt daar met een zekere Ineke. Ze corresponderen nog een tijdje, maar ‘(...) haar spelfouten waren groter dan haar borsten’ en het contact wordt verbroken. Het gedicht eindigt als volgt:
‘(...). Ik dacht wat/zeker een half leven kostte: dat geluk/de onnozelen treft, de meisjes en de hansworsten.’
Men hoeft geen psycho-analyticus te zijn om in onwil tot geluk, vredig, rimpelloos geluk, een uiting van levensdrift te zien. Die levensdrift was er toen al en kostte een half leven. Daar wordt niet over geklaagd, het wordt geconstateerd; juist dit ontbreken van zelfbeklag maakt de gedichten vaak zo krachtig.
Het volgende hoofdstuk bestaat uit een drieluik: drie gedichten over de moeder, onder de overkoepelende titel ‘Ter herinnering aan Nieske Doff. ‘Ter herinnering.’ Dat weegt op de betekenisschaal toch lichter dan ter nagedachtenis. Misschien is zelfs die woordkeuze niet toevallig geweest. Het zíjn herinneringen, heel gemengde herinneringen; er was een voor het kind onbegrijpelijke ziekte, een zekere koelheid ook, lijkt het. En er was weer levensdrift, behoefte aan onafhankelijkheid:
‘(...). Toen heeft ze je ingepakt,/toen deed ze je versteende handen onder/haar oksels. En toen al was er die wrevel/over haar onmisbaarheid.’ (uit ‘Botshol’)
Hoofdstuk zes bevat drie jeugdherinneringen, alle drie vrijwel zeker voor de oorlog spelend: een bezoek met moeder aan een oorlogsmonument in Frankrijk, een scherp beeld van de crisis in de jaren dertig en een herinnering aan een vakantiekolonie. Ze worden beheerst door het eenzaamheidsthema, maar nu zoals het kind zich eenzaam kan voelen tussen volwassenen die de realiteit van oorlog voeren voor je uitleggen, die
| |
| |
niet begrijpen hoe een kind zich kan schamen voor zijn ouders of niet zien hoe slecht je past in zo'n vrolijke vakantiekolonie.
Hoofdstuk zeven bevat maar één gedicht: ‘De grote dromen.’ Het is een waardig en prachtig slot van deze eerste afdeling. Het speelt weer in het heden, net als de begingedichten. De cirkel is rond, het eerste verhaal is verteld. Die cyclische gedachte komt zelfs in het motief tot uiting. Zowel in ‘Ver’ (het eerste gedicht van de bundel) als in dit gedicht komt het motief van het verlaten huis voor:
‘Ik heb het verbruid bij de grote dromen./Omdat ik een dichtgetimmerd kasteel/in een verlaten park heb gezien en het bordes/heb bestegen, weet ik wat dat zeggen wil:/rododendronstruiken forceren de ramen,/niets houdt het liefdeloze van de/losgebroken takken tegen.’
Ook in dit gedicht komt de levensdrift tot uiting, maar hoe complex dit thema is, blijkt uit de laatste strofe:
‘De grote ordening wordt verloren,/geen enkele droom zal zich gedragen tenslotte/en zoveel bladeren aan bomen worden geboren/om met de altijd al willoze wind mee te spotten,/dat het inkt en slapeloosheid kost/niet bij de aarde te horen.’
Wat betekent ‘bij de aarde horen’ hier? Is het positief of negatief? Negatief, denk ik: zoals de bladeren met de willoze wind meespotten, zonder doel of richting zijn, dat is ‘bij de aarde horen’ hier. En dat bestrijden kost ‘inkt en slapeloosheid’, zeker als de grote dromen verloren zijn.
Samenvattend zou men van de eerste afdeling kunnen zeggen, dat er een heel strijdbaar mens geïntroduceerd wordt, met een grote hang naar onafhankelijkheid. Er wordt een balans opgemaakt van invloeden, waarbij, natuurlijk, vooral vader en moeder een grote rol spelen. Een heel vitale afdeling kortom.
| |
Het kind (tweede afdeling)
Deze afdeling bevat vijf prachtige gedichten over het kind, het debiele dochtertje. Ze vormen het besluit van deze afdeling, het laatste ‘hoofdstuk’. Eraan vooraf gaan niet minder dan dertien gedichten die elk op hun manier in deze afdeling passen. Is het kind dus het thema van deze afdeling? Dat is nog maar de vraag. Ook dit is weer een afdeling met ‘hoofdstukken’, waarvan ‘Het Kind’ het laatste is. Wat zou dan de rol van de andere hoofdstukken in dit thema moeten zijn, hoofdstukken over invloed van andere dichters, over de natuur, over geestelijke luiheid en contactuele slordigheid? Als de eerste afdeling zo'n hecht gestructureerd verhaal vertelt, moet in een tweede afdeling met die mogelijkheid op z'n minst rekening worden gehouden. Wie het geheel wil overzien, zal ook hier de delen moeten respecteren, het oordeel komt na de analyse. Ik zag in deze afdeling de volgende hoofdstukindeling:
i |
Kortenhoef |
|
Duinen |
|
ii |
Van poëzie |
|
1. En in de winter was het strand zo absoluut verlaten |
|
2. Met Slauerhoff raakte ik het verst van huis, |
|
3. Van de koude kermis van de kosmos, |
|
4. Gedichten die zo goed geschreven zijn |
|
5. Poëzie is ook om te lezen, |
|
6. Hommage |
|
iii |
Het huis |
|
Aardige leerlingen |
|
Beelden |
|
Gedrag |
|
iv |
Het kind |
|
1. Met de Russische moederpop |
|
2. De maan en de zon die kent ze wel, |
|
3. Drie dagen twijfelde haar lichaam diep |
|
4. De vaste zinnetjes die zij |
| |
| |
Het eerste hoofdstuk zou je bijna een ‘Natureingang’ kunnen noemen. Net als in het begin van de eerste afdeling wordt het gevoelsleven van de hoofdpersoon geschetst met behulp van natuurmotieven:
‘Wat heb je toch met de stilte,/steeds minder beangste, verouderde man?/Je leven heb je onder de leden/en je wil toch niemand meer laten delen/in die besmetting?’ (uit ‘Kortenhoef’)
‘(...), hoe niemand meer ergens/naar vraagt, hoe de wind heengaat:/zonder geest te zijn wat hij afrukt/verwerpend.’ (uit ‘Duinen’)
De eenzaamheid is hier duidelijk, en toch krijgt dit thema hier een betekenisvolle variant, vooral in het tweede citaat: ‘zonder geest te zijn wat hij afrukt verwerpend.’ Gebrek aan geest, niemand die naar iets vraagt, het komt in de rest van de afdeling vaak terug.
Het tweede hoofdstuk is vrijwel een unicum in de Nederlandse poëzie, daar heeft de flaptekst geen ongelijk in. De invloed beschrijven die dichters op je gehad hebben is een zeldzaam onderwerp. Wie leverde welke bijdrage aan dit karakter, je zou ook kunnen zeggen: wie heeft wat op zijn geweten? Daar gaat dit hoofdstuk eigenlijk over. Pas in het totaal van de hele afdeling krijgt het zijn essentiële functie.
Nijhoff speelt er een rol in, en Bloem, en Vasalis. Ze vertegenwoordigen de Weltschmerz-periode, het dromerig lezen en leven. En zoals zo vaak zijn het weer de slotregels die het probleem het scherpst samenvatten:
‘Je moest nog leven, wat belezenheid/je eigenlijk verhinderde, ja verbood.’ (uit ‘Van poëzie’)
‘(...) dat was pas poëzie en nog had ik niet lief/in dit verbaal heelal, niets in de gaten;/een jeugd van taal; die zou ik later haten.’ (uit ‘En in de winter...’)
‘Het is niet zeker wat verbeelding is,/wat poëzie aanricht, woordkunst ontwricht./Je kan je afvragen:/wie stapt behouden uit een gedicht?’ (uit: ‘Van de koude kermis...’)
Het is duidelijk, dat hier van meer dan zuiver literaire invloed sprake is. Hier wordt een ontwikkelingsgang beschreven en daarin heeft de woordkunst zeker niet zo'n positieve rol gespeeld. Het kan een jeugd bedreigen met een schijnwereld van taal, lezen over wat je nog niet beleefd hebt, kan ook een vlucht zijn om het niet te hoeven beleven. Niet toevallig is het gedicht ‘Hommage’ gewijd aan Brederode. Die liefde is blijven bestaan, de liefde voor een onsentimenteel lyricus.
Voor wie het wil zien, zet het derde hoofdstuk het verhaal voort. Er is eenzaamheid geconstateerd, er was een jeugd waar de accenten verkeerd lagen en in dit heden-hoofdstuk worden die verkeerde accenten bij anderen scherp gezien: slordigheid, onverschilligheid, gebrek aan denkdiscipline:
‘Ze willen de wereld veranderen als een kamer./Er komen veel kussens in, een beetje als bergen,/gastvrije bergen voor iedereen. Onordelijk/en bewoonbaar - je moet niets meteen kunnen vinden/tussen laarzen en planten - mag het verstand zijn.’ (uit ‘Aardige leerlingen’)
‘(...) iemand geen/verdriet gunnen, maar wijzen op/zonlicht, boeken, boterbloemen,/het dan opgeven, (...)’ (uit: ‘Gedrag’)
Mensen communiceren niet of slordig, verbergen zich in een schijnwereld van taal, willen niet nauwgezet zijn. Misschien is de verraderlijke rol van de taal wel het echte leidmotief van deze afdeling en zo bezien krijgt het vierde hoofdstuk, over het kind, een heel speciale functie. Dat kind kan nauwelijks in taal communiceren, heel dat vaak zo verhullende machtsmiddel valt weg, ‘Alleen maar liefde geeft ze ons, om geen reden kan ze ons haten, (...)’ (uit ‘Het kind’). Ik zie dit hoofdstuk wel degelijk als een logische afslui- | |
| |
ting van de vorige hoofdstukken: wie zo in en met de taal leeft en dan moet merken dat die taal in bepaalde situaties onbruikbaar is, gaat zijn verbaal heelal haten:
‘Met het aangeboren taalvermogen/ontdekt, zegt Chomsky, het kind/de regels. En zo is het zelfs/voor haar. Met kerstmis wil/zij de kaarsjes aan- en/uitsteken.’ (uit ‘De vaste zinnetjes...’)
Deze afdeling is milder van toon dan de eerste. Er is meer besef van eigen onmacht, zo'n liefde voor het kind is een onmogelijke liefde, maar toch is ze er. Taal en logica moeten hier wijken; daarom zijn ze nog niet onbelangrijk (zie het verwijt aan de ‘aardige leerlingen’), maar wie ze niet voedt met levenservaring blijft steken in een verbaal heelal. Een diepzinnige en vaak ontroerende afdeling.
| |
De hazen (derde afdeling)
Deze derde en laatste afdeling heeft als hoofdmotief de gewezen echtgenote (of het mislukte huwelijk of de falende liefde, er zijn uiteraard verschillende omschrijvingen mogelijk). De daaronder liggende centrale thema's zijn - uiteraard - weer levensdrift en schuldgevoel.
Het leidmotief in de eerste afdeling was de eigen jeugd, er is daar dan ook gekozen voor een chronologische vertelwijze. In de tweede afdeling was het de falende communicatie, de verraderlijke taal. Dat motief werd in aspecten uitgewerkt (natuur, dichters, medefalers, het kind). Daarom was het ook mogelijk die afdelingen in hoofdstukken te verdelen: er ontvouwde zich al lezend een verhaal. In de derde afdeling is dat niet mogelijk. Vanaf het eerste gedicht blijft het motief van de falende liefde gelijk, het wordt niet verdiept of uitgebouwd. Het is kennelijk ‘zwaar’ genoeg van zichzelf. Wie een ordening wil aanbrengen, zal het in de keuze van de beelden moeten zoeken. Om het motief vorm te geven, heeft de dichter zich door verschillende beelden laten inspireren. Zo'n ordening zou er dan als volgt uitzien.
i |
de natuur als beeld |
|
De Hazen |
|
Kieviten |
|
Achtertuin |
|
Klein Hoefblad |
|
Beestje |
|
De Slikken |
|
Vogelverschrikkers |
|
Sneeuw |
|
Lanen |
|
ii |
het schaakspel als beeld |
|
Stand |
|
iii |
een ander echtpaar als beeld |
|
Een echtpaar |
|
iv |
droom en fantasie als beeld |
|
Droom |
|
De Geestenbanner |
Moeilijk te rubriceren blijven dan ‘Over de helft’, ‘Vroeg’ en ‘Wat blijft’, omdat hun uitwerking niet op een centraal beeld gebaseerd is.
Wie deze afdeling wil bespreken, kan niet om het openingsgedicht heen, het wordt door de auteur heel centraal gesteld: de bundel heet De hazen, de derde afdeling en het openingsgedicht daarvan hebben dezelfde titel. Een mensenechtpaar staat in dit gedicht te kijken naar twee rammelaars (mannetjeshazen) die in een weitje een rondedans doen. Een soort baltsgedrag zou je kunnen zeggen. De hoofdpersoon zegt naar aanleiding daarvan:
‘De schaamteloosheid van hun rondedans/en de driftige ernst van hun door/plotselinge versteningen onderbroken spel/deden ons de eigen argwanendheid en/verloren natuurlijkheid beseffen, dat/voelden wij aan onze sprakeloosheid wel.’
Ook hier weer een tragische Natureingang: de grote ordening ging verloren, de grote dromen zijn onhandelbaar geworden, de natuurlijkheid en het vitalisme van de hazen behoort definitief
| |
| |
tot het verleden. Die dingen gebeuren en je kunt er redenen voor proberen aan te wijzen, directe:
‘De treurige liefde is een grote liefde;/die omspant wel jaren en broers/en de ziekte van het kind’ (uit ‘Achtertuin’),
en dieper liggende:
‘Iemand zit daar, denkt en doet geen zet/en laat de stukken jaren staan.’ (uit ‘Stand’)
Maar de levensdrift, die deze hele bundel doortrekt, is ook in deze afdeling aanwezig:
‘(...). Om welke reden ook wil/iets herleven. En iets brengt zijn bestaan/ter tafel door doodsangst of gewoonte/gedreven. Alles trek ik me aan:/dood zijn of bewegen.’ (uit ‘Beestje’)
Dit noteert de hoofdpersoon naar aanleiding van een insekt dat dood lijkt, maar weer herleeft. ‘Om welke reden ook wil iets herleven’, dat thema blijft terugkeren.
Ook het schuldgevoel speelt - juist in deze afdeling - een belangrijke rol; in het gedicht ‘Vogelverschrikkers’ komt de volgende passage voor:
‘Wij rijden langs en veel later pas/schrik ik vertraagd: zo durf ik in jouw gebieden me niet meer te voeden/ en ik waag er al niet meer te voelen.’
Zoals de vogelverschrikker de akker bewaakt, zo bewaakt de teleurgestelde of verbitterde haar ziel.
In het gedicht ‘Droom’, waarin de hoofdpersoon droomt samen met zijn vrouw een poesje uit het water te redden, wordt het zelfverwijt onvergetelijk verwoord:
‘Nooit zo gedroomd, samen/van de dood te hebben gered,/doeltreffend, zwijgend en/verbonden. Zich wakker schamen:/droom van wat wij nimmer konden.’
Maar zonder het gedicht ‘Over de helft’ zou het hier geschetste beeld incompleet zijn, zonder dat gedicht zou men de indruk kunnen krijgen van iemand die overspannen verwachtingen heeft van de liefde en daarom moest falen. ‘Over de helft’ corrigeert dat beeld volkomen:
‘Intiem worden met de kleren,/haar doodsbed zo niet timmeren/dan toch getroffen onder ogen zien,/(...) Dat gedrag, merk ik, ontstaat/over de helft niet eenvoudig,/god weet eenvoudig niet meer.’
Niet de valse wens naar eeuwig geluk ging verloren, maar het gecompliceerde geluk van langdurig samenleven werd niet bereikt; geen ster-spotachtige romantiek, maar de tragiek dat je over de helft van je leven niemand meer zo lief krijgt dat je zijn of haar doodsbed wil timmeren.
Speelde in de eerste afdeling de levensdrift, de hang naar onafhankelijkheid, de hoofdrol en in de tweede afdeling een complex soort schuldbesef, in deze afdeling zijn ze onlosmakelijk verbonden: er moet overleefd worden, maar het verleden is onuitwisbaar. Nergens wordt dat naar mijn smaak prachtiger verwoord dan in het allerlaatste gedicht: ‘De geestenbanner’. Het is met recht het slotgedicht, het vat alle thema's van deze ‘roman in verzen’ nog eens samen.
De dichter schept in dat slotgedicht de figuur van de geestenbanner, een fictief soort genezer, iemand met magische krachten, iemand die de boze geesten kan uitbannen, een Jezusfiguur bijna. ‘Hij komt ook overdag’, staat er in de eerste regel; de nacht en het droomleven zijn kennelijk niet meer voldoende om de geesten te bannen, om in het reine te komen met het verleden, er is hulp van een genezer nodig. ‘Niets mag bedreigend zijn’ staat er in de tweede strofe, er mag geen sfeer van afpersing of beroving worden gecreëerd. Wat kan dat anders betekenen dan dat de hoofdpersoon uit vrije wil moet meedoen, geen verdringing, geen rationalisaties, maar een echte zuivering, dat is de moeilijke opdracht aan de geestenbanner, die misschien helemaal niet zo fictief is, want wie denkt bij de regels:
‘Hij roept in trage taal op wat hen bezielde.
Hij komt voor de uitdrijving te zijner tijd terug.’
| |
| |
niet aan een sessie bij een psycho-analyticus? Aan de vrije associatie en de overdracht? Maar het is geen moderne psychiater die zijn patiënt laat associëren, het blijft een magiër, die zelf, ‘in trage taal’, het verleden oproept. Hoewel die ‘trage taal’ natuurlijk best de vragen kunnen zijn die bij de patiënt het verhaal losmaken over ‘wat hen bezielde’. En daarmee is de zitting afgelopen. Voor de uitdrijving, de overdracht op z'n Freudiaans, de katharsis bij de klassieken, komt hij te zijner tijd terug. Boze geesten drijf je niet zo maar uit, dat wisten de ‘primitieven’ al (waarvan het maar de vraag is hoe primitief ze waren). En bij het afscheid spreekt de geestenbanner dan de essentiële woorden uit dit gedicht:
‘Ik zou het goedkoper kunnen doen,
als ze inderdaad niet van u hielden.’
Inderdaad, dan zou het goedkoper kunnen. Vluchtige contacten schrappen kan elke goochelaar, maar een heel verleden uitwissen kan niemand, want ‘Wat blijft is zoek’, zoals de dichter het elders zelf zegt. Een existentiële, dus onoplosbare paradox waarin de drie centrale thema's weer samenkomen: onafhankelijkheidsdrift, schuldgevoel en eenzaamheid.
Ik eindig met ‘De geestenbanner’ in zijn geheel te citeren. Een geestenbanner die misschien psychiater is, misschien een Jezus, misschien een tovenaar, het archetype van de verlosser kortom. En misschien ook niets van dat al. Het beeld van de geestenbanner kon wel eens veel meer literair en veel minder psychologisch zijn. ‘Hij roept in trage taal op wat hen bezielde.’ Is dat de dichter niet? Is dat geen heel oud beeld, de kunst als poging tot katharsis? Een poging die nooit volledig slaagt, die altijd weer een nieuwe poging, een nieuw ‘te zijner tijd’ zal oproepen, omdat het nu eenmaal niet ‘goedkoper’ kan dan met inzet van alle poëtische krachten.
De geestenbanner
Hij komt ook overdag, spreidt foto's uit,
beveelt gepeins. Intussen zwijgt de telefoon.
Maken honden en heiblokken buiten teveel geluid,
hij weert het af en houdt de stemming effen en gewoon.
Hij beziet weer keurend de wanden, de tekeningen,
hij loopt wat rond en wacht op de verdoving.
Zijn handen pakken soms een voorwerp op,
niet ernstig gemeend, niet hebzuchtig. Niets mag
bedreigend zijn of kunnen wijzen
op afpersing of beroving.
Hij roept in trage taal op wat hen bezielde.
Hij komt voor de uitdrijving te zijner tijd terug.
Hij monstert de woonruimte nog een keer
en kan de deur niet vinden. Die open je voor hem.
Intussen zegt hij terloops tegen je rug:
Ik zou het goedkoper kunnen doen,
als ze inderdaad niet van u hielden.
|
|