| |
| |
| |
P. Kralt Richard Beckfords verre zwerftocht
1. Intrige
Helemaal vergeten is Vestdijks Rumeiland niet, verwaarloosd is het wel: na de beoordelingen in de literaire tijdschriften, zo rond 1940, is het stil rond dit boek geworden. Zeer ten onrechte. Rumeiland is een boeiende historische roman met veel actie en gedetailleerde couleur locale, geschreven in een licht ironische stijl en op een zeer speciale manier betrokken bij de centrale Vestdijk-thema's. Dit opstel wil een aanzet zijn tot interpretatie en evaluatie. Lang niet alles kan aan bod komen, maar ik hoop genoeg aan te dragen om te stimuleren tot lezen en verder nadenken. Ik begin met een korte analyse van de intrige, zodat degenen die het verhaal nog niet kennen - of het lang geleden lazen - de rest van mijn mededelingen en beweringen toch kunnen volgen. De paginaverwijzingen zijn naar de derde druk, 1957.
Er zijn in de roman twee verhaallijnen: een avontuurlijke en een psychologisch-erotische. Hun verstrengeling is de draad die alle gegevens samenbindt. William Beckford, die in Londen woont, heeft door de plotselinge dood van zijn broer Peter diens plantages in Jamaica geërfd. De opbrengst van de bezittingen blijft echter ver beneden de verwachtingen en William vraagt zijn jongere broer Richard naar Jamaica te gaan om daar de zaak te onderzoeken. Er zijn in principe twee verdachten: neef Ballard Beckford, die grote schulden heeft en door Edward Manning, Williams zaakgelastigde op het eiland, van de diefstal beschuldigd is, en Sam Stirling, de opzichter, een halfbloed en een neef van de Beckfords, wiens misdaad overigens waarschijnlijk meer op nalatigheid dan op boze opzet zou berusten. Als Richard eenmaal ter plaatse is, blijkt de situatie nogal ingewikkeld: Ballard heeft een verhouding met de vrouw van Manning, wat diens getuigenis op zijn minst dubieus maakt, de boekhouding is slordig en versloft en hoewel Sam Stirling kruiperig gedienstig is, laat hij niet veel los. Ondergedoken in deze moeilijkheden merkt Richard ook nog, dat Ballard Peter vermoord heeft. Die ontdekking is geen resultaat van naarstig speurwerk, maar berust op een plotselinge ingeving. De oude Mary Ballard Beckford, de moeder van Ballard, bemoeit zich nogal opvallend met Richards eten, als haar zoon op bezoek is geweest; een gevangeniscipier, met wie Richard spreekt, vertelt hoe gemakkelijk men in Jamaica aan vergif kan komen; oom Julines Herring maakt in een brief aan Richard niet mis te verstane toespelingen en Sam Stirling wordt doodsbang, als Richard over de dood van zijn broer begint. Wanneer dan op een feest de vrouw van de gouverneur in een gewaagd costuum verschijnt, vergelijkt hij haar toilet met een Spaanse anjelier, te laat beseffend, dat deze bloem giftig is. Maar als dat tot hem doordringt, weet hij ook meteen: Ballard heeft Peter vergiftigd! Deze hele gang van zaken,
taboe voor iedere detective-schrijver, omdat ze niet langs de paden der logica verloopt, is gebaseerd op de associatie-psychologie: onbewust verwerkte ervaringen, die opgeslagen liggen in de diepste lagen van onze persoonlijkheid, kunnen door een kleine, toevallige aanleiding boven komen en plotseling zijn we ons de samenhang bewust. In de literatuur heeft vooral Marcel Proust de theorie uitgewerkt. Zij is, zo niet de kern, dan toch de toegang tot het centrum van zijn A la recherche
| |
| |
du temps perdu. Over Proust zal in dit opstel nog meer te zeggen zijn.
Richard Beckford raakt in allerlei toestanden verwikkeld. Hij onderzoekt een chaotische boekhouding, verhoort onwillige opzichters, wordt bedreigd en beschoten, spreekt met zijn oom Julines Herring en levert een gevecht met Maronen. Tenslotte achterhaalt hij de waarheid: Ballard heeft Sam Stirling gebruikt om Peter te bestelen en toen de laatste het bedrog ontdekte, heeft hij hem vergiftigd. Richard schrijft een brief aan de gouverneur, maar die wil, ook als de jongeman later met hem spreekt, niet op de aanklacht ingaan: er zijn geen twee blanke getuigen. Een juridische smoes van wegwerp-kwaliteit. Beckford keert naar Engeland terug. Aan de diefstallen zal wel een eind zijn gekomen, maar de moordenaar gaat vrijuit.
Op dit weefsel van avontuur is het borduursel van de erotiek gestikt. Richard heeft ook een persoonlijke reden om naar Jamaica te gaan. Als achtjarige jongen reisde hij voor zijn opvoeding naar Engeland. Het schip waarop hij voer, werd door de piraat Jack Rackam geënterd en leeg geplunderd. Tijdens die operatie stond er een jongeman naast hem en hield zijn hand in zijn nek: een zeldzaam rustgevend gebaar. Dat was in 1720. Nu had Richard onlangs het boek van kapitein Johnson over de piraten gelezen en daarbij ontdekt, dat zich bij Rackam de pirate Anne Bonney bevond. Hij begreep, dat de rustgevende hand van haar geweest moest zijn. Tegelijk met die ontdekking was het verlangen ontstaan de vrouw weer te zien. Zij waren in 1720 gevangen genomen, Rackam was gehangen, maar zij had gratie gekregen, omdat ze in verwachting was. Richards nasporingen (hij bezoekt de cipier van haar gevangenis, vraagt de gouverneur naar de stukken van het proces en doet navraag bij Richard Cargill, die destijds voor haar pleitte) zijn de basiselementen van dit motief, dat tamelijk complex wordt door Richards ontluikende liefde voor Lady Jane Hovenden Walker, de jonge vrouw van de oude gouverneur. In zijn hart woedt de strijd tussen de levende lady en de schimmige pirate, die wellicht een simpele uitkomst ten voordele van de eerste zou hebben gehad, als zij zich niet nadrukkelijk enkele keren als de verdwenen zeeroofster had gepresenteerd. De eerste keer is dat tijdens het kerstbal, waar zij, verkleed als Anne Bonney, verschijnt. De tweede keer is het in een verlaten plantage, waarheen zij Richard met medewerking van Cargill, gelokt heeft door het te doen voorkomen alsof Anne Bonney op hem wacht. Na een lange en gevaarlijke tocht door het oerwoud treedt in werkelijkheid Lady Jane op hem
toe: een verrassing als een plotselinge intieme bekentenis van het meisje dat men vergeefs bemint. Richard kan die snelle wending dan ook nauwelijks verwerken en een korte tijd denkt hij, dat de twee vrouwen één en dezelfde zijn. Later typeert hij dit kwartier als ‘een vervulling zonder wederga’ (334). Maar Lady Jane is Anne Bonney niet. Zij belooft hem een nacht van liefde, als hij daarna van het eiland verdwijnt en Richard stemt met die neem en geef-voorwaarde in. Als hij de gouverneur bezoekt om hem over Ballard te spreken, staat zijn vertrek dus eigenlijk al vast. De tweede verhaallijn is veel belangrijker dan de eerste. Rumeiland is niet een avonturenroman met wat psychologie, maar een psychologische roman met een avontuurlijke inslag. Het psychologisch-erotische motief heeft twee kernmomenten: de paradoxale situatie van het achtjarige jongetje, dat veiligheid vindt waar dood en verderf heersen en de mis(?)-lukte speurtocht van de vijfentwintigjarige jongeman naar zijn verleden. Het eerste gegeven heeft Vestdijk ongetwijfeld ontleend aan Richard Hughes, het tweede komt waarschijnlijk van Marcel Proust.
| |
2. Aanleiding
Er bestaat geen overlevering, die ons zegt, wat voor Vestdijk de eerste aanleiding is geweest om Rumeiland te ontwerpen en te schrijven, maar er is toch genoeg bekend over zijn voorkeuren om niet helemaal in het duister rond te tasten. De auteur heeft herhaaldelijk gesproken en geschreven over zijn interesse in de historische roman en wie zich daarin verdiept, vindt al gauw vier redenen voor zijn voorliefde: een drang naar het avontuurlijke, een betovering door het droomkarakter van het verleden, een nieuwsgierigheid
| |
| |
naar het andersoortige en een behoefte aan distantie.
Het lijkt me een uitgemaakte zaak, dat de romantische hang naar verwikkelingen het duidelijkst aanwezige motief was bij de conceptie van Rumeiland. Tegenover De Vries verklaarde Vestdijk nog in 1968, dat in Nederland de avonturenroman een braakliggend terrein is, dat in cultuur gebracht zou moeten worden. De Engelsen waren voor hem het grote voorbeeld: Conrad en Masefield met name. In de tijd dat Rumeiland ontstond, schreef Vestdijk regelmatig recensies voor de nrc, die hij later bundelde in Muiterij tegen het etmaal. De avonturenroman heeft daarbij zijn ruime aandacht: Masefield, Hughes, Graves. Het ‘jongensachtige’ is voor hem niet iets minderwaardigs, maar hij let toch vooral op de ‘bovenbouw’: de meesterlijke verteltrant, de ironie, de psychologie. In het essay ‘Enige proefjes zout water’ (gepubliceerd in 1942), zegt hij, dat de zeeroman nog slechts kansen heeft als de auteur de psychologische complicaties uitbuit. Ik vermoed, dat hier de uitdaging lag: een actieboek schrijven met een surplus. Als Defoe en Stevenson, die hij herhaaldelijk noemt, wilde hij een volwassen roman maken, die het jongensachtige niet achter zich gelaten had. Misschien moet ik het zelfs positief formuleren: het verleden (d.i. het avontuur) bood een betere gelegenheid tot uitbeelding van de problematiek die hem bezig hield, dan zijn eigen tijd. Wanneer De Vries hem verwijt, dat de personages in Rumeiland verklede tijdgenoten zijn, antwoordt hij, dat dit in ieder geval voor Richard Beckford niet geldt. Reden? Zijn romantische aandrift is toch wel zeer overheersend!
Aan het begin van ieder verhaal ligt het ‘oeridee’, de vonk waaruit het scheppingsvuur ontstaat, zoals liefde uit een glimlach van het meisje dat tegenover je zit en wanhoop uit haar gezelschap met een ander. Het is niet onwaarschijnlijk, dat bepaalde boeken Vestdijk hebben geïnspireerd: invloed van literaire aard ligt hier meer voor de hand dan levenservaring. Het zoeken naar voorbeelden heeft echter iets van het speuren naar druppels water in zee en daarom beperk ik me tot een tweetal, waarvan het exemplarisch karakter evident is: A high wind in Jamaica van Richard Hughes en Heart of Darkness van Joseph Conrad. Het ‘meer’ is de Proust-problematiek, die, geschakeerd en gevarieerd, een Vestdijk-problematiek was. Ook Du Perron heeft daarmee te maken: Richard Beckfords ‘recherche du temps perdu’ is ten dele een Vestdijkiaanse trektocht naar ‘het land van herkomst’. A high wind in Jamaica, dat in Amerika uitkwam onder de titel The innocent Voyage, is een roman, die voor het eerst verscheen in 1929. Het boek was behoorlijk succesvol: in 1930 haalde het al zijn vijfde druk. Het verhaal gaat over de kinderen Bas-Thornton - vooral het tienjarige meisje Emily - die, na een orkaan, door hun ouders naar Engeland worden gestuurd: the good, old country, waar de mist minder gevaarlijk is dan de storm over het tropische eiland. Zeerovers overvallen het schip en nemen, tegen hun zin, door onverwachte complicaties gedwongen, de kinderen aan boord. Tussen Emily en kapitein Jonsen ontwikkelt zich een bijzondere verhouding. Het behaagzieke meisje zoekt zijn aandacht, voelt zich in zijn nabijheid ‘supremely happy’. Als later de kapers gevangen genomen zijn, is die relatie onderwerp van gesprek tussen de vader en de officier van justitie; de eerste begrijpt het wel, de tweede, wars van psychologie en alleen in juridische complicaties
geïnteresseerd, kan slechts grimmig glimlachen. Dit soort paradoxen valt buiten zijn bevattingsvermogen. Hughes vertelt zijn verhaal in korte, kernachtige zinnen. Enige briljante metaforen en een helder geformuleerde, onconventionele psychologie tillen de roman, geschreven lang voor allerlei gijzelingsacties deze menselijke reacties tot journalistiek gemeengoed maakten, boven de middelmaat uit.
Behalve een enkele, waarschijnlijk toevallige parallel (zowel bij Hughes als bij Vestdijk komt het verhaal voor van de piraten, die ballast achter hun schip binden, om zo de schijn te wekken niet sneller te kunnen varen), zijn er twee essentiële overeenkomsten tussen beide romans. De eerste is het spel van de kinderen bij het huis in Jamaica, waarvan Richard Beckford vertelt aan het begin en even voorbij het midden van zíjn
| |
| |
verhaal: niet zo zeer een gelijkenis in gebeurtenissen als wel een overeenstemming in sfeer en situatie: de hoge katoenboom, waaronder de kinderen spelen, verheft zich hier en daar op zijn steltachtige wortels. De tweede is de overval door de zeerovers. Kinderen reizen van Jamaica naar Engeland en komen in aanraking met plunderende piraten, maar zijn niet bang, voelen zich, integendeel, eerst nu echt veilig. Over Emily deelt de verteller mee: ‘She was far fonder of them then she had ever been of her parents, for instance,’ en Richard Beckfords ervaring met Anne Bonney gelijkt op de geborgenheid die het kind vindt bij zijn moeder. Het kan niet anders of de paradoxale situatie van A high wind in Jamaica moet Vestdijk hebben aangesproken en hem het eerste idee voor Rumeiland hebben ingegeven. Dat Richard Beckfords jeugdervaring de kiemcel van de piratenroman is, blijkt ten overvloede uit een aantekening in de documentatie die aan de roman vooraf ging en waarover ik in de volgende paragraaf iets meer zal meedelen. In het derde excerpt dat Vestdijk maakte, staat, na de aangehaalde opmerkingen over Anne Bonney: ‘Niet bekend wat van haar geworden is. Dit in '20. Anne kan dan ruim 20 zijn. Mary wsch. ouder. De jongeman dan b.v. 8. In 1740 is hij 28, Anne 40, haar dochter/zoon 20, dus zoo oud als zij was, toen Rackam 't schip overviel waarop de jongen was.’ Dat, tegelijk met deze jeugdbelevenis, het motief van de volwassene, die op zoek gaat naar de vrouw uit zijn kindertijd, gegeven was, blijkt ook uit deze regels. De vondst die eerst tot de documentatie en later tot het schrijven van Rumeiland leidde, was: man zoekt herbeleving van zijn paradoxale jeugdervaring. Emily zoekt Jonsen. Hughes en Proust.
Het boek van Joseph Conrad, dat in 1899 verscheen, is veel bekender dan dat van Hughes. Niet ten onrechte: er zijn weinig avonturenromans, die zo beklemmend het raadsel van het menselijk bestaan verbeelden. Kapitein Marlow vaart de Kongo op, dieper en dieper het oerwoud in, om daar de handelsagent Kurtz op te halen: een voor hem raadselachtige figuur. Waarschijnlijk een genie, misschien een Jezus, wellicht een satan, in ieder geval een man die bij anderen overmatige jaloezie opwekt. Hij blijkt tenslotte een kille streber, een tiran, een persoonlijkheid die in het hart van de duistere jungle al zijn beschaving verloren heeft. Zonder dat in het verhaal ook maar op enige wijze symbolische indicaties gegeven worden, neigt men ertoe Marlows reis te zien als een allegorie voor de menselijke inkeer: een ontdekkingstocht door de donkere bewustzijnslagen met alle gevaren van dien. Juist deze tweede betekenis moet Vestdijk hebben geboeid. Richard Beckford keert naar Jamaica terug, het eiland van zijn kinderjaren. Richard Beckford verkent zichzelf, want een mens is zijn verleden. In dit verleden is Anne Bonney een lichtend teken, ván dit verleden zijn Jamaica's bossen het donkere symbool. De vele tochten, met name de uitgebreid beschreven rit naar Gregory Court, waar zijn ideaal (Anne Bonney) hem wacht, bewijzen dit. De overeenkomst met Heart of Darkness is, juist op dit punt, treffend. Een lange reis door het oerwoud, het dreigende gevaar van vijandelijke inboorlingen (in Richards geval van de Maronen: gevluchte negerslaven) en aan het eind de half bekende, geïdealiseerde gestalte, die, na aankomst, al snel zijn/haar proporties herkrijgt. Het verschil met Conrad is echter even opvallend. Het verhaal van de Engelsman is ten dele autobiografisch, maar zijn beschrijvingen bevatten weinig wetenswaardigheden. Hij suggereert de macht van de jungle in talrijke metaforen, noemt nergens een naam, terwijl Vestdijk, die nooit op Jamaica is geweest,
zijn kracht juist zoekt in een zekere overdaad aan kennis: de namen van bomen worden de lezer evenmin als de vorm van hun bladeren onthouden.
Wie zich de vraag stelt waarom de gebeurtenissen van Rumeiland juist in de jaren 1737, 1738 plaatsvinden, kan met de hier aangedragen gegevens een nauwkeurig antwoord vinden. In zijn al eerder aangehaalde essay ‘Enige proefjes zout water’ stelt Vestdijk, dat de zeeroman in de Europese literatuur alleen kans maakt als historische roman. ‘Daarbij keert men door een soort fascinatie, die in laatste instantie van literaire aard moet zijn, bijna steeds tot de 18e eeuw, de eeuw
| |
| |
van Defoe, terug.’ Die literaire fascinatie kan, dacht ik, herleid worden tot het boek van Johnson, waarover verderop meer, dat de periode van de klassieke piraterij beschrijft: 1690-1720. Gaan we uit van het in deze paragraaf opgedolven ‘oeridee’, dan moest de roman ongeveer twintig jaar na de gevangenneming van Anne Bonney spelen, dus rond 1740. Als Vestdijk dezelfde dreigende sfeer wilde als in Conrads Heart of Darkness, was hij aangewezen op de jaren waarin de Maronen een reële macht vormden. Dàt hij dat wilde, blijkt uit een aantekening in zijn eerste concept: ‘Roman speelt dus in '37, toen de Maronen weer machtig waren, (sinds '36), maar nog niet bedwongen (in '38 pas).’ De uiteindelijke maanden zijn gekozen, omdat er rond kerst en nieuwjaar veel feesten werden gegeven.
| |
3. Voorbereiding
Nadat het idee geboren was, een korte flits in een gelukkig moment, kwam het moeizame en langdurige werk van documentatie en conceptie. Vestdijk las als voorbereiding tot Rumeiland vijftien boeken, hij maakte twee concepten en een reeks, soms zeer uitgebreide, aantekeningen.
Het eerste boek dat hij raadpleegde was van Philip Gosse, The History of Piracy (1932). Gosse, die in 1924 al een The Pirate's Who's Who het licht had doen zien, was een groot kenner van de geschiedenis der zeerovers. In The History stuitte Vestdijk al gauw op de naam Charles Johnson. Deze figuur treedt ook in Rumeiland op:
Richard bezoekt hem voor hij naar Jamaica vertrekt. Zijn lijvige en wereldberoemde boek is van 1724 en werd al snel in verschillende talen vertaald. Wat wij van de zeerovers weten, hun namen, daden en gewoonten stamt voor een groot deel uit deze over het algemeen vrij betrouwbaar geachte bron. Dat Johnson zelf een zeerover geweest zou zijn, is een veronderstelling, die alleen Gosse en C. Lovat Fraser (Pirates, New York 1922) uiten. Als in Rumeiland Richard al pratend met de kapitein tot die gedachte komt, dan verraadt dus de mening van de protagonist de bron van de auteur. In werkelijkheid lag de zaak heel anders. In hetzelfde jaar dat Vestdijk de roman schreef en kapitein Johnson creëerde, d.w.z. gestalte gaf aan een lege historische naam, verscheen een opstel van John Robert Moore, ‘the Authorship of A General History of the Pirates’ (in: Defoe in the Pillory and other Studies), waarin hij aantoonde, dat Johnson een schuilnaam was voor Defoe en dat de schepper van Robinson Crusoë in feite ook de schrijver was van het piratenboek. Moore's essay was van een zo grote overtuigingskracht, dat zijn mening nu algemeen aanvaard is.
In The History of Piracy staat ook de plaat van Anne Bonney, één van de gravures uit A General History, die zo'n belangrijke rol in Richards leven speelt. Een beschrijving ervan ontbreekt hier: kennelijk is Vestdijk eerst later op het idee gekomen het portret in zijn roman te gebruiken, - een notitie erover vinden we pas op pagina 103 van de documentatie, los, tussen andere opmerkingen in. Herinnerde de auteur het zich te vaag en heeft hij het, toen eenmaal vaststond dat hij het aan zou wenden, nog een keer opgezocht? De prent is tussen de galerij houten klazen met pistool en/of sabel uit Johnsons History inderdaad van een ongemene sierlijkheid.
Johnson's boek las Vestdijk in een Franse uitgave, overigens in Utrecht verschenen. De naar achttiende-eeuwse gewoonte zeer lange titel (de Engelse heeft over de tweehonderd woorden) heeft hij in zijn geheel overgenomen en later in Rumeiland vertaald weergegeven. Hij komt bijna geheel overeen met een ruim tweehonderd jaar oudere weergave. In 1725 was namelijk al een Nederlandse vertaling van A General History uitgekomen, verzorgd door ene Robert Hennebo: Historie Der Engelsche Zeeroovers, Beginnende met de Geschiedenisse van Capiteyn Avery, en zyne Makkers, Ao. 1692. Behelsende een Verhaal van hunne Zee-Rooveryen, Moorderyen, Wreedheden, en Mishandelingen, Ec. Waar by gevoegd is het Leeven van Mary Read en Anne Bonny, Twee Zee-Roovende Vrouwen. De lectuur is Vestdijk niet meegevallen. Na nog geen halve bladzijde verzucht hij al: ‘Verder volkomen onleesbare opsomming v. feiten, namen en gebeurtenissen,’ een oordeel, dat hij Richard Beckford min of meer laat overnemen.
Het vijfde boek van de documentatie is voor de
| |
| |
historische achtergrond van Rumeiland nog belangrijker dan de werken van Gosse en Johnson. Het is Historic Jamaica van Frank Cundall, secretaris en bibliothecaris van het ‘Institute of Jamaica’, die het publiceerde in 1915. Na een inleiding behandelt Cundall de vijftien parochiën van het eiland: hij noemt en beschrijft de bezienswaardigheden en geeft steeds veel informatie over geschiedkundige feiten. Het werk is dus meer een reisgids dan een geschiedenisboek. Het geheel laat Cundall voorafgaan door ‘Lists of officials’: gouverneurs, presidenten van de Counsel, voorzitters van de Assembly enz. Uit deze bron leren we, dat bijna alle figuren in Rumeiland historisch zijn. Inlichtingen over de familie Beckford staan voornamelijk in het hoofdstuk over Westmoreland. De stamboom die Vestdijk als voorwerk tot zijn roman geeft, berust zo goed als geheel op werkelijkheid. Peter Beckford, de immigrant, was de vader van Colonel Peter Beckford, die inderdaad op de in de roman beschreven manier de dood vond. Colonel Peter was de vader van Peter the Speaker en van Thomas. De natuurlijke dochter en Sam Stirling komen in de historische stamboom niet voor. Peter the Speaker was getrouwd met Bathshua Herring, de dochter van Julines Herring, die dus Richards grootvader was en niet zijn oom, als in het verhaal. Peter en Bathshua hadden dertien kinderen. De oudste, Peter, stierf in 1737 en liet zijn bezittingen na aan William, zijn broer, die toen in Engeland woonde en later Lord Mayor werd. Een derde zoon was Richard, die MP was voor Bristol en dus in Engeland gewoond heeft. Voor hoe lang is echter onduidelijk. In 1744 werd zijn natuurlijke zoon, William, in Jamaica geboren en van 1747 tot 1755 was hij Speaker of the House of Assembly, dus is hij in ieder geval teruggekeerd. De zoon William zwierf door Europa, bezocht tussen 1773 en 1788 zijn geboorte-eiland, waar hij de
plantages Fort William en Roaring River bezat. In 1790 is hij weer in Londen, in de gevangenis zelfs, en hij sterft negen jaar later in dezelfde stad. Hij schreef een geschiedenis van Frankrijk en een boek Remarks on the Situation of Negroes in Jamaica. Historisch gezien paste hij dus beter in de situatie van Rumeiland, dan zijn vader, die uiteindelijk de hoofdpersoon werd. Hij leefde alleen in de verkeerde tijd. William, de Lord Mayor, had trouwens ook een schrijvende zoon. Eén die als auteur aanmerkelijk meer roem vergaarde dan zijn neef. Hij heette, alweer, William en is de schrijver van de bekende ‘Gothic Novel’ Vathek (1786). De ‘implied author’ van Rumeiland noemt hem in de noot op de eerste bladzijde. Ook wat in de roman meegedeeld wordt over de Thomastak is bijna volledig gebaseerd op de realiteit. Thomas was getrouwd met Mary Ballard, en stierf in 1731 ‘slain, it is believed, in an encounter with Cargill, probably Captain Richard Cargill, member for Vere’. Zij hadden drie zonen: Ballard (getrouwd met de dochter van ene John Clark, en dus niet, als in de roman, vrijgezel), Thomas, gehuwd met de dochter van Robert Byndloss (van Vestdijk kreeg ze de voornaam Catherine) en een derde, onbekende zoon, die in de roman vervangen is door twee meisjes: Sarah en Dorothy.
De affaire tussen Ballard Beckford en de vrouw van Edward Manning, Elizabeth Moore, heeft werkelijk plaatsgevonden. Edward was waarschijnlijk niet de zwakkeling, die hij in de roman geworden is. ‘He and his partner, James Ord, were considered the principal merchants of the island in their day,’ deelt Cundall mee. Zijn scheiding vond in 1738 plaats. ‘This was the only Divorce Act ever passed in Jamaica.’ Ook bijfiguren als kolonel Guthrie en kapitein Sadler, bestrijders van de Maronen, zijn historisch, evenals natuurlijk Chaloner Ogle, de man die Bartholomew Roberts in 1722 versloeg.
Op een enkeling na (Chaloner Ogle) zijn al deze mensen verbleekt tot namen: schimmen uit een ver verleden van wie we zo goed als niets weten. De ‘invulling’, het uiterlijk, het karakter, is van Vestdijk. Wat dat betreft doen namen er weinig toe en is het historisch gezien wel interessant, maar literair-kritisch nauwelijks relevant, dat de warmbloedige Lady Jane nooit bestaan heeft,- d.w.z. niet toen en onder die naam. In de tijd dat Richard Beckford Jamaica bezocht, was er geen gouverneur en werd het ambt waargenomen door de president van de Counsel: John Grego- | |
| |
ry. Sir Hovenden Walker wordt in de lijsten van Cundall genoemd als Naval Commander-in-schief van 1712 tot 1720: het was deze admiraal die zijn naam leende aan de aristocratische ‘muis’ en zijn vrijgevochten echtgenote.
Waarschijnlijk nog tijdens het excerperen van zijn bronnen zette Vestdijk het concept van zijn roman op. Het eerste was heel kort (één blaadje, aan twee kanten beschreven), het tweede aanmerkelijk uitgebreider. De bestudering wordt bemoeilijkt, doordat de auteur de gewoonte had om wat hij in de roman had verwerkt, door te strepen. Wel kunnen we er uit opmaken, dat de aanvankelijke opzet bijna niet verschilt van de uitwerking in de roman. Er treedt een gevangenisarts op, die later verdwenen is en de plaatsbekledende rol van Lady Jane op Gregory Court is anders dan in het uiteindelijke verhaal. Op dit optreden van de gouverneursvrouw kom ik nog terug.
Een van de aantekeningen bevat een reeks karakterbeschrijvingen van verschillende romanfiguren. Daaruit blijkt, dat voor captain Charles Johnson Hendrik Cramer model heeft gestaan. Deze Cramer kan geen ander zijn dan degene over wie Vestdijk aan Theun de Vries schrijft: ‘een groote, maar begaafde gek’, die in Zuid-Ierland had gevist en met een boeiende legende was teruggekomen: aanleiding voor de schrijver om zich in de Ierse sfeer in te lezen. Later heeft hij zijn roman De vijf roeiers, geschreven in 1950, aan Hendrik Cramer, die inmiddels was overleden, opgedragen. De naam is zo goed als vergeten. Het zou echter voor de Vestdijkbiografie van belang kunnen zijn de relatie tussen beide auteurs (Cramer publiceerde o.a. in de Ursa Minor-reeks van Stols, waarin ook Vestdijks Strijd en vlucht op papier verscheen) nauwkeurig na te speuren. Van de beschreven personen geef ik als voorbeeld: ‘Lady Jane Hovenden Walker 38 j., Junofig., blozend, vrij gezet, maar krachtig en sportief. Wipneus. Vroolijk, avontuurlijk, onderhoudend, vrijpostig, intrigant. Houdt v. “practical jokes”. Roodblond haar, iets grijzend. Nieuwe Eng. mode (92). Stralende blauwe oogen, triomfantelijk en dwingend; sanguinisch, flapuit, maar met allerlei listen en slagen om den arm. Sterke zinnelijke charme.’ Later is hier nog bij geschreven: ‘langer dan haar man. Volle mond. Grappige trots. Voortvarend. Roodblond, maar niet erg rood. Zware oogleden, iets à la Else B. of Dina. Hierbij over “alg. Type.”’ De wat droge opsomming verraadt de moeite die Vestdijk gedaan heeft deze vrouw levensecht te maken. Ze is ongetwijfeld degene geworden die hij voor zijn verhaal nodig had: een leven van innerlijke tegenstellingen, een aristocrate van het avontuur, een blonde godin als zigeunervrouw. Hans Visser, die in Vestdijkkroniek regelmatig over de biografische achtergronden van
Vestdijks werk schrijft, bericht in nummer 32 (juni, september 1981) over een brief die hij ontvangen heeft van Theun de Vries, waarin deze vertelde: ‘Wel herinner ik me op een wandeling door de bossen van Doorn (met de honden uiteraard) een gesprek over de vrouwenfiguren die een schrijver maakt. Hij sprak toen met enige hartstocht over Lady Jane (Rumeiland) en gaf toe dat hij met haar een reëel portret had gegeven.’ Indien dit waar is - en er lijkt geen reden tot twijfel - zal de identiteit van deze bijzondere vrouw wel niet achterhaald kunnen worden - het concept geeft in ieder geval geen enkele aanwijzing.
| |
4. Thematiek: Anne Bonney en Lady Jane
Nu ik, halverwege dit opstel, aan de beschrijving van de thematiek toekom, is het eerste feit dat gememoreerd dient te worden de jeugdervaring van de avonturier: de hand van Anne Bonney tussen zijn schouderbladen. Wat moet dat voor het kind hebben betekend? Het is een moment geweest van opperste gelukzaligheid, zoals alleen minnaars die kunnen meemaken: de eerste glimlach, zachte haren tegen een wang, de verrukking van een nachtelijke wandeling. Maar het vluchtige geluk laat zich niet omschrijven. Dat doet Richard Beckford dan ook niet. Hij vertelt over de situatie zonder over zijn gevoel te spreken. Hij suggereert, hij noemt niet. Daarmee is hij een typisch product van Vestdijks schrijverschap, want deze auteur, wie zo vaak verweten is, dat hij een kille analyticus was, was de mening toegedaan, dat dat wat de mens in zijn diepste wezen beweegt, niet onder woorden
| |
| |
kan worden gebracht, maar alleen via bijverschijnselen benaderd. Al wat ondefinieerbaar is in ons gemoed, kan slechts zijdelings in bezit worden genomen. T. van Deel heeft nog onlangs op deze typisch Vestdijkiaanse gedachte gewezen (Vestdijkkroniek 35, juni 1982). Ze geldt zijn poëzie, waarover Van Deel sprak, maar evenzeer zijn romankunst. In de achtste dialoog van Het eeuwige telaat probeert Arminius voor zijn leerling Godard zo'n extatisch moment navoelbaar te maken. Hij gebruikt dan het beeld van een eenzaam bos. ‘Je staat aan het einde van een lange door donker geboomte omzoomde laan. Aan het andere uiteinde van de laan, op een vrij grote afstand, staat een man naar je te kijken.’ Het gevoel dat Godard zou moeten besluipen, is een ‘verwondering over het bestaan’. De man wordt een personificatie van het feit, dat er iets bestaat. Allerlei ongevormde vragen wellen in de toeschouwer op. Als Godard moeite heeft zich met deze te identificeren, doet Arminius hem nog een hulpmiddel aan de hand. ‘Denk je dan in, dat het je vader is, die daar naar je stond te kijken, voor het laatst, - even voordat hij voorgoed uit je leven verdwijnen zou.’
Daar hebben we het middel, dat de schrijver toepast in Rumeiland; dit is de noodlotschikking, die Richard overkomt. Alleen, het was niet zijn vader die de rol vertolkte, maar een plaatsvervangende moeder. Over zijn echte moeder schrijft Richard weinig, - en dat is veelbetekenend voor een man, die zijn relaas begint met een overzicht van zijn stamboom. Kort, zijdelings en onthullend heeft hij het daarbij over zijn moeder: ‘Peter, mijn vader, die Voorzitter van het huis van Afgevaardigden is geweest, en gehuwd was met Bathshua Herring, stierf in 1735, enkele jaren na zijn vrouw [...].’ Wie zijn moeder aanduidt als ‘de vrouw van mijn vader’, zal van die vrouw niet veel liefde ontvangen hebben. Verderop, als hij zijn verblijf in Westmoreland beschrijft, vertelt hij: ‘Dan dacht ik aan mijn eigen moeder, en mijn stemming sloeg om in een halcyonisch cynisme, waarin Anne Bonney's slanke gestalte naar voren trad, scherp afgetekend, duizelig draaiend met het pistool in de hand, tegen de achtergrond der zwarte, fluisterende bomen, waarlangs ik mij voortbewoog. Te midden van het geritsel van struiken, het wegschieten van ratten, het borrelen van water, wanneer ik in de buurt van de negerhutten kwam, begeleidde Anne Bonney mij, over mij wakend met haar cirkelend pistool, het pistool der horizonnen.’ (260) Dit citaat laat aan duidelijkheid weinig te wensen over, vooral ook, omdat het de moeder en de pirate in één pennestreek noemt. Want de laatste was het, die in de lege wereld van het kind Richard Beckford trad en haar hand tussen zijn schouderbladen legde en hem een onuitsprekelijk geluk schonk, een overweldigend gevoel van geborgenheid, een veiligheid die hij hiervoor nooit ervaren had. De tegenstrijdigheid van dát geluk in díe omstandigheden moet een onuitwisbare indruk op het kind gemaakt hebben.
Onuitwisbaar, - dan toch in een speciale betekenis. De jongen, Richard Beckford, wist namelijk slechts bijzonderheden uit de tweede hand, van horen zeggen. Eerst zestien jaar later, als hij vierentwintig is, herinnert hij zich door het boek van Johnson zijn avontuur echt. De aangedikte levensbeschrijving van Anne Bonney, maar vooral de gravure waarop zij haar sierlijk draaiende beweging maakt, brengt hem zijn belevenis opnieuw te binnen. Die onverwachte terugkeer heeft veel van een Proust-ervaring. In het abstraherende geheugen, schrijft Proust in één van de delen van A l'ombre des Jeunes Filles en fleur, verbleken de beelden, tot ze tenslotte geheel verdwijnen. Het beste deel van ons geheugen bestaat daarom buiten ons, het is de vochtige wind van een regenachtige dag, of de bedompte lucht van een kamer, die ons plotseling het verleden weer voortovert, zo helder, dat dat wat ons toen deed lijden, ons opnieuw tranen ontlokt. Deze mystieke ervaring - van alle voorbeelden is die met het Madeleine-koekje het beroemdst geworden - is herkend als het centrum van Prousts immense werk. In zijn commentaar op de Franse schrijver, opgenomen in Gallische facetten, heeft Vestdijk nogal wat kritiek op de Proustiaanse ontdekking. Hij noemt haar ‘een simpel voorbeeld uit de associatiepsychologie’, en stelt, dat Proust overdreef, al geeft hij toe, dat die over- | |
| |
drijving diende om het probleem zuiver te kunnen stellen. In het gesprek met Gregoor drukt hij zich vrijer en radicaler uit: de herrijzing van het verleden is een literaire truc, heet het daar, een dogma van de verouderde associatie-psychologie. Ik vermoed echter, dat Vestdijks reserves van latere datum zijn en dat hij in de jaren dertig een veel overtuigder Proustiaan was dan na de oorlog. In zijn grote essay over Du Perron probeert hij, zonder een woord van kritiek, de Proust-ervaring te funderen in de filosofie van Bergson. Nu is het inhouden
van een oordeel nog geen blijk van instemming, maar de navolging in Rumeiland is toch onloochenbaar. Ik constateerde de associatie-‘truc’ al in de manier waarop Richard de moord op Peter ontdekte. De manier waarop hij zich Anne Bonney herinnert, is nog overtuigender: hier herleeft immers het verleden door iets buiten de mens om, door een gravure. Toegegeven, de aanleiding is minder toevallig dan bij Proust, maar dat verschil is minimaal. Belangrijker is, dat er niet onmiddellijk een eeuwigheidssensatie optreedt, als bij de verteller in A la Recherche du Temps perdu. De plotselinge herinnering leidt echter wel op den duur tot een soortgelijke extase.
Typisch voor Richards ervaring is, dat hij wil herbeleven. Die wens is tegelijk met de terugkeer van het verleden gegeven. Sinds hij het boek van Johnson las, is het verlangen in hem ontstaan naar zijn jeugd, naar Jamaica, en vooral naar deze vrouw (20). Er is over zijn drijfveren weinig te zeggen, het is ook nauwelijks duidelijk wat hij zich van een ontmoeting voorstelt. Hij begrijpt soms zijn eigen ontroering niet, voelt zich toch niet belachelijk (75). Hij meent, dat hij over zijn diepste motieven eerst oordelen kan, als hij zijn doel bereikt heeft (109). Zijn stemming golft: als hij meent, dat zij inderdaad nog op Jamaica is en dat er een behoorlijke kans is, dat hij haar zal ontmoeten, moet hij erkennen, dat ze afdwaalt van de gestalte uit zijn jeugd (210). Als bij de jeugdervaring ontleedt de verteller zijn gevoelens niet, maar omcirkelt hij ze: geeft hij situaties waarin ze opbloeien, indicaties over hun intensiteit en suggesties omtrent hun gevolgen. Wát Richard wil is nog het beste vergelijkbaar met de reactie van Godard, de leerling uit Het eeuwige telaat. Arminius heeft hem over de man aan het eind van de laan verteld en hem de extatische ervaring zo navoelbaar mogelijk gemaakt. De toeschouwer sluit de ogen om nog beter met het raadselachtige beeld van de man in verbinding te komen. Hij stelt zijn vragen dringender, dromeriger, een vreemde vervoering maakt zich van hem meester, die zo sterk wordt, dat hij zijn ogen weer moet openen. Dan blijkt de man verdwenen. Arminius, die Godard de rol van de toeschouwer opdringt, vraagt hem: Wat ga je nu doen? En Godard, na enige aarzeling, antwoordt: ‘Ik voor mij zou misschien toch wel die laan uitlopen, om te zien of hij zich niet ergens schuilhoudt.’ Een treffender illustratie van Richard Beckfords reis naar Jamaica is nauwelijks mogelijk. Het is alsof de auteur na twee jaar (Het eeuwige telaat schreef hij in oktober 1941) zijn
eigen roman commentarieert. Natuurlijk is Godards reactie fout en we zijn benieuwd naar wat Arminius erop te zeggen heeft. Maar ik wil eerst nagaan hoe het Richard Beckford op zijn geboorte-eiland vergaat.
Zijn ‘jacht op het verleden’ verloopt allerminst lijnrecht. Zakelijke beslommeringen (174) of vermoeidheid (215) verbleken het beeld van de pirate. Hij wordt echter eerst recht op zijwegen gelokt door de vrouwen die hij ontmoet, en die even lijflijk aanwezig zijn als Anne Bonney schimmig en ver is. Door de ‘kameraadschappelijke sympathie’ waarmee hij met zijn nichtje Dorothy omgaat, geraakt de ‘amazone-pirate’ al op de achtergrond (57). Maar de werkelijke aanslag op zijn voornemen pleegt Lady Jane. Haar toenadering en afwijzing beïnvloedt het getij van zijn affecties voor Anne Bonney als de maan de diepe oceaan. Door haar maskerade op het kerstbal wekt ze in eerste instantie het wat vervaagde beeld tot leven (174): een paradoxale aanvang, die preludeert op de paradoxale apotheose. Later verdringt de nieuwe liefde het verlangen naar herbeleving van de oude geheel. Als Richard in Westmoreland is, en weet, of denkt te weten, dat Anne Bonney nog leeft, maar hoort, dat Lady Jane hem zal bezoeken, zet hij alle gedachten aan de pirate wonderlijk snel van zich af (228).
| |
| |
Naast het grote gevoel voor Lady Jane Hovenden Walker is er geen plaats voor ‘de schaduw van een gevoel, ontdekt toen het niet meer bestond!’ (229). Als zij hem dan bezoekt, verwijt hij haar min of meer zijn passiviteit: ‘U hebt gemaakt, dat ik wekenlang dit beeld uit mijn jeugd verwaarloosd heb. Deze vrouw is hier op het eiland, maar ik doe niets om haar op te sporen. Ik wacht af, en dat is uw schuld! U hebt mij beroofd van het kostbaarste dat ik bezat, en u biedt niets in ruil.’ (258).
De liefde van Richard Beckford voor Lady Jane kent twee hoogtepunten: de kus in Hunt's Gardens en de liefdesnacht in Gregory Court. Wie de wezenlijke betekenis van Richards gevoelens en belevenissen wil doorgronden, zal de beschrijving van deze twee ‘momenten’ goed op zich in moeten laten werken. Daarbij is vooral de tweede van belang: in een grandioos arrangement komen daar alle elementen en symbolen samen: de hand van de geliefde, de draaiende beweging van de gravure, de piraterij, het overvloedige water, de donkere wouden van Jamaica. Daar, op Gregory Court, identificeert Richard zijn beide geliefden, geneest hij van zijn verlangen naar Anne Bonney en tekent zijn liefde voor haar plaatsvervangster hem voor de rest van zijn leven. Maar dat is geen herhaling zonder meer: als hij Jamaica verlaat, hoort het ‘meer’ al tot zijn geestelijke bagage, en terug in Engeland bevestigt hij, in wat hij nalaat, hoeveel hij wijzer is geworden. Ik wil in de volgende paragrafen proberen deze compacte en soms misschien wat raadselachtige beweringen waar te maken.
| |
5. Thematiek: de symbolen
In het boek van captain Charles Johnson treft Richard de gravure van Anne Bonney aan; daaraan valt hem vooral de draaiende beweging op. Zij is als een pop op een speeldoos, ‘maar dan met een horizon vol vijanden, die zij één voor één, al draaiende, al schietende, onschadelijk maakt’ (19). Dat draaien is overigens een product van zijn fantasie, de plaat geeft wel enige aanleiding tot de gedachte, maar men hoeft het er niet per se in te zien. Het frappante is nu, dat Lady Jane de plaat op gelijke wijze geïnterpreteerd heeft en dat ze hem op het bal al dansend ook zo nabootst, met gestrekte arm (174). Tijdens de nacht op Gregory Court, na de liefde, droomt Richard van een kleine, draaiende pop, die Anne Bonney is. Men verwijt hem, dat hij het stuk speelgoed heeft kapot gemaakt, maar, terwijl hij het ding al draaiend in een afgrond ziet verdwijnen, weet hij dat dit niet zo is (298). De betekenis van deze droom laat zich raden. Richard laat Anne Bonney nu voorgoed achter zich, zij is voor hem eindelijk voorbij. Het gevoel dat hij door zijn nieuwe liefde zijn oude verraden heeft, doorgolft hem nog (de verwijten van anderen zijn natuurlijk zijn eigen verwijten, híj droomt ze tenslotte), maar ook daarvan weet hij zich te bevrijden. Het is veelbetekenend, dat in deze droom, die het afscheid is van de gestalte uit zijn jeugd - de verlossing van de moeder, als ik dat zo mag zeggen - de figuur niet gekarakteriseerd wordt d.m.v. haar beschermende hand, op de manier dus waarop de pirate zijn leven binnengetreden is, maar door de draaiende beweging, de cirkelende wending, die hem eerst als jongeman met haar verbond en die ook de vrouw die hij liefheeft, tot de hare heeft gemaakt. Het ligt voor de hand in die overgang de bevrijding gesymboliseerd te zien.
De betekenis van de hand heb ik al besproken: het geruststellende gebaar van de zeeroofster verschafte haar de plaats, die de echte moeder in het leven van het kind leeg gelaten had. Nu valt het op, dat Richard in zijn liefde voor Lady Jane, bewust of onbewust, een herhaling zoekt van de kalmerende aanraking. Als zij hem in Hunt's Gardens gekust heeft, wil hij haar hand grijpen, maar zij weigert (180). Men kan dat nog zien als een toevallige handeling van een minnaar, die meer wil dan hem toegestaan wordt, maar de scène in Gregory Court toont aan, dat hier van toeval geen sprake is. Hij vat opnieuw haar hand en nu vindt zij het goed. Het is een rode, vlezige hand, een hand als een kussen, in zekere zin ongrijpbaar. ‘Ik sloot de ogen, en met dit rustige, toch vaag verontrustende lichaamsdeel tegen mijn wang, droomde ik van een hand die tussen mijn schouderbladen had gerust, die weer weggenomen was, die tot stof was vergaan - die
| |
| |
nooit bestaan had.’ (287) Deze zin, een echo van de beroemde periode aan het slot van de Ina Damman-roman, betekent het einde van de Anne Bonney-figuur. Zij is opgelost in het verleden van Richard Beckford, zij wekt zijn verlangen niet meer, het is alsof zij er nooit geweest is. Want dat moet de betekenis van de hyperbool aan het slot van de zin wel zijn: het verleden dat geen invloed meer heeft, is als een werkelijkheid die nooit heeft bestaan. Wat Anne Bonney en haar warme hand voor Richard inhield, is voorbij; zijn sterke drang naar de besloten veiligheid van het kinderparadijs is over, is vervluchtigd in de liefde, die de volwassene voelt voor de vrouw van de gouverneur. Als hij daarna van Anne Bonney droomt (werkelijk droomt, in zijn slaap) is zij niet meer de vrouw van het beschermende gebaar, maar de draaiende gestalte van de gravure.
Blijft de vraag: waarvoor staat de ‘draaiing’? In Vestdijks visie bepaalt het zoeken naar geluk het menselijk leven, hij spreekt ook wel van de ‘naar vervolmaking strevende mens’. Geluk is het beleven van de totaliteit: de grens tussen individu en wereld is opgeheven, scheidingen bestaan niet. Ergens anders zegt hij: men ervaart het telaat niet langer; verleden, heden en toekomst vloeien als het ware in elkaar. Het zeer jonge kind leeft in een symbiose met zijn omgeving, die die eenheid zeer dicht benadert: hij bemerkt niet, dat een mogelijkheid voorbij is, hij onderscheidt zijn vader en moeder nauwelijks. Opgroeien is uit dit paradijs weggroeien, ouder worden is een zondeval. Geen wonder dat de volwassene naar zijn kindertijd terugverlangt, hij zoekt voortdurend de beschutting van het éénzijn, die toen zijn deel was. Hij wil een vader: hij projecteert een God in de hemel; hij wil de gezinsveiligheid: hij droomt een sociale gelukstaat in de toekomst. Maar dit verlangen is smachten naar het surrogaat en het is de mens geboden deze infantiele neigingen te overwinnen. Wie het geluk wil smaken, moet zoeken naar een andere eenheid. Hij moet onthechting van al wat hem aan de aarde en het mens-zijn bindt, nastreven: materieel bezit, lichamelijke begeerte, angst. Eerst op die manier ervaart hij de totaliteit: hij heft grenzen op en komt tot een eenheid met al wat bestaat. De wijde oneindigheid is de zijne, hij is het Al. Vestdijks gedachten zijn duidelijk pantheïstisch; het is bekend, dat hij zeer geïnteresseerd was in het boeddhisme. Het behoeft nu nauwelijks betoog, dat de draaiende beweging van de Anne Bonney-figuur een aanduiding is van de eindeloosheid en de aanwijzing behelst: zoek je hemel niet in het verleden, niet in de geborgenheid, maar in de onbegrensdheid van de geest. De Anne Bonney van de plaat is als een
vrouw die men ontmoet op een receptie en die het meisje was van wie men hield: men praat met haar, maar de luchtig-weemoedige conversatie maakt alleen maar duidelijk, dat het meisje niet meer bestaat, verdwenen is in de grenzeloze gebieden van de droom. Door de uitgestrekte arm van de pirate, wijzend naar de horizon, en door de suggestie van een zwenking op de rechtervoet, ontstaat een omvattend gebaar, dat als het ware het heelal als verlossing aanwijst. Als Richard, aan het eind van zijn verhaal, de essentie van zijn beleving onder woorden brengt, drukt hij zich in gelijke termen uit: ‘Maar het was een vervulling zonder wederga, een voltooiing van alles waarnaar ik had gestreefd, en zoiets behoeft slechts één seconde te hebben geduurd om de naar vervolmaking strevende mens weg te slingeren in een baan, waarop zijn medemensen hem niet meer vermogen te volgen.’ (334)
Richard Beckfords tocht naar het verleden wordt ook nog in twee andere tekenen beschreven: het water en het oerwoud. Dat het water een symboolfunctie heeft, blijkt al snel. Als Richard kapitein Johnson bezoekt, zegt hij van zichzelf, dat hij, net als de kapitein, in zijn gevoelsleven geraakt is door het grote zeecomplex. (25) Op twee dingen kan men letten. Er is net even te vaak en te nadrukkelijk sprake van ‘oversteken’ om niet aan een zinnebeeldige betekenis te denken. Maar het oversteken’ wil ik, omwille van de ruimte, laten varen. Over het ‘ondergaan’ kan ik dan des te meer zeggen, vooral in verbinding met de bossen, die je in kunt trekken, om daar, in het duister, de weg te verliezen. Ook in Conrads Heart of Darkness komen metaforen voor, die de tocht door de jungle in verband brengen met het
| |
| |
duiken in zee. Ik zou hier overigens niet aan beinvloeding willen denken, daarvoor liggen dergelijke vergelijkingen te zeer voor het grijpen.
Bij Vestdijk zijn de ‘bossen’ ook wel ‘Jamaica’, zoals bij Conrad soms ‘jungle’ en ‘continent’ verwisselbaar zijn. Jamaica is het eiland van Richards jeugd, waarheen hij, voor één keer, teruggaat. De mogelijkheden van het symbolencomplex en de richting waarin zijn betekenis gaat, zijn hiermee al grotendeels aangegeven.
Wie erop let, merkt hoe tot in de ‘eenvoudigste’ beschrijvingen de symbolische functie doorwerkt. Daardoor ontstaat geen ‘horlogemakersproza’, om een term van Maarten 't Hart te gebruiken. De beschrijvingen hebben kracht genoeg van zichzelf: in enkele beeldende zinnen roepen ze een tropische sfeer op. Maar in het geheel van het verhaal, in verbinding met allerlei andere elementen - natuurbeschrijvingen, psychologische suggesties - krijgen ze een extra dimensie, die hun kracht alleen maar versterkt. Ik geef een enkel voorbeeld. Richard staat voor het raam en kijkt naar de regen. ‘Ik opende alle blinden en keek tegen een grijs strepig gordijn aan, voor een grijsgroene achtergrond. Bijna had het de schijn alsof ook ter hoogte van de hemel dit plantaardige groen moest heersen. Aarde en hemel waren één, in de hemel werd suiker verbouwd.’ (125) Het bijzondere van zo'n plaatje is, dat water en wouden één geheel worden, grijs en groen, dat Jamaica een land wordt waarin de reiziger verzinkt. Niet lang hiervoor had Richard het eiland al vergeleken met een stoombad: de oerwouden leken opgenomen in het groendoorschijnende water. (120)
De combinatie regen (nevels, rivieren) en bossen heeft iets van een tautologie (beide elementen staan voor het onverwerkte verleden van de hoofdpersoon), de samenvoeging zee en piraten lijkt op een pleonasme (de zeerovers voegen aan het symbool ‘zee’ iets toe wat het voor Richard al betekent). Het verleden van de protagonist is immers bepaald door die merkwaardige, paradoxale jeugdervaring. Omwille daarvan heeft hij zich in de levensgeschiedenissen van zeerovers en piraten en boekaniers verdiept, heeft hij Johnson en Exquemelin (31) bestudeerd. Als hij naar Westmoreland reist en de zee ziet, moet hij onwillekeurig denken aan verlaten eilanden en ‘plots opduikende zwarte schepen bij die eilanden, schepen, die de kaap al om (zijn), voor men ze goed en wel in het vizier (krijgt).’ (209) Een spookschip, overigens, met katrollen in het want als vliegjes in een spinneweb. Als de toeschouwer ontwaakt uit zijn angstdroom, is alleen het woord ‘piraat’ over, en ‘de hele zee is “piraat” geworden’. Deze beelden geven ondubbelzinnig de gevaren van Richards tocht aan. Hij zoekt de geborgenheid die het verleden hem gaf, maar wat zal hij vinden? In het verhaal van Johnson over de achteruitvarende(!) kaper schreeuwen onder het water van de zee de baarlijke duivels, in zijn eigen overpeinzingen is de zee een zwart, warrig schip. Anne Bonney, zo beëindigt Richard zijn gemijmer, moet toch iets hebben van een dikke dievegge met tandeloze mond en vuilgeel haar. Nogmaals: wie zoekt hij?
Die vraag blijft bestaan, ook als Richard Beckford zijn doel zeer nabijkomt. Hij rijdt dan van Beckfords Plantation naar Gregory Court, een rit die veel aandacht krijgt van de verteller. De tocht is ongetwijfeld geïnspireerd door Conrads Heart of Darkness, heeft in ieder geval dezelfde functie: hij geeft, zonder nadrukkelijke symboliek, een verbeelding van de menselijke inkeer. De beschrijving ervan is eigenlijk een ‘boek in een boek’, want ze is een herhaling en intensivering van Richards reis naar Jamaica, het eiland van zijn jeugd. Juist díe betekenis rechtvaardigt de vele woorden die eraan besteed worden. Overigens komt een en ander niet onverwacht: eerder in het verhaal komen al beschrijvingen van tochten voor, die fungeren als voorbereidingen tot dit hoogtepunt. De manier van uitbeelden blijft gelijk, nog steeds geeft Richard gedetailleerde informatie: zo heten de bomen, zo loopt het pad en zo de rivier. Maar gedachten over de aard van het bos in verband met de zin van droom en realiteit tinten de encylopedische kennis. En voor het eerst dringt in de opsommingen iets door van de woekering, de overdaad van het tropenwoud, waar blad over blad schuift tot een onontleedbaar groene effenheid. Zo hadden Conrad en Hughes de jungle getekend. ‘In Enge- | |
| |
land,’ schrijft Richard, ‘staat iedere boom voor zichzelf, zoals ook de Engelsman voor zichzelf staat. De tropische bomen staan tegen elkaar aangedrongen op de manier van angstige of oplettende negers. Alles groeit door en in elkaar, ongebreideld, zonder enige bescheidenheid.’ (268) Richard overwint zijn afkeer van dit woud, hij voelt zich ermee verzoend, hij verzwelgt het! Juist door de compactheid wordt het bos teken van de onbewuste lagen van de persoonlijkheid, zoals hiervoor de verbinding met het water die symbolisering tot stand bracht. Het is geen wonder, dat Richard, die denkt zich eindelijk met zijn verleden te verzoenen,
zijn houding tegenover de groene overvloed wijzigt! Het opzettelijke karakter van een en ander blijkt uit het concept. Daar staat: ‘Indrukken toetsen aan jeugdher. in Eng. Bosschen. Dubbelz. verhouding!! nu toch heel mooi.’ De uitroeptekens zijn inderdaad van Vestdijk zelf.
| |
6. Thematiek: Hunt's Gardens en Gregory Court
Eerste hoogtepunt van Richards liefde is de kus die Lady Jane hem geeft, als hij met haar door de avondlijke parken van Hunt's Gardens dwaalt. De in de vorige paragraaf behandelde elementen komen hier gedeeltelijk samen. Lady Jane heeft als Anne Bonney, in háár costuum en met háár wijde gebaar, gedanst; in de donkere laan wil Richard haar hand grijpen, maar zij weigert. Zij zoent hem wel: sterk, als iemand met overmacht. Jaren later zegt Richard van dat moment, dat hij wegzonk in een duizeling: geen toevallige woordkeus, dunkt me (180). Trouwens, van haar gezicht heet het, dat hij het indronk (181).
De ontmoeting in Gregory Court staat, nog meer dan de kus in Hunt's Gardens, in het teken van water, piraten en wouden. (Het is ontdekkend voor het Vestdijkiaanse spel met werkelijkheid en droom te weten, dat alle gebouwen in Rumeiland bestaan hebben, alleen Gregory Court niet; zoals alle belangrijke figuren historisch zijn, behalve Lady Jane.) Als hij aankomt, voelt Richard de eerste druppels en nauwelijks staat hij op de galerij, of de regen gutst neer. (282, 283) Daarna denkt hij een kwartier lang dat Lady Jane Anne Bonney is. Zij ontkent dat, maar de in zijn jeugddroom gevangen Richard wil haar niet begrijpen. ‘Buiten dreunde de regen, een zondvloed, waarin de kamer scheen te zweven als een schip.’ (286) Dan geeft ze toe. Ze vat zijn kin met twee vingers en dwingt hem haar aan te kijken. Denk maar, dat ik Anne Bonney ben, zegt ze, bekijk me maar. De daarop volgende zinnen verbeelden Richards bevrijding. ‘Als uit een diepe put werd mijn innerlijke zekerheid omhooggetrokken door het besef, dat zij niet aflaten zou voor ik mijn pruilende houding liet varen. Zo kwam de emmer boven, en het water dat eroverheen liep, terugstortend in de peilloze afgrond van ziel en verleden, was de herinnering aan Anne Bonney zelf, een roekeloze verspilling van genegenheid en kinderfantasie, die zij mij afdwong met haar twee vingers, in deze kale kamer, die op een onttakeld schip geleek, een leeggeroofde scheepskajuit, waaruit de piraten reeds lang, lang geleden verdwenen waren.’ Ik wil proberen de betekenis van deze beelden in abstracte termen weer te geven. (Een verarming, natuurlijk, als iedere verklaring.) Het water en het beboste Jamaica (samen: het gedrenkte, omnevelde eiland) zijn de symbolen voor Richards verleden, waarin hij onderduikt en dat hij doorkruist, en dat zíj hem dwingt op te geven. Daarmee verlost zij hem van zijn schim - een verlossing, die ook negatieve kanten heeft:
ze is een roekeloze verspilling van genegenheid en kinderfantasie. Direct hierop volgt de scène met de hand, die ik al geciteerd en uitgelegd heb, en die Richards overwinning op het verleden bezegelt.
Maar er is meer aan de hand dan het opgeven van een oude liefde voor een nieuwe. Want aanvankelijk meende Richard, dat Lady Jane en Anne Bonney één en dezelfde waren. Veel later interpreteert de oude Richard Beckford dit misverstand als ‘een vervulling zonder wederga, een voltooiing van alles waarnaar ik had gestreefd’. (334) Romantechnisch wordt de samenval uitstekend voorbereid. Het begint met kleine aanwijzingen, die men nauwelijks opmerkt: het waaiende haar (19 en 94), het schieten (19 en 151).
| |
| |
De verkleedpartij is ondubbelzinnig: Lady Jane danst, al draaiend, met uitgestrekte arm, als de pirate op de plaat (174), - beeldend en terecht merkt Richard dan ook op, dat ze zijn jeugdherinneringen steelt. Ook het moment van de zoen doet denken aan de situatie in 1720. Richard merkt, dat zij groter is dan hij, gespierder ook en dat ze hem geheel in haar macht heeft - duidelijke verwijzingen naar de verhouding tussen het jongetje en de zeeroofster. Naar hun uitwerking zijn de momenten eveneens identiek: als Richard later aan de kus terugdenkt, zinkt alle angst in hem weg. (186) Behalve door deze verbinding tussen de gouverneursvrouw en Anne Bonney preludeert de roman ook op de identificatie door een eerder misverstand: de benevelde Richard speelt met de gedachte, dat zij onder een andere naam op Jamaica vertoeft: hij denkt dan aan Mrs. Shettlewood, ook rond de veertig, ook een Ierse. (226) Die gedachte is natuurlijk onzin, maar ze maakt de avonturier rijp voor de definitieve vergissing.
In het concept is de vereenzelviging veel nadrukkelijker dan in de roman. Door forse doorhalingen is niet alles nauwkeurig te lezen, maar wat te reconstrueren is, spreekt duidelijke taal. Ik citeer, waarbij ik, wat onzeker is, tussen haakjes zet en het onleesbare met vraagtekens weergeef. ‘Tenslotte tegen den avond aankomst; gemaskerde kerels wachten hem op, nemen hem mee n. een galerij, die op een oude, verwaarloosde tuin uitziet: Jane. Onmidd. omarming. Liefdesnacht. (Zegt) dat ze 't inderdaad is (??) van haar man (??) gehoord heeft, dat hij haar zocht. Vertelt hem v. haar leven. Sir Charles weet 't niet, niemand mag 't weten. Tenslotte laat zij hem zweren zoo gauw mogelijk naar Eng. terug te gaan; in zijn slaap kan hij 't oververtellen. Hij woedend: 't is om Ballard. (??). Eindelijk zweert hij. Vraagt of de bedienden niet kletsen. Ze zegt: 't zijn m'n bedienden niet. Als hij weggaat, ziet hij Cargill inderdaad, zonder dat deze hem ziet.’ In deze voorstelling van zaken volgt de belofte op de liefdesnacht. Maar het belangrijkste verschil is wel, dat Lady Jane de rol van Anne Bonney bewust blijft spelen. (Of ze het is, blijft onzeker: in het laatste gesprek tussen Richard en de gouverneur toont de magistraat aan, dat ze het niet is, maar in de epiloog trekt Richard dat toch weer in twijfel.) Lang is dit zo gebleven, want in het concept staat geen enkele opmerking over de richting die de tekst uiteindelijk genomen heeft. Integendeel, er staan op de linkerpagina aanvullingen, die we herkennen als romansituaties, maar die nog passen in het aanvankelijke beeld. Bijvoorbeeld: ‘- Had je niet begrepen, dat ik A.B. was, op 't bal? Neen. Waarom heb je me 't niet gezegd? Omdat ik niet weten kon hoe stormachtig je gedrag zou zijn. In elk geval kun je nu A.B. bekijken. Neen nu moet je niet voor je kijken. Tilt zijn kin op. Hij vat haar hand.’ En ergens anders: ‘Tijdens liefdesnacht
vraagt hij haar haar hand in zijn nek te leggen. Ze zegt, dat ze 't zich niet herinnert (meesterlijk!).’ De toevoeging verraadt Vestdijks ingenomenheid met de rol die hij Lady Jane liet spelen.
De identificatie, al of niet vermeend, verbeeldt de samenval van heden en verleden, die eens en voor al de zuivering van de jeugd bewerkstelligt. Ik vermoed, dat Vestdijks gedachtengang ongeveer als volgt was: voor één keer liet de tijd zich verschalken, was het telaat opgeheven. Wat Richard zocht en wat hij onmogelijk vinden kon, vond hij toevalligerwijze toch, omdat het gevoel voor de vrouw zich (intenser en bewuster) herhaalde: hij hield van haar, hij houdt van haar. Zoiets komt natuurlijk slechts onder een uitzonderlijke constellatie van omstandigheden voor. Dat Vestdijk de conceptie afzwakte, is, volgens mij, ten dele verklaarbaar uit dit incidentele karakter. Hij boog het spel van Lady Jane om tot een misverstand bij Richard Beckford. Daarmee behield hij zijn oorspronkelijke idee: de zuivering van een jeugd in de gevoelsstormen van een man (334), maar voegde hij ook iets toe: Lady Jane, de nieuwe liefde, kon in de plaats treden van Anne Bonney, de oude liefde. Ik bedoel: de gouverneursvrouw werd voor de oude Beckford wat Anne Bonney was voor de jongeman Beckford: een schim uit het verleden. Er is niet alleen een identificatie, er is ook een herhaling. Daarom moet Richard ook beloven te gaan nog voor zij zich aan hem geeft: de kortstondigheid van zeventien jaar geleden keert terug. Zij maakt
| |
| |
zich, vóór ze zich aan hem toevertrouwt, van hem los. Direct ook herhalen zich de symbolen. Buiten houdt de regen op, maar in hem begint het te regenen (293): het verspilde water vult zichzelf al aan. En in de nacht wordt iedere aandoening begeleid door het zonnige en groene tafereel van de afgelopen dag, toen hij door het oerwoud trok. En eerder dan haar die naast hem ligt, omarmt hij Jamaica. (294) D.w.z. zij die nieuw is, die hem ontdeed van het verlangen naar het verleden, wordt meteen een verleden, dat een nieuw verlangen opwekt.
Het is echter geen herhaling zonder meer. Voor ik dat laat zien, keer ik nog één maal terug tot Arminius en Godard. Men herinnert zich de situatie: de man aan het eind van de laan was verdwenen. Godard wilde hem achterna, zij het met de nodige aarzeling. Arminius nu raadt dat ten sterkste af. Je gaat hem niet achterna, zegt hij, maar je sluit de ogen en ‘je tracht je opnieuw in die wonderlijke ervaring te verplaatsen, met alle krachten van je voorstellings- en herinneringsvermogen’. In die herbeleving (een heel andere dus dan Richard Beckford zocht) komen het raadsel van het bestaan en het raadsel van de vergankelijkheid tot een synthese in het raadsel van de wederbrenging der dingen. De intensiteit en kwaliteit van deze gevoelens zijn die van de echte mysticus. De herinnering is geen surrogaat voor de werkelijkheid, maar ze is meer dan de werkelijkheid: ‘Steeds, bij het terugdenken aan de eigen jeugd bijvoorbeeld, blijft er een flauw besef, dat dit alles toch in het verleden thuishoort, dat wil zeggen: dat men er toch “te laat” voor is,’ onderwijst Arminius. Eerst door de ‘wederbrenging aller dingen’ stelt men zich werkelijk in het bezit van zijn jeugd. De ervaring is gesublimeerd tot idee.
De wijze les van Arminius heeft Richard Beckford op onzachtzinnige wijze ervaren. Van de valse herbeleving heeft hij zich bekeerd tot de ware. Wanneer hij aan boord is van het schip, dat hem van Jamaica wegvoert, gaat hij niet aan dek om het verdwijnende eiland voor het laatst te zien. ‘Want reeds aanschouwde ik in mijzelf, in die bepaalde schimmige vaagheid die duidelijker is dan de duidelijkheid van de dingen op aarde, en met een pracht, een verheven schoonheid, die mij bij de keel greep, alle bergen aan de horizon van de baai van Kingston, die zich, onomneveld, tot de hoogste van de zichtbare toppen verhieven: de Blue Mountain Peak.’ (323) Aan het begin van het tweede hoofdstuk komt Richard aan in dezelfde baai en kijkt hij zich de ogen uit, aan het eind van het voorlaatste hoofdstuk vertrekt hij, de ogen gericht op het innerlijke landschap, waarin het lieve gezicht verschijnt, als door een in het gebladerte verdwaalde lantaarn belicht, zoals een engel aan de vrome, dalend uit de hemel, maar ook een ongeweten product van het ijzeren mediteren.
|
|