| |
| |
| |
Benno Barnard Brusselse bijdragen
Drie dagen
Zaterdag 15 oktober 1983
Ik woon in het oostelijke deel van de stad, in het vrijwel volledig verfranste voormalige Vlaamse dorp Etterbeek, in een straat die omhoogloopt naar het Jubelpark, het tot omzoomde grasvelden, standbeeldsokkels en monumenten verkavelde voormalige oefenterrein van een Brussels garnizoen van het Belgische leger: cavalerie of artillerie, ik kan het niet met zekerheid achterhalen. In 1875 (volgens de Histoire d'Etterbeek van Robert Meire, mijn van de statistieken uitpuilende Etterbeekse enchiridion) werd het, onder koning Leopold ii, tot lusthof voor de burgerij en openluchtmuseum van 's konings pronkzucht verheven, want behalve een wandelpark kwam er ook een neoklassiek monument in arduin of basalt, op de kruin waarvan een bronzen vierspan in immobiele draf werd opgesteld, ter bejubeling van de vijftigjarige Belgische onafhankelijkheid. Nog maar weken geleden, op de eerste oktober, woeien mij vanaf het tussen een dubbele nepportico gelegen plein vóór dat monument de saluutschoten ter ere van Leopold iii, kleinzoon van de tweede vorst van die naam, minutenlang door ramen en deuren tegemoet. Leopold iii werd die dag met militair vertoon ter aarde besteld, en ik kon de kruitdamp van de vorstelijke exsequiën tot in mijn achtertuin ruiken. De Nerviërslaan, langs het Jubelpark, lag vol paardevijgen. Kan ik optreden als chroniqueur, moet ik de annales van een koningskwestie schrijven?
Op drie verschillende adressen heb ik, sinds maart 1976, in Etterbeek gewoond. Het adres waar ik dit schrijf, in de straat die naar het koninklijke park omhoogloopt, is het derde. Toen ik meer dan zeven jaar geleden in Brussel arriveerde, was Jeroen Brouwers, wiens voorbije aanwezigheid ik hier nog altijd als een schaduw onderga, daar allang vertrokken. Brouwers was ooit werkzaam bij Uitgeversmaatschappij Manteau, toentertijd gevestigd aan de Nerviërslaan, en woonde eveneens in Etterbeek. Mijn straat is een armpje van de Nerviërslaan. In zijn Etterbeekse periode schreef Brouwers Groetjes uit Brussel, mijn van de herkenbaarheden uitpuilende Etterbeekse enchiridion. Uit deze Ansichtkaarten over liefde, literatuur en dood weet ik bijvoorbeeld waar Eddy du Perron heeft gewoond (in de Lesbroussartstraat namelijk, in Elsene: in een straat die net zo op- of afloopt als de mijne, en waardoorheen nog altijd de trammen uit het Sonnet van Burgerdeugd tuimelen, doch in de bedding van mijn straat glanst het dubbele slakkespoor van een gesaneerde lijn), maar nooit heb ik kunnen uitvinden waarvandaan precies Brouwers ons zijn groetjes heeft doen toekomen. In de meer dan zeven jaar dat ik hier woon, heb ik zelf bijna niets over Brussel geschreven (vier of vijf gedichten, een halve duim brieven, één gepubliceerd verhaal, één ongepubliceerd verhaal), om twee onderling communicerende redenen: ten eerste is Brussel een beurse metropool, een gezwel van een stad, te groot en te woekerend voor een gedicht, Brussel vraagt om de wijdlopigheid van proza, en ik heb mij altijd bij voorkeur in de concisie van poëzie willen bekwamen, ten tweede vroeg Brouwers zich in zijn Groetjes al af wat hij nog aan het Brussel-proza van Boon kon toevoegen; wat zou ik dan nog aan Boon en Brouwers (en Baudelaire en Brontë) toevoegen? Er was al een boek, er
waren al boeken over Brussel.
In het huis waar ik woon, op het derde Etterbeekse adres, woont ook, boven mij, een ongelukkige jongen, zonder verleden dat hij zich kan herinneren. Hij is de zoon van de eigenaar, die, aan het benedeneind van de straat, waar de Waalse arbeidersplantage Laag-Etterbeek begint, een winkeltje uitbaat, met name Boucherie Pierre. De zoon woont in bij zijn grootouders,
| |
| |
die kort voor de crisisjaren van een halve eeuw geleden hun beenhouwerijtje onderaan de straat opendeden. De kleinzoon heet Peter, evenals zijn grootvader. Toen hij drie was ging hij bijna dood aan een hersenvliesontsteking. Kon hij toen al praten? Nu kan hij het in elk geval niet. Hij woont met zijn grootouders boven mij, en ik zie hem zelden. Als ik hem op de gang hoor stommelen, blijf ik binnen, want ik ben bang voor het vacuüm van zijn ogen. Een paar maal per week slaan de kolieken toe in zijn zieke hersenen, vlagen vreugde of verdriet, niemand weet wat, en galoppeert hij, krijtend alsof hij geslacht wordt, boven mijn hoofd heen en weer. Soms schilfert er stucwerk op mijn tafel. Als ik niet over hem schrijf, zal waarschijnlijk niemand dat ooit doen. Maar ik kan niet over hem schrijven, niet sine ira et studio, want als hij, onnozel kind, sterk paard, slachtoffer van de gruwel meningitis, tussen het stokoude ameublement van zijn grootouders danst en gilt en stampt, sneeuwt de angst op mij neer.
| |
Zondag 16 oktober 1983
Veertien dagen, twee weken op de kop af geleden: het is de zondag na de begrafenis van de oude, omstreden vorst, en de rust is weer op de stad neergedaald. Het is mooi oktoberweer, de herfst hangt met een geur van bitter, pril bederf in de lucht, maar de walm van kruit en paardemest is opgetrokken. Ik snoei de laatste rozen van de rozelaar die tegen de witte muur van mijn tuintje opgroeit, ik maai het gras voor de laatste keer dit jaar, en het restprodukt van mijn activiteiten werp ik met behulp van een gaffel op de composthoop: een heuveltje gras, een rasterwerk takjes van de rozelaar. De populier achterin de tuin draagt schaarse, goudgele blaadjes; daartussendoor is de achterste, metershoge tuinmuur zichtbaar, er hangt iets als een heel lichte nevel over het gras, tussen de takken, om de uitgebloeide glycine van de buren die boven de tuinmuur met de rozelaar uitwuift. In de populier zijn overal zilverig glanzende herfstdraden gespannen. Ik ben klaar met het gras en de rozen, ik giet voorzichtig, uit een plastic flesje met een doodshoofdje, methanol op de compost en werp een brandende lucifer tussen de takken. Achter mij, boven mijn hoofd, hoor ik de kleinzoon van de buren op het balkon verschijnen. Hij snuift, ik weet dat hij met zijn dunne armen staat te wieken. De vlam die vanuit de takken omhoogschiet is bijna onzichtbaar, maar ik zie aan de trillende, wazige lucht dat het niettemin brandt. Het gras begint te smeulen en te stinken, zoet en hevig. In de keuken fluit de ketel, ik hoor het meisje met de krullen roepen. Als ik binnenkom, gilt de stoom op falsethoogte en zijn de ruitjes van de deur al beslagen.
Ik giet water in de koffiefilter, ik denk iets onsamenhangends dat naar de zoldering toe vervluchtigt. Het dienstertje komt vragen wat ik gebruik, ze wiegt op mijn tafeltje af in een zwart baljurkje, ze heeft knieën als schelpen. De sikkeneurige oude ober van anders is nergens te zien, misschien is hij wel dood. Als dat zo is, zal ik hier, bij wijze van ex-voto, alle zonnige, vrije dagen terugkomen om me door haar te laten bedienen. Filterkoffie, vraag ik, en ze glimlacht. Maar de oude ober heeft gewoon een dag vrijaf, dat valt tegen, de volmaaktheid duurt nooit lang.
Ze komt terug met mijn bestelling, terwijl ik naar de gevel staar, die wit is en in mijn verbeelding doet denken aan het kasteel van Le Grand Meaulnes. Met een zilveren dienblaadje loopt ze over de zwartwitte plavuizen, zwart tegen het wit van het huis, ze zet het blaadje met een precies gebaartje neer en ze glimlacht weer, ziet ze mijn rêverie in mijn ogen?
De vijver in de verte is rimpelloos met de witte nevel erboven, de slierten vormen een gracieus patroon, ze weerspiegelen de sierlijkheid van het meisje dat mijn koffie heeft neergezet. Op de rand van een ander seizoen grenst de wereld aan de harmonie waarvan de dichters gesproken hebben, misschien zou ik het nu kunnen opschrijven, maar als ik begin zal het niet meer dan een copie worden, een reproductie van een reproductie, en nooit wat ik in mijn hoofd heb: le temps retrouvé.
Boven mij begint de jongen, weergekeerd van het balkon, zijn desperate galop, schreeuwend of hij geslacht wordt. Ik draag het dienblad naar de woonkamer, het meisje met de krullen lacht me toe, o wat lief, zegt ze, ze draagt onder haar spij- | |
| |
kerbroek schoenen waarvan de zwart-witte bandjes elkaar kruisen, haar teennagels zijn hoogrood gelakt. Is het gelukt in de tuin? vraagt ze, haar accent is nauwelijks hoorbaar. Ja, zeg ik, ja, ik heb de brandstof van jouw Bunsense keukentoestel erop uitgegoten. Ze knikt, maar ze kan het niet begrepen hebben, ze is gewoon te lui om navraag te doen. Het réchaud dus, zeg ik. Naast de sofa, waarop ze in vogelhouding heeft plaats genomen, staan, met de neuzen naar elkaar toe, haar nieuwe pumps. Ze is een fetisjiste van schoeisel. In haar linkerhand houdt ze Gantenbein, haar lijfboek, het enchiridion van haar geboortestad, als een waaier vast. De rug ervan is geknakt, ze is nog slordig met haar dierbaarste boeken, maar niet met haar schoenen. Het boek is groen en haar pumps zijn blauw, toch vloeken ze niet. Gaan we straks wandelen? vraagt ze. Ze schudt haar krullen, waarover een waas van henna door het schudden lijkt op te lichten. Boven is het stil. Goed, zeg ik.
We lopen de straat uit, langs het krantenwinkeltje en de kavel braakliggende grond op de hoek van de Nerviërslaan. Ze veegt een denkbeeldige herfstdraad uit haar haren, geeft me dan een hand. Aan de stoeprand wachten we op het verkeer, dat uit de richting van het centrum snuivend bij het schakelen en ronkend bij het gasgeven optrekt. De paardevijgen zijn allang platgereden. Waarom heb je geen auto meer? moppert ze, dan konden we naar het Rode Klooster gaan. De Nerviërslaan leidt rechtstreeks naar het bos; ik parkeer aan de rand en wandel het weggetje met steenslag af: in de diepte ligt het witte complex met de rode daken. Raoul Hynckes, de magisch-realistische schilder, heeft er ooit nog eens over geschreven in De Vrienden van Middernacht: vroeger was het een oord van schilders, tegenwoordig is er een café-restaurant in gevestigd; de bijgebouwen worden als manege gebruikt. 's Zondags is het er druk, maar nu zie ik maar weinig andere wandelaars; op het terras drinken vier of vijf mensen bedaard hun koffie. Ik ga zitten aan een tafeltje dat tegen de balustrade is geplaatst, het is een soort van portico uit de Belle Epoque, dit caféterras, een glazen en gietijzeren anachronisme in een verstild park: door de met wingerd begroeide pilaren zie ik het kleine, ronde grasveld, 's zomers bloeien daar lupinen langs de borders, aan het eind staan hoge, ijle bomen met ruitvormige, al geelgeworden blaadjes; ertussendoor is de vijver zichtbaar, over het water hangt een lichte nevel. Het is zo mooi, dat het haast onecht is: het lijkt de perfecte pastiche van een impressionistische meester, een Van Meegeren op groot formaat. Met mijn geliefden ben ik daar geweest, in de dagen van de eerste, de tweede, de derde woning, met het meisje met het lange, blonde haar dat in peroxyde was gedoopt, het meisje met de tragische, grijze oogopslag, het meisje met de kastanjerode krullen. Het dienstertje komt
vragen wat ik gebruik, ze wiegt op mijn tafeltje af in een zwart baljurkje, ze heeft knieën als schelpen. Het is zondag vandaag, zeg ik, het zou toch veel te druk zijn nu. We hadden om de vijver kunnen wandelen, zegt ze, het is zulk prachtig weer. Dát mis ik in Brussel het meeste, voegt ze eraan toe, wáter. Haar stad strekt twee lange, slanke benen ter weerszijden van een meer uit. Morgen zul je weer water zien, zeg ik.
Hand in hand slenteren we over het plein, tussen de nepportico's van het monument dat de Belgische onafhankelijkheid bejubelt. Aan één zijde staan archaïsche zwarte mortieren opgesteld, daterend uit de Grote Oorlog, de dagen van de ridder-koning Albert. Hebben ze met dit geschut het losse kruit afgevuurd ter ere van de omstreden hoge dode van gisteren? Maar de dampen zijn opgetrokken, de vapeur van kruit is voldoende verdund, zodat de lucht kinderlijk blauw kan zijn; er flaneren zondagse wandelaars zonder geschiedenis die ik zou kunnen kennen: jonge, fleurige echtparen met kinderwagens waaraan soms een roze of een blauwe ballon is bevestigd, oude heertjes met flanellen en sokophouders, raad ik, en in elk geval grijze deukhoeden, ze roken sigaartjes, en dametjes met sjaaltjes en gecraqueleerd oudroze op hun wangen. Ze knijpt in mijn hand. Op tweeëntwintig oktober 1980 slenterden we als nu, maar dan langs de oostelijke boulevard van haar meer: het was identiek weer, op het water dreven zilveren zwanen en gele blaadjes van de populieren. De deftige en de niet-deftige, de liberale en de maatschappijkritische inwoners van haar stad wan- | |
| |
delden met gelijke rechten langs de oever, voorname maatpakken, sigaren, gleufhoeden, onvoorname jeans, sigaretten (zo niet erger), flambards. Was het een zondag? De struiken waren uitgebloeid, en door het rasterwerk van de boomtakken scheen de herfstzon, zodat de blaadjes gedoreerd leken. Ze schudde haar krullen en kneep voor het eerst in mijn hand. Het water was rimpelloos.
We wandelen over het plein, tussen basalt of arduin of enige andere steensoort, langs het hoge gebouw van glas en gietijzer, waar volgens Robert Meire in 1880 en 1888 en 1897 een commemoratieve tentoonstelling en een wetenschappelijk concours en een internationale expositie (van wat?) zijn gehouden, en waarlangs de klimop, die zij de eerste keer dat het gewas ter sprake kwam Efeu noemde, omhoogwoekert; er hangt al een waas van rood overheen. Aan de andere kant van het park loopt de Renaissancelaan, de Wedergeboortelaan, de Kunstherlevingslaan, want deze straat, aan de andere oever van het park parallel aan de Nerviërslaan gelegen, divisa est in partes tres wat de Nederlandse benaming betreft. Op het part dat Wedergeboortelaan heet (maar er is ook een straat, bedenk ik, elders in de stad, - en ik vertel het haar als we door het smeedijzeren hek het park verlaten, - een villalaantje, dat Noodlottige Rotsstraat/Rue de la Roche Fatale heet, naar de rots bij Marche-les-Dames waar de ongelukkige vader van de dode koning, de missing link tussen twee Leopolds, totterdood vanaf stortte), op dat part komt de straat uit waar de tweede woning staat die ik ooit betrokken heb, wanneer ook weer? In 1978, gok ik, als ze het vraagt, maar ik weet het verre van zeker. De tweede en de derde woning spiegelen elkaar kartografisch, ze liggen, elk aan een eigen kant van het park, nauwkeurig op dezelfde afstand en in dezelfde hoek ten opzichte van het groteske Belgische vaandel, dat onder het monument van de grond af omhoogrijst tot onder de buiken van de vier paarden op de kruin: alleen het schedeldak van het monument scheidt de paardebuiken van de mast. Die straat was het, wijs ik haar, zij keert haar krullen in de richting die ik aanduid, in het verlengde van mijn vingertop daalt een straat naar het noordoosten af. De straat is genoemd naar een volksstam uit de dagen van
omnia Gallia (de eerste straat heette naar een schrijver, de derde straat is de protégée van een Etterbeekse heilige), er staan huizen aan uit de dagen van de tweede Leopold, die onder hun nok tafereeltjes torsen vol Flora's en vergulde putti. Ik zie het hiervandaan niet, ik vertel het haar, we lopen langzaam, zij met haar pumps over geplette paardevijgen stappend, ik restjes mest voor mij uitschoppend, naar de eerste hoek, en ik wijs haar het verschoten blauwe straatnaambordje met de volksstam. Wat was het voor een huis? vraagt ze. Ik heb er een verhaal over geschreven, zeg ik, vier of vijf jaar geleden. Hoe heette dat? informeert ze. Drie Dagen, antwoord ik.
Jij, povere B., moet je niet schrijven? Vandaag niet, morgen, als het weer omslaat, maar nu is het een dag van goud, er koeren duiven in de toppen van de bomen, er waait een heel lauw windje, ik ben haast gelukkig. Door het raam aan de achterkant zie ik dunne, blauwe rook opstijgen, in een tuin wordt iets verbrand, de lucht trilt er van. Dit is het jaargetijde waarin de natuur aan kant dient te worden gebracht. De schrijfmachine staat rechthoekig op tafel, de lamp boven de tafel pendelt in een minieme beweging heen en weer.
Ik loop de trap af madame Chaineux staat halverwege te buurten met juffrouw Gauthier, de dochter van madame is dood, waarschijnlijk staat ze nu troost op te doen voor de rest van de dag: haar wazige, bepoeierde gezicht is smartelijk vertrokken. Maar het verschil met anders is niet groot, ze keek altijd al alsof ze zojuist van een sterfgeval in haar familie op de hoogte was gesteld, misschien is dat ook wel zo, misschien sterven haar laatste dierbaren op een rij en kent ze de dood even goed als ik mijn eigen moeder. Met wie woonde je daar dan? Met een jongen. Met oude mensen.
Vorige week was de elektriciteit uitgevallen, er was een stop doorgeslagen: Carl J. hield de wacht bij een kaars, terwijl ik naar de kelder afdaalde; op dat moment kwam zij thuis met haar levensgezel (bejaardenconcubinaat is hier heel gewoon, niemand schaamt zich daarvoor, pudeur wordt bewaard voor andere kwesties), ze hoorden me rommelen beneden en ‘meneer Chaineux’, hij draagt
| |
| |
geen naam, ik weet minder dan niets van hem, kwam het keldertrappetje afhinken om te vragen wat er aan de hand was. De elektriciteit, dat was gauw gepiept, hij is heel handig in die dingen, de oude baas: met een lamp met twee draden eraan bevestigd, test hij heel voorzichtig alle stoppen: deze is het, hijgt hij bij de derde, het lampje gaat inderdaad niet branden. Hij hijgt als een zwetende hond, madame beweert dat het astma is; straks is hij het sluitstuk in de dodenrij van zijn bijzit. Dank u wel, dat was erg vriendelijk van u, o, ik kan altijd bij hem aankloppen voor zoiets. Ik weet het, Carl J. heeft pas nog een schemerlampje ter reparatie bij hem aangeboden, dat ging wel even duren, als stand-in kreeg hij een leeslamp te leen uit de gezamenlijke boedel: een vooroorlogse, metalen lamp, Carl J. hoopt vurig dat hij hem mag houden. Ik heb er 'n tijdje met een Amerikaanse student gewoond, antwoord ik, een Jood uit Brooklyn. Hoe heette die Jood dan? vraagt ze, ze leunt verliefd op mijn arm en kijkt me schuin aan, een lokje krult over de halve ellips van haar wenkbrauw. We staan voor de deur van het huis, Marieke Van Savelberg staat er nu op mijn naambordje, in een oblong lijstje van ivoren plastic, Carl, zeg ik, terwijl ik nog duizel van de schrik, maar ik noemde hem altijd Carlier, naar een boek. We lopen terug naarde trap, ik laat de oude man voorgaan, maar hij aarzelt plotseling, hij draait zich om en hij legt een trillende hand op mijn schouder, ik ben een hoofd langer dan hij, zie ik nu. De dochter van madame is dood, zegt hij sotto voce, de astma neuzelt door de kelder. Ik schrik van zijn vertrouwelijkheid meer dan van de mededeling. Welk antwoord verwacht hij van mij, wij kennen elkaar niet, ik weet geen woorden om hem te troosten - of gaat het om haar, verwacht hij een boodschap voor haar, die ik hem moet meegeven, een warm, medemenselijk zinnetje voor in het rez-dechaussée? Maar hij heeft
zich alweer omgedraaid en loopt moeilijk het trappetje op, brengt u mijn condoléances over, vraag ik achter zijn rug.
Met wie was je toen? vraagt ze. We lopen de straat weer uit, we wandelen hand in hand langs het park, ze kijkt naar me, haar oogopslag is grijs noch tragisch, maar vanavond moet ze naar huis, met de nachttrein, die haar morgenochtend af zal leveren in haar eigen stad, in het magnifieke kopstation met de overhuiving van glas en staal. Toen was ik al getrouwd, zeg ik, maar ze woonde nog in Nederland, we woonden niet samen, en ik schaam mij onredelijk voor wat allang geen confessie meer is. Zie je de zwanen? zei ze, en ik vertelde haar in haar taal alles over het meisje met de grijze ogen, terwijl we op een oud, houten piertje zaten aan de oever van haar meer en de gele blaadjes op het water telden als er een stilte viel. Ik heb het nooit gelezen, zegt ze, een beetje pruilend. Was het een goed verhaal?
Later, 's avonds, een uur voor de trein naar het kopstation vertrekt, zitten we in Le Départ Inattendu, voor een spiegel die in een bed van engelenhaar lijkt te drijven: een houten lijst met krullen, gedoopt in roomkleurige verf, het weer zit in het glas, waarop al drie- of viermaal geïndexeerde prijzen als gekalligrafeerde bloemen staan geschilderd. Op de bruine, gebarsten lak van het tafeltje ligt haar hand met de rode nageltjes, en met een vinger strijk ik over de witte rug. Vertel nog eens iets, fluistert ze, en ze slikt tranen weg. Ja, zeg ik: tegenover het café met de vileine naam is een klein theatertje gevestigd, er hangt een malcontente Belgische vlag halfstok uit een raam, niemand lijkt het op te merken, maar ik zie het, ik leun met mijn rug tegen een pui die aan absentie en ontreddering is gewijd, - op en tussen de ramen van het huis met de vlag zijn plakkaten geafficheerd: de kop van Baudelaire staat erop afgeheeld, gewikkeld in een reep papier in de nationale kleuren: het gezicht is half zichtbaar in de roodgeel-zwarte meander, het is haast een Escherhoofd zo; erboven staat geschreven ‘Pauvre B...’ - arm België, en arme Baudelaire, - in dit land, in de dagen van de allereerste Leopold, wiens overlijden jij hebt meegemaakt, alleen maar een succesloze syfilislijder te zijn is vast geen pretje, maar honderd jaar na datum wordt je revanche, cum ira et studio, in ieder geval nog dramatisch geëxploiteerd, dat is toch wát... Trouwens: Joyce & Co hebben je tirade-voor-de-galerij, je filippica vol gal, methanol, azijn en paardepis, getrouwelijk overgezet in de moedertaal, en Jeroen Brouwers heeft eraan gerefereerd in een boek dat over deze stad handelt, zo
| |
| |
zie je maar weer, het was niet tevergeefs... Dat is uit het verhaal, zeg ik. Maar wat deed Baudelaire hier dan? vraagt het meisje met de krullen, en haar ogen zijn van allermerkwaardigst bruin fluweel. Hij gaf hier lezingen, leg ik uit, maar hij kon vanaf het spreekgestoelte zijn gehoor tot op de komma nauwkeurig vaststellen. O, zegt ze, wat zielig, en ze knijpt in mijn hand, alsof Baudelaire's syfilis posthuum uit de riolen van necropolis omhoog is gekropen en bezit heeft genomen van mijn geslacht en nu mijn hersens tot krankzinnigwordens toe verweekt. Het affiche ken ik, babbelt ze, weet je nog dat we... ja, ik weet het, in het etablissement dat ik jaren eerder met Carlier frequenteerde: een jongen staat bovenop een ladder affiches vast te prikken met punaises, er zit iets ongeordends in mijn hoofd, dat te maken heeft met een affiche en een gezicht uit de vorige eeuw, maar ik weet geen verband te leggen, morgen pas zullen de dingen in de juiste volgorde komen te staan, het is nog onoverzichtelijk nu... ja, ik weet het, dat affiche is daar al die jaren blijven hangen, en jij hebt het gezien, misschien toen je opstond om naar het toilet te gaan, met mijn rug zit ik half naar de toiletdeur gekeerd, cour/koer staat erop, iedere keer als iemand van binnen of van buiten de deur opendoet, voel ik de tocht langs mijn nekharen strijken, en je met je wiegende gang door de geconstipeerde ruimte tussen de tafeltjes doorbewoog, en ik je nakeek, en ik niet alleen, met mijn ogen voorgoed gevestigd op je heupen, je nek, de dansende krullen met de zweem henna, klimop, kastanje. De Tulp heet dat café. Op de grote ruit aan de straatkant staat de naam geschreven, in witte, gothische letters, - maar met gothische letters worden de Vlamingen tijdens de verkiezingen in discrediet gebracht: Brüssel Vlaams? Ça jamais! een fijngevoelige
stunt van het Front Démocratique des Francophones - nee, dit zijn andere letters, sierletters, zoals op de spiegelruit van het kappersbedrijfje dat mijn grootouders kort voorde crisisjaren dreven in Rotterdam, aan de Van Speijkstraat, ik heb er eens een foto van gezien: mijn grootmoeder met een lange vlecht en een wat ouwelijk gezicht (háár heb ik nog gekend, maar toen was ze al oud en der dagen zat), en mijn grootvader in zijn witte kappersjas, hij lijkt wel een beetje op Nietzsche, ook al is hij sdap'er, hij heeft een 19de-eeuws gezicht, ernstig en aristocratisch, met zwart haar en een Joodse neus: mooi Heintje werd hij vroeger genoemd - op deze foto heeft hij daardoor iets weg van een Indiëganger, een spijtoptant. Grootvader en grootmoeder: ze hebben geen van beiden weet van geconstipeerde kroegen, hun gezichten kijken de vorige eeuw in, harmonisch en naïef, er moet nog een oorlog komen om dat uit te wissen. Waaraan denk je? stelt ze de eeuwige vraag, en ik glimlach, ik speel met een aansteker, een bierviltje, de rug van haar hand. Achter hun ruggen ligt het instrumentarium op tafel: kwasten, scharen, scheermessen, hij werkt als chirurg aan de kruinen van anderen, hij hanteert het kapperslancet... Aan mijn grootvader, zeg ik, aan mijn grootouders. Die komen ook in het verhaal voor. Staat er niet ergens in Gantenbein dat alle geschiedenis zich uiteindelijk, in laatste instantie, aan individuen voltrekt?
En nog iets later stappen we samen in één vak van de draaideur: gedurende een paar seconden maken we korte, synchrone dribbelpasjes in een kwart cirkel van glas, hout en koper, ik kneus met een hiel het blauwe neusje van een pump, de lus van haar tas blijft bij het betreden van de buitenlucht even haken aan een van de vier glimmende handvatten, struikelt ze expres? Maar ze valt niet, we maken een halve pas-de-deux achterwaarts, ik zie in een haastige veeg onze gezichten, haar opspringende krullen, mijn brilleglazen, voor alle eeuwigheid weerspiegeld staan in een ruit van de draaideur, die net op dat moment stokt en tussen de deurlijsten en de caféramen blijft hangen als een meer dan manshoge penantspiegel. We hebben ons evenwicht alweer hervonden, we lachen dat er gelukkig niets gebeurd is, nee niets, de rug van mijn bril rust als altijd op mijn neuswortel, haar krullen waaien enkel maar op in een nieuwe tochtvlaag van de draaideur, als een fragiel dametje voorzichtigjes op de stoep wordt geschoven door een herenhand.
Ik neem haar tas op, we slaan de hoek om en lopen door de Arenbergstraat omhoog naar het station, waar haar trein straks in een onder- | |
| |
grondse ader binnen komt lopen. De avondhemel is nog niet helemaal donker, het is half elf (maar dan zou het donker moeten zijn, denk ik verbaasd, komt het door de verzamelde stadsverlichting dat dat niet zo is?), het is tijd voor het late souper, het verkeer lijkt lamgelegd, zo stil is het, we stappen echoënd door roze en blauwe lichtplassen van de reclames, ik kijk opzij en zie het roze en blauw over haar wang glijden.
Op het perron zet ik de tas van mijn schouder op de tegels, ze bukt zich en zoekt in hurkzit haar biljet, weet jij waar ik het gestopt heb? Ik weet het niet, liefje, maar het nummer van haar couchette staat erop, ze moet het absoluut zien te vinden, en ze vindt het ook, in haar reisnecessaire, tussen maquillage en potloden en stiften.
Mèt het biljet vist ze haar zakspiegeltje op, ze inspecteert krullen, mond en ogen, fronst, doe niet zo gek, zeg ik, je gaat hoop ik toch slapen? Maar ze glimlacht feestelijk en retoucheert kleine onvolkomenheden.
De trein staat stil, en laat dan van onder zijn buik luidruchtig gassen ontsnappen; op de zilverige flanken hangen keurige geëncadreerde bordjes met de route Brussel/Bruxelles-Milano, morgenochtend om zes uur komt ze in Basel aan en moet ze overstappen op een nationale trein, die haar naar haar eigen stad terug zal brengen. Ze is klaar met haar spiegeltje, ze weegt de tas en reikt hem dan aan mij over, we lopen twee, drie, vier wagons terug en tellen de nummers af.
Deze, zegt ze, binnen tellen we compartimenten af, deze zegt ze tenslotte weer. Voor het raam staat een metallic bibliotheektrap, die met beugels als handjes is opgehangen aan de rail van de bagageruimte.
Een Italiaans meisje stapt het compartiment binnen, gevolgd door een cavalcade rumoerende en weeklagende familieleden, tas, koffer, tweede koffer op een chromen chassis met wieltjes, hijgende herdershond: de ingang is verstopt als een flessehals. Het meisje met de krullen zit al vlak onder het plafond haar bed te spreiden, met cellulose lakens uit een plastic buidel en een dunne deken. Onder haar stijgt uit een mengvat Italiaans en Frans omhoog, het meisje wordt omspoeld door bekommerde vragen, loze adviezen, vermaningen, aanhankelijkheidsbetuigingen. Ze wordt er wanhopig van, ze aait de hond, ze knikt heftig van ja en nee, of dit compartiment en dat bed voor haar bestemd zijn? vraagt ze mij, alsof ik dat zou weten, en ondertussen zie ik het meisje op het bed alweer haar necessaire legen en een boudoir van haar slaapplaats maken. Dan daalt ze koket de metallic trap af, die ze los tegen de rand van haar bed heeft gezet, bijna verticaal; hij dreigt een halve seconde te kapseizen onder haar gewicht.
De Italianen ontruimen eindelijk de ingang, ook de hond gaat mee, ik hoor een zucht van verlichting, misschien twee zuchten van verlichting, en de familie gaat nu op het perron voor het opengezwengelde venster in conclaaf. Dag, zeg ik, hij gaat zo. Achter de rug van de Italiaanse komt ze naar me toe, dag, zegt ze, en op dat moment raakt de hiel van haar pump, onzichtbaar voor mij, het trapje naast haar geïmproviseerde boudoir, geluidloos kantelt het en slaat dan tegen haar linkeroor, haar wang, de krullen ter linkerzijde van de scheiding. Ik zie de Italianen tegen de verchroomde flank van de trein drommen, ik zie de rug van het meisje, en links daarvan, in een heel ander scenario, haar hand die ze op haar oor legt, de trap die nog scheef tegen haar schouder staat, haar tranen, die plotseling overvloedig stromen.
| |
Maandag 17 oktober 1983
's Ochtends ontwaak ik, hoe laat is het? er is een vrouw van wie ik gedroomd heb - ze liep in de straten van mijn droom, een schim uit een film; ze had Scandinavische trekken en hoogblond haar, ze leek op Marieke, wier voornaam ik aan de overzijde van het park gelezen heb, in een oblong lijstje van ivoren plastic, ze liep langs huizen waarin mensen woonden die ik kende, maar ze belde nergens aan, haar tred was geluidloos en het leek alsof ze lachte - misschien leen ik beelden uit een reële film, bijvoorbeeld de film waarin een ronde klok op straat voorgoed is stilgezet op elf uur; hoe laat is het in een droom? De Scandinavische heeft een polshorloge om, maar zij behoort tot de orde der chimèren, ook al is zij mooi als het dienstertje in het Rode Klooster, ze dwaalt door de gangen van mijn ziel,
| |
| |
tot ze verdwijnt in een huis dat ik niet ken: op een topgevel, vlak onder de nok, staat een tafereel met blote cherubijntjes afgebeeld, tien, twaalf kindertjes, jeunesse dorée, het bladgoud schilfert van hun lijfjes... ook heb ik gedroomd, daar dwars doorheen, van het ouwe serpent, het krantewijf van op de hoek, wier tong tot bij de huig gespleten moet zijn van de leugenpraat en het gif van haar roddels, wier spijsverteringssappen met onverdund vitriool aangelengd moeten zijn; dit moet u lezen, snerpt ze, dan kunt u er misschien nog iets mee doen... wat dan? vraag ik, en ze overhandigt mij een exemplaar van het satirische tijdschrift voor Waalse extremisten Pan, op de voorpagina waarvan, naast een vignet in de vorm van een grafkransje, de kop Léopold iii, le Roi-Capitulard staat afgedrukt, en ik deins ontsteld, waarom? achteruit, maar de krantewinkel blijkt een ander huis te zijn geworden, voor de deur staat een oude man, hij knikt me bemoedigend toe, zo jongen, kom je ook weer eens kijken; in zijn hand houdt hij een vestzakhorloge, maar ik kan de tijd niet aflezen, is het al zes uur, opa Pieremus? dat weten alleen de engelen, mijn jongen, zegt hij vrolijk, en hij steekt zijn vinger op, die dik en reumatisch is. Zijn hoofdhuid is zo dun, dat ik zijn doodshoofd kan zien, de jukbeenderen, het kaakbeen, de naden op zijn schedel. En moeder Maria natuurlijk, voegt hij eraan toe, zijn stem daalt tot fluisterhoogte en hij legt de vinger op zijn lippen, maar hij kan zijn lachen nauwelijks bedwingen. Kom hier, zegt hij, hier, je moet je oor tegen deze spleet leggen, dan kun je het krantewijf horen, ik heb met mijn pennemes de kalk weggekrabd, dat was jaren werk, maar ik heb de tijd (hij kijkt op zijn horloge, zijn toon wordt kwasi-conspiratief), - moet je luisteren, je kunt horen wat ze zegt, ik kijk op mijn horloge, dat ik 's nachts onder
mijn hoofdkussen leg, omdat het anders, bij ontstentenis van mijn polsslag, stil blijft staan, maar al ben ik, weet ik, ingeslapen met de resonans van het getik door het dons heen, het staat toch stil, op even na zes uur. Dan is ze in ieder geval al tot Basel geraakt, denk ik. Maar het moet later zijn, want boven mijn hoofd waait een schilfertje stuc en vrille op het beddegoed, en nu pas hoor ik het gekrijt en gestamp waarvan ik wakker geworden ben: ik richt me half op om beter te luisteren, het moet acht, negen of misschien tien uur zijn. Door de ramen dringt het vale, door wolken en gordijnen gezeefde licht van een regendag binnen; boven is het even stil, dan herneemt de jongen zijn mars door de bovenwoning, en sneeuwt de angst op mij neer.
|
|