van huis. 's Zomers was dit wel prettig; toch, op een heeten dag, als de zon al zoo vroeg broeide, sloften ze door het zand en kwamen bezweet en afgemat in de klas.
In den winter was het moeilijker. Dan moesten ze den weg in duisternis aftasten, en namen ze elkaar bij de hand, om niet in de breede slooten te geraken. Vooral als het sneeuwde, en ze zich moesten omkeeren zoo nu en dan om adem te halen, was het een gezwoeg, dat bijna boven hun krachten ging. Maar gewennend aan weer en wind werden ze groot en sterk. Prettig was de tocht, als de weg met invallenden dooi, een spiegelend ijsvlak werd. Dan ging er één op zijn klomp zitten en twee kameraden trokken hem voort.
Een heel enkelen keer, als 't plasregende, werd hij met het rijtuig gebracht en gehaald, tot vreugde van de kinderen der daglooners, die mochten meerijden.
Grooter geworden, vond hij het pleizierig om lang met zijn kameraden om te slenteren op den thuisweg. 's Zomers werd er slootje gesprongen, en vóór zijn vader hem de eerste zwemles gaf, had hij reeds dikwijls met de makkers in het water geploeterd, en zich als een hond in het gras drooggerold.
Ze zochten bitterzoet en kalmus, en kauwden de wrange vruchten der elzen, ‘de jodenpruimpjes’; later gingen ze met zakken vol appels van huis, met het voornemen ze bij school met dorps-vriendjes te deelen. Maar meestal bereikten de vruchten de speelplaats goed geborgen in hun magen. En als het de tijd der wortelen was, knabbelden ze het vleesch als muizen langs den pit, totdat ten leste de lange zoete gele stengel over bleef. En ook de winter had nog zijn zalige snoeperij. Mild deelde hij erwten en boonen, waar onder de les van gesmikkeld werd; en de omzittenden kregen iederen dag hun bestemd deel, zooals de kinderen Israëls hun gomer Manna.
Als 't amper vroor, werd de ijssterkte der slooten met steen en klomp geprobeerd. En als het maar eventjes kon, kwam hij op de schaats naar school.
Zoo groeide hij op, bemind en gehard, tot een grooten slanken jongen, blond van haar, grijsblauw van oogen, die soms konden lichten als gouden zonnen. Zijn trekken waren die van zijn vader, maar milder. En zoo innemend was zijn regelmatig gezicht, en de beweging van heel zijn kloekgebouwd jongenslichaam, dat men hem met bewonderend welgevallen beschouwde. Hij was in zijn spelen even druk als zijn makkers, maar niet onbesuisd. Niemand twijfelde aan zijn durf, en toch vocht hij bijna nooit. En als hij soms bij het hek van de speelplaats een oogenblik alleen stond, kon er een melancholie in zijn oogen rijzen, of er in zijn ziel een klein plekje was, van waaruit de schaduwen opstegen. Toch, zonnig en zuiver was heel zijn leven. Ondanks zijn vele spelen, was hij wel graag alleen. Hij hield ervan op zijn eentje te gaan visschen. Dan zat hij uren achtereen aan het kalme water van een bijna dichtgevallen kanaaltje, dat niet meer bevaren werd, midden in de eenzaamheid. Hoewel zijn ouders niet erg van die buien hielden, daar ze het onmannelijk vonden en sentimenteel noemden, lieten ze hem toch zijn gang gaan. En toen hij vijftien jaar was, gaf zijn grootvader hem een paar fuiken en vischte hij met een net.
Ook geestelijk groeide hij. Hij las met graagte de jongensverhalen; maar nog liever romantisch beschreven geschiedenisboeken. En een tijdlang dweepte hij met den geweldigen strijd om Rome.
Hij liep met een catechismusboekje in zijn broekzak, daar hij elke week een Zondag op school moest opzeggen, en gedurende den langen tocht, hardop rammelende, die afdeeling gemakkelijk leerde. Maar liever keek hij in zijn rekenboeken, en overdacht de taaie vraagstukken om er een korte en kalm logische oplossing voor te vinden.
En als hij thuis kwam, en zijn taak gemaakt had, zat hij voor zijn piano, want ook hij hield van muziek. Zijn vader gaf hem les. En zoo groot was zijn bevattelijkheid, dat hij de droge theorie zonder moeite leerde, en met vasten vluggen greep de accoorden bemachtigde. Als hij alleen zat, begon hij wel eens te fantaseeren, hoewel zijn vader het hem had verboden, daar hij, hiervoor nog te jong, zich allicht verkeerde accoord-