| |
| |
| |
Rob Schouten Ceterum censeo
Het debuut van Willem Bijsterbosch Motief onbekend verliep naar mijn oordeel overigens tamelijk bevredigend (Maatstaf juni 1981). Stilistisch onder enige invloed van Lodeizen schreef hij snelle, hier en daar gepassioneerde poëzie waarin de wereld tamelijk aan den lijve ondervonden werd.
Wat zich echter in de meer rhetorische momenten van Motief onbekend al liet vermoeden is in Bijsterbosch' tweede bundel Alarmfase een helaas werkelijkheid geworden, deze dichter maakt dertig jaar na dato een soort Vijftigers-ontwikkeling door. Vooral Lucebert is zijn grote voorbeeld. Geheel voor zichzelf spreekt dienaangaande het eerste part van het gedicht ‘atelier’:
‘daar krakelen de harpijen van poëzie
al om haren cadmiumgeel of siënnarood
en maken terpetijndronken negers
zich haastig uit de voeten en
draaiende dromendrom los’
En mocht men het allemaal nog niet zeker weten dan schrijft Bijsterbosch ook nog een gedicht met de titel ‘9000 jakhalzen zwemmen naar Boston’, waarin hij voor het aangezicht des lezers naar de Keizer der 5tigers zweemt en zwemt. Bijsterbosch' poëzie is in totaal achterhaald modernisme schreef- en vormeloos, ze kent geen interpunctie of hoofdletters, schrijft ‘nix’ en ‘orfuis’, allitereert tot je er groen en geel van ziet, ‘o nobele norse nana blume / niet naderen snachts jou / negen boksneuzige negers /’, heeft allerwegen een hekel aan metafysica en symbolisme, maakt woordgrapjes, ‘wat doen generaals met de knapen / als zij eens niet generaal repeteren’ of ‘daar ontsteken trompetten in / vuur en vlamt de oude dame’ en praat voortdurend over de taal en de poëzie zelf.
Een wonderlijk fenomeen, iemand die de Vijftigers niet verteerd heeft maar nog hevig aan het kauwen is en zich met volle mond tot ons richt. Daar zie je toch buiten schoolkranten uit de provincie weinig staaltjes meer van.
Het moet gezegd dat Bijsterbosch zijn voorlopers kent, hij kent ze zelfs veel te goed en maakt het de lezer daardoor vrijwel onmogelijk iets origineels, iets van eigen makelij in zijn werk te ontdekken.
Het begint allemaal met ‘nix geen literatuur’, waarin ouderwets tegen het allang omvergetrapte en weer opgebouwde heilig huisje wordt geduwd:
‘daarom dichter: nieuwsgierig
wat dat ene gespierde woord zegt
tegen het andere als knullen
Woorden, aldus wordt het hier voorgesteld, komen elkaar min of meer bij toeval tegen en gaan als knullen (Bijsterbosch' poëzie heeft een evident homosexuele inslag) verbanden met elkaar aan. Taal is dus helemaal niet zozeer een medium om elkaar betekenisvolle mededelingen in te doen maar een soort bezwerend medicijn.
Volgens het lyrische ik in ‘orfuis’ schrijft en oreert en ouwehoert de dichter maar voort want als hij stil is valt hij door de mand. Door te praten en te schreeuwen tracht hij zijn eigen eenzaamheid en angst teniet te doen. Troost brengt dit alles niet maar het is een soort wanhoopspoging om de melancholie van het zwijgen op te heffen.
In essentie verkeert Bijsterbosch' poëzie in een vergevorderd stadium van puberteit. Was in Motief onbekend sprake van het Narcissusmotief, in Alarmfase een is dit teruggelopen op een belijdenis van de existentiële eenzaamheid. De taal is
| |
| |
er om een tijdelijke band te smeden tussen de ‘ik’ en de buitenwereld: ‘daar is een ik en een jij / daar is tussen een taal / en meer’, maar de dichter kan niet onder de gedachte uit dat de buitenwereld al aan hem toebehoort, de zijne is: ‘van veel wil ik het mijne / ook dus van jou’. Bijsterbosch lijdt bij monde van zijn dichterlijk alter ego aan het uitzichtloze, solistische en solipsistische gevoel dat alles, ruimte en tijd er ten slotte slechts voor hem zijn. Deze desintegratie leidt tot sombere overmoed ‘ik ben niet van gisteren / ik ben mensheidoud al’. Somber omdat er toch een schrijnend gemis aan contact wordt gevoeld. Wat hij ook uitvoert en -schreeuwt, er is per definitie niemand die het precies begrijpt. ‘Jij hebt niet gezien-’, ‘jij hebt niet gemerkt’, ‘jij hebt niet geweten’, mompelt de dichter in ‘braak’ nadat hij zich in het titelgedicht al afvroeg ‘weet hij / en dat ik / hij en ik / dat hij’. Nee, natuurlijk weet hij dat niet!
Voortdurende eenzaamheid lijkt mij de verklaring van heel Bijsterbosch' poëzie. Er bestaat in de geschetste omstandigheden natuurlijk geen enkele reden om naar iets waardevols te zoeken, en ook taal dient als communicatiemiddel geen ander dan een egocentrisch doel. Of Bijsterbosch het stadium van de tergende filosofische zelfbespiegeling al voorbij is of er nog in moet belanden, weet ik niet maar de poëzie die hij momenteel schrijft is grotendeels een woeste, pathetische zang annex rondedans, waar een ander weinig wijzer van zal worden. Als pendant daarvan zal dan wellicht een in zichzelf gekeerde stilte bestaan maar Bijsterbosch begaat niet de, de lezer misschien stichtende, inconsequentie die te beschrijven.
Je kunt je overigens best door deze gedichten laten meeslepen als je niet literair-kritisch bent gestemd, want er zit zo nu en dan goed de vaart in. Een regel als ‘ik ben een weduwnaar / en benieuwd van wie natuurlijk’, de opmaat van het gedicht ‘informatie vooraf’ is een aardig voorbeeld van hoe de eeuwige eenzaamheid voor en na ieder contact ook badinerend en pakkend kan zijn verwoord. Het antwoord trouwens luidt natuurlijk: ‘ik ben mijn weduwnaar’, zodat er voor de inmiddels geïnformeerde weinig illusie meer overblijft.
Het vrolijke gedicht ‘heden kijkdag’ laat in de omgeving van een zomerse stranddag omtrent hemelvaart ongemerkt Christus tussen de mensen los:
‘en morgen hemelvaart zakt de zon
in heuse blauwe wierookwolk en zingt
op het kijkduinse strand aangespoeld
een zeemeernon huiverend haar lied
heden kijkdag / hier zijn scheerkwast
zijn polaroid zijn make-updoos badzout
zijn door de twaalf gesigneerde waaier
en zijn fluim in een kristalbol gevat
zijn vetvrij en luchtdicht verpakt
tot vlees geworden woord drie spijkers
en hier de zo fameuze prentbriefkaarten
aan diverse kreperende frontsoldaten
en er is nog meer / kant en ringen
zijn onderrok trombone en leesbril
en hier de achteloos geworpen handkus
aan judas in een gouden schrijn
Het hedendaags gebeuren met de relieken van de feestdag waarop vermengd. Maar het blijft allemaal Lucebert, gezongen door Bijsterbosch en dat die laatste voor de lezer een vreemde eend in de bijt is heeft meer met de poëtische ontwikkeling van de laatste jaren in Nederland te maken dan met zijn zichzelf alsmaar overstemmende contactgestoordheid.
*
Terwijl Willem Bijsterbosch naar vorm en inhoud nog doorpubert en lucebert, begint Peter Verstegen in Je vaart nog als een edelman zijn poëtische loopbaan midden in het leven, in de midlife-crisis. En terwijl Bijsterbosch profijt heeft getrokken van het intensief lezen van onze Vijftigers, heeft Verstegen dat van het lezen en
| |
| |
vertalen van Angelsaksische poëzie. Als gevolgvan een en ander staan hun dichterschappen lijnrecht tegenover elkaar. Bijsterbosch hunkert, orakelt en gebruikt de taal, als altijd vergeefs, als muziek, Verstegen wikt en weegt, meet zich geen zienersgaven aan en gebruikt de taal als ware het proza.
Persoonlijke, menselijke, anekdotische gedichten schrijft Verstegen. Wie sommige gedichten typografisch herordent zal ontdekken dat zijn werk zich in feite nauwelijks van literair proza onderscheidt. Het gedicht dat daar het beste voorbeeld van biedt is het zo'n tweehonderd regels lange slotvers ‘amerika’, waarin de dichter in genoemd land op bezoek is, zijn impressies geeft van stad en platteland en intussen met zijn geliefde zijn veertigste en midlife-verjaardag viert.
Het gedicht moet het niet bepaald van concentratie hebben, poëtische hoogstandjes ontbreken, het is gebaseerd op het cumulatieve effect. Een klein fragment:
‘Ik kon New Orleans eerst niet luchten, al het lawaai,
De toeristen-nepjazz, het Disneylandkitschige van de
Stripbars: blootbillige meiden die dansen op tafels,
De beroemde Franse wijk waar we werden beroofd van
Haar tas met de middelen waarvan ik iets had verwacht
Voor een uitweg uit onze problemen, het vinden van vrede.’
Een tekst die men in een vakantieplakboek zou kunnen aantreffen. Alleen de niet doorlopende regels, de consequente (alleen door de zetter hier en daar vergeten) hoofdletters aan het begin van de regels en een enkele ellips geven aan dat we het een gedicht moeten vinden. Aan het eind van de lange reis beoordeelt en motiveert Verstegen zijn produkt in eigen persoon: ‘Dit gedicht is zo grillig als Amerika zelf, / Maar ik wil mij uitspreken tegen de man die ik zijn zal.’ En dat is wat Verstegen in veel van zijn gedichten doet, hij richt een monument op voor zijn herinneringen en ervaringen zonder er, geloof ik, de pretentie mee te hebben een al te groot dichter te worden.
Opvallend is de filosofische afstand die de dichter van Je vaart nog als een edelman tot zijn eigen leven bewaart. Die afstand moet een antwoord zijn op een typische midlife-crisis, die in de poëzie nog niet (en in het proza al veel te veel) zo expliciet onderwerp was. In vijf ‘Sonnetten voor S.’ beschrijft Verstegen hoe hij op den duur geïrriteerd raakte door zijn partner, het verbond opzegde, haar verliet en weer bij haar terugkeerde omdat hij niet zonder kon. Met een zekere nadruk stelt hij zich voor als een beetje een kneusje dat niet zonder hulp van de buitenwereld voortkan: ‘Je bent een huis dat haast is ingestort, / Maar overeind blijft staan doordat de muren / Nog kunnen steunen op hun naaste buren’. In het volgende gedicht ‘Natuurlijke historie’ wordt onder het masker van een biologieles hetzelfde herhaald:
‘De een groeit als een linde; door de zon
beschenen komt hij weelderig tot bloei;
de ander krijgt te weinig licht, zijn grond
is zuur en stenig, dwergachtig zijn groei.
Zo een kan beter van zijn wortels scheiden:
het grondsop dat hem voedt maakt ongezond.
Als hij de kans krijgt om zich te bevrijden,
kan hij zijn eigen plaats onder de zon
zoeken, en als de zon hem eenmaal voedt,
wordt alles mogelijk; misschien dat hij
dan zelf een welig mensenkind ontmoet -
goed rijp en goed gezond; misschien dat zij
wortels en grond hergeeft aan zijn bestaan.’
Met dit gegeven wordt het devies ‘groots en meeslepend wil ik leven’, dat hij in de midlifecrisis koesterde tenslotte berustend aan de vuilnisman meegegeven.
De laatst geciteerde gedichten laten zien dat Verstegen zich ook wel aan strengere, rijmende vormen waagt. Maar hij laat zich bepaald geen har- | |
| |
nas aanmeten. Zo lijken zijn sonnetten naar de vorm beduidend meer op die van Drs. P. dan op die van Jan Kuijper om maar eens twee uitersten te noemen: het einde van de regel is meestal ook het einde van een syntactische eenheid, duidelijke volta's ontbreken, het ritme loopt bijna steeds in de pas met het jambische metrum. Dat geeft er wel iets schools aan. Ook zou ik er de voorkeur aan hebben gegeven als Verstegen de je-vorm, die overigens niets met de bekende ‘je’ van Komrij te maken heeft en slechts lijkt te dienen om de herkenbaarheid te versterken, had laten schieten voor de ik-vorm. Deze ‘je’ is weliswaar kenmerkend voor de afstand waarmee de dichter zichzelf wenst te bezien maar wringt tegelijkertijd merkwaardig met het persoonlijke karakter van deze bekentenis - ik voel me er althans niet direct door aangesproken.
De ironie, die bij deze afstandelijke poëzie altijd voor het grijpen ligt, is getemperd, woordgrapjes ontbreken zo goed als - eenmaal valt in de Sonnetten voor S. het woord ‘makelen’ in verband met makelaar. Ze vallen zo weinig op dat je (ik bedoel ik) als je er een tegenkomt in eerste instantie geneigd bent erover heen te lezen. Zo merkte ik pas in tweede instantie in het gedicht ‘Vondelpark’ (inhoudelijk een broertje van ‘Amerika’, handelend over het ‘sterk geluksgevoel’ zomaar in de wereld te zijn, te midden van de alledaagse dingen) dat de zinsneden ‘honden uitgelaten met hun baas uit’ en ‘een patrouille eenden, / voortvarend, brede V's achter zich aan’ bescheiden dubbelzinnigheden in zich verbergen. Hetzelfde geldt voor de regel ‘Kijk hoe de gorilla daar King Kong staat na te apen’ uit ‘Amerika’.
Mooi gebruik van de taal maakt Verstegen in de slotregels van ‘Zonnewende’ met de wijze les: ‘dat je hart, / en het hare, door te delen / elkaar helen.’ ‘Delen’ als samen delen en scheiden, en ‘helen’ als genezen en tot een geheel maken, alle betekenissen spelen mee en je beseft ook ineens weer dat die dubbelzinnigheden ten slotte op een zelfde oerbetekenis van de woorden teruggaan. Een zeldzaam voorbeeld van geraffineerd en betekenisvol spelen met woorden.
Maar de poëzie van Peter Verstegen moet het gemiddeld niet van poëtische voltreffers of slinkse hoogstandjes hebben. De sympathie die ik er voor heb ligt meer in het menselijke vlak, in de sfeer van de melancholieke en toch aanvaardbare berusting die op een explosieve levensperiode volgde en die deze gedichten kennelijk heeft ingegeven.
Dat Verstegen baat heeft gehad van zijn grote kennis van de Engelstalige poëzie lijdt mijns inziens geen twijfel. Ook daarin is immers vaak de onbewerkte realiteit uitgangspunt voor poëzie; surrealisme, geconcentreerde symbolistische mystiek en obscuur, orfisch taalgebruik zijn er wezensvreemd aan, het gaat er in de eerste plaats om zeggingskracht, het pregnant verwoorden van ervaringen.
Intussen is Verstegen geen Auden, Eliot of Wallace Stevens en ook niet is hij de Nabokov van Pale fire, al doet zijn poëzie bij vlagen aan al dezen denken. Me dunkt dat hij ook helemaal niet zo hoog tracht te grijpen, getuige de berustende, relativerende kijk die hij op het leven, dat nu eenmaal op de dood uitloopt, heeft in het gelijknamige gedicht ‘Leven 1’:
Het leven geeft en neemt, maar als het geeft,
ontgaat het menigeen dat hij iets krijgt.
Waar je niet voor betalen moet, dat heeft
nu eenmaal weinig waarde, maar dan dreigt
het weg te vallen en, zo waar je leeft,
het was de kurk waarop je dreef.
Soms slaat het leven toe als het getij
dat een wadwandelaar verrassen kan:
volgens de eb-en-vloedtabel liep hij
geen risico, maar nu kalft de strook land
waarop hij loopt razendsnel af: nog even
en hij moet vechten voor zijn leven.
In ieder leven wisselt eb en vloed,
maar wat bemerkt de drenkeling daarvan?
Hij voelt de bodem niet, hij zwemt zo goed
hij kan, maar is gewoon te ver van land;
het is hoog water en het duurt zo lang
dat hij het wel vergeten kan.
| |
| |
De dood is niets dan uitgeademd leven,
kent geen getij, geen cyclussen van pijn
en lust, markeert het einde, om het even
hoe je nog spartelt om erbij te zijn.
Leven: een interval van korte duur,
dood is wat blijft in de natuur.
J.C. Bloem en Jan Eijkelboom hoor ik in die twee laatste, wijze regels weerklinken, en van de geest van hun poëzie geeft Peter Verstegen in Je vaart nog als een edelman een angelsaksische, prateriger variant.
*
Zwaan kleef aan. Bijsterbosch' en Verstegens poëzie bewegen zich in verschillende maar op zich herkenbare vaarwateren. Dat geldt zeker niet voor Anton Ent's bundel De hoed van Kierkegaard die ons een verzameling van niet de mooiste maar wel de merkwaardigste en intrigerendste gedichten van de laatste jaren voorschotelt.
In een mij onbekende voorgeschiedenis moet Ent in zijn poëzie met uitgesproken religieuze problemen geworsteld hebben. Daar is in De hoed van Kierkegaard aan de oppervlakte niet veel meer van te zien, maar toch wappert achter ieder gedicht nog een dreigende zwarte kous, als je het mij vraagt. Ook de omslagontwerpster heeft daar rekening mee gehouden.
Vergis ik mij niet dan dichten hedendaagse serieuze vormvaste dichters in het algemeen minder in cyclussen dan dichters die zich in de vrije vorm uitdrukken. Ik vermoed dat dit komt omdat een vormtechnisch streng gedicht al zoveel eisen aan het handwerk stelt dat men aan het eind ervan ook inhoudelijk is uitgeput; elk vers moet opnieuw de slag met de vorm aangaan.
Ent's consequent rijmende gedichten zijn echter in cyclussen geordend, ieder gedicht is bouwsteen van een verhaal. Dat geeft al een eigenaardigheid aan de vorm. Terwijl de geschiedenis soms onnavolgbaar voortslingert, zit ze steeds in de ijzeren tang van het rijm.
Er zit een fikse dosis waanzin in deze gedichten, die haaks staat op de gebonden vorm. Dit verschijnsel doet sterk denken aan de sonnetten van Nerval, helder ingetoomde duisterheid, romantic agony in optima forma. Begrijpen doe ik Ent's poëzie vooralsnog nauwelijks, vooral de titelafdeling. ‘De hoed van Kierkegaard’ bevat veel ondoordringbare passages. Het openingsgedicht verloopt direct ongewoon: Neem de eerste drie strofen:
‘Je oma, lieve Inge, ruikt de grens
en tracht nog eenmaal thee te drinken
met jou, expert in drijven en verdrinken
Onderwijl vertel ik dan mijn wens
Ik hoop dat ik me niet vergis
en dat de rietlucht die de zolder af
komt drijven, niet uit het hoedengraf
maar van de kersenmand afkomstig is
Jij suikerbeest, jij zoet konijn
laat mij weer lang je gastvrouw zijn
Maar jij schenkt thee: wat deed je daar?
Leugenaar, twee scheppen maar!
Een vader spreekt zijn dochter toe over haar grootmoeder die met één been in het graf nog bezoek ontvangt en de gastvrouw speelt. In de tweede strofe reeds wordt het verhaal uitgesproken vreemd, de ‘ik’ ruikt iets en associeert dat met een voor de lezer volkomen duistere bron. Wel blijkt in het vervolg dat een en ander sterk met de ‘hoed van Kierkegaard’ te maken heeft, maar het is voor de praktisch ingestelde lezer onmogelijk om bij dit fenomeen aan iets concreets te denken, het moeten de gedachten van Kierkegaard zijn die de sfeer niet mogen komen verstoren. Laten we het erop houden dat deze hoed (Kierkegaard droeg overigens inderdaad nogal een opvallend hoofddeksel) een soort filosofische toverhoed is, waarin religieuze en existentiële angst verborgen zitten.
Verstoring is op alle mogelijke manieren aanwezig in Ent's poëzie. Zo verstoort hij in de derde strofe de verwachting dat de ‘ik’ nog aan het woord is want klaarblijkelijk moeten we de woorden daar opeens in de mond van ‘oma’ leggen. Verstorend is ook de hebbelijkheid om geen punten te schrijven en wel hoofdletters.
| |
| |
Zo wonderlijk als de bundel begint in een huiselijke omgeving die gemaltraiteerd wordt door een obscure dreiging, zo wonderlijk gaat hij ook verder. Ik doe maar geen moeite het verhaal na te vertellen, waarin de dochter er met de, in het vervolg toch wel als concreet voorgestelde Kierkegaardhoed vandoor gaat. Laat mij er slechts een sprekend gedicht uit citeren:
Hoe hard is de zachtaardigheid
Hoe hard is de zachtaardigheid van water?
Waarin ik rusten zal? Mij intrigeert
de luchtmens en de duikplankpose: je staat er
verend tussen bezeerd en ongedeerd
Ik oud en taai, zichtbaar een lichtmens,
waai niet weg, ik word duidelijk gezien
balancerend op de laatste grens
en bang voor water bovendien
Bevreesd ben ik voor pijnigingen
en mij ontbreekt de springersmoed
Zwemkampioene, lieve Inge,
houd onder mij zijn diepe hoed
Dit gedicht gaat over de dood, geen twijfel mogelijk, over zelfmoord misschien wel en de roep om een vangnet in de vorm van Kierkegaards hoed lijkt er een om een filosofisch houvast in dit onmogelijke leven. Merkwaardig is dit alles getoonzet, met het zoetvloeiende begin en het bekende citaat van Jan Campert's ‘Achttien doden’, waarna het opeens nogal houterig en gezocht wordt met dat ‘Mij intrigeert / de luchtmens en de duikplankpose’ (een constructie die in een ander gedicht vrijwel herhaald wordt met de woorden ‘Mij irriteert dat jou geheel niets deert’) en alles ten slotte weer eindigt in de sfeer van ‘Here, houdt ook deze nacht, over mij heel trouw de wacht’.
Ent's rare, onmiskenbaar op zeer persoonlijke maar daardoor ook mysterieuze gronden opererende dichterschap komt het sterkst en overtuigendst tot uiting in de tweede afdeling ‘Ilse Olsen’, dat zich rond een ‘krankzinnige’ moordenaar afspeelt. De gedichten daarin hebben een
| |
| |
duidelijke Achterberg-thematiek, uit liefde is een vrouw vermoord. Deze gruweldaad doet zich in het eerste gedicht ‘Advertentie’ overigens nog nauwelijks vermoeden. Daarin biedt zich op nogal leutige toon een houthakker/zager aan om te komen zagen. Wonderlijk genoeg, maar in de slotstrofe komt de aap uit de mouw:
‘wie serieus wil reflecteren
zend een envelop met x erop
voorzien van foto en een ring
naar reinout stam jozefstichting’
De geschiedenis speelt zich af in de bossen rond het dolhuis in Den Dolder. Daar wordt, lijkt het, een vrouw vermoord. De moordenaar echter meent dat het een knotwilg is die hij heeft omgezaagd. Het verhaal doet me zeer sterk denken aan Döblin's ‘Die Ermörderung eines Butterblumes’, waarin een heer een boterbloem vermoordt die hij vervolgens met schuldgevoelens blijft omringen. Ent's geschiedenis speelt zich af in het on waarneembare, de lezer komt er niet achter of er werkelijk iemand vermoord is, of dat er door een patiënt alleen een boom is omgezaagd, en hij de hele moordpartij slechts fantaseert en zich er vervolgens onschuldig aan acht. Dat komt natuurlijk omdat men het verhaal uit de mond van de ‘verdachte’ zelf hoort.
De voorstelling dat de vermoorde zelf om haar dood verzocht heeft en de moordenaar het vonnis graag voltrekt heeft als meer in deze bundel een duidelijk religieus-obsessioneel karakter. Wie sterft beërft het paradijs, daarom is het goed om iemand om te brengen, luidt deze godsdienstwaanzin: ‘hoger en sterker ademt zij: / dit dankt zij slechts aan mij’. De luchtige, hier en daar bijna vrolijke verteltrant staat opnieuw haaks op de inhoud.
De derde cyclus, ‘God de bal’ stelt een voetbalwedstrijd op leven en dood voor: ‘De doelmond is de dood / Een diepte- / pass is doodgericht’ schrijft Ent en deze gedachte spint hij over tien kwatrijnen uit, waarbij moet worden aangetekend dat op het laatst de metafoor verlaten lijkt en er slechts van de beschrijving van een ordinaire voetbalwedstrijd sprake lijkt:
Misser
De grasmat moet het nu ontgelden
Hoog over vliegt een aarden kluit
De speler valt de voet verstuikt
en de verzorging draaft te velde
De slotregels van ‘God de bal’ geven het meest ondubbelzinnig aan hoe je tegen deze gedichten aan moet kijken:
Reserve
Het is niet waar, ik doe wel mee
al zit ik naast de trainer
Van alle paasjes mis ík er geen
en bovendien: ik zet er twee
Steeds gaat het over leven en dood, maar het is onduidelijk of de ‘ik’ in deze gedichten nu toeschouwer of deelnemer is, of een toeschouwer die zichzelf verbeeldt deel te nemen of andersom. Onduidelijkheid over de ware toedracht, zelfs over het werkelijk gebeurde, is troef in De hoed van Kierkegaard.
De lezer zal het wel gemerkt hebben: ik weet niet goed raad met deze raadselachtige gedichten. Ze geven hun geheimen niet prijs. Denkelijk zijn ze het produkt van een, zachtjes gezegd, ongebruikelijke en verwarrende levensloop en/of fantasie, die men misschien het dichtst benadert als men de reinout stam uit de Ilse Olsen-cyclus beschouwt als een alter ego van de schrijver zelf. Een ent is immers een loot die men op een wilde stam plaatst!
De hoed van Kierkegaard grenst aan het surrealisme maar staat niettemin met talloze benen in de aarde. Uitersten van verbeelding strijden met een wonderlijk objectieve toon, waarin zelfs alledaagse uitdrukkingen als ‘blauwblauw’ en ‘ergens intuinen’ niet misstaan. Misschien dat dit werk eens begrepen zal worden; het is niet ondenkbeeldig want het intrigeert genoeg om er een studie aan te wijden. Maar eerst moet het maar eens langdurig ter observatie worden opgenomen:
| |
| |
‘Hij roept mij maar ik hoor hem niet Ik zie
zijn open mond zijn witte tanden Rood
is zijn hoofd, ophouden kent hij niet
Ik kijk en zodra ik kijk treedt hij jou
mannelijk tegemoet, nog in ademnood
zwaait hij zijn dolkmes als een vrouw
Ik knik Man tegenover man Met één stoot
treft hij het lijntje van je halsslagader
Je roept bij 't zien van bloed om vader
Ik hoor niets ik zie het aan je lippen
Mijn woede kan niet aan jouw wanhoop tippen
Is je vader godverdomme in 't geding?
Ik strooi snel wat bladeren tot genezing
Je krijgt de kans hem te ontmoeten
Zwijg over mij Doe hem geen groeten
Dit gedicht komt uit de laatste afdeling ‘Tien brieven van dove R.’, waarin een oude man zijn zoon berispt om een door hem begane moord en het verlaten van zijn vrouw. Het is in zekere zin de pendant van de openingscyclus: vader verwijt dochter, vader verwijt zoon. Verder dan dat bovenstaand gedicht wel eens over een door ‘ik’, God, gewilde confrontatie tussen goed en kwaad, Christus en Satan, zou kunnen gaan, ben ik in mijn exegese tot nu toe niet gekomen. Ent's toon en visie zijn sui generis, meldt de korte flaptekst. Dat is ongeveer het enige dat vaststaat in De hoed van Kierkegaard.
*
Besluiten wij met een gedicht van Hugo Claus uit diens bundel Almanak, voor elke dag een knittelvers. Vandaag is dat ‘In de alpen’:
‘Wat een geluk! Tot op de hoogste
de sneeuwklokjes van het verraad.’
Driehonderdzesenzestig gedichten heeft Claus in deze bundel gezet, wegwerpertjes en niemendalletjes naast gedichten die er mogen wezen. Met de dagen waarvoor ze zijn bedoeld hebben ze, uitgezonderd het eerste vers, weinig te maken. Het lijkt erop of Claus maar eens een forse greep in de doos met ongepubliceerd werk heeft gedaan, met uiteraard sterk wisselend resultaat. Nieuwsgierig sla ik 29 februari op, maar nee hoor, geen schrikkelvers. Wel een gedicht dat ons aforistisch nog eens met de neus op de interpretatieproblemen bij de vorige bundel, die van Ent drukt:
dat er twee soorten waanzin zijn.
maar een soort gezond verstand?’
Willem Bijsterbosch, Alarmfase een, Bert Bakker 1982, f 19,50. |
Peter Verstegen, Je vaart nog als een edelman, Bert Bakker 1985. f 24,50. |
Anton Ent, De hoed van Kierkegaard, Arbeiderspers 1983, f 26,50. |
Hugo Claus, Almanak, De Bezige Bij 1982, f 29,50. |
|
|