| |
| |
| |
E.B. de Bruyn Gezelle's gedicht ‘o Blomme’: een penibele exegese
Onder de weinige nagelaten papieren van Karel E. van Reym bevindt zich een losse bladzijde uit een oude poëzie-bloemlezing van klein formaat, aan beide zijden bedrukt met een natuurgedicht van Guido Gezelle. Erbij lag, gedateerd 8-xi-'29, een uittreksel van Urbain van de Voorde's geruchtmakende essay over Gezelle uit 1926, benevens het bruin verkleurd knipsel van een kranteartikel door Maurice Roelants, getiteld ‘Het Zwijgen van Gezelle’, zonder naam of datum van het blad maar gepubliceerd in het jaar waarin het zeventiende deel der Jubileum-uitgave verscheen van Gezelle's volledige werken bij J.L. Veen's Uitgeverij te Amsterdam. Daar de twee gedichten de stof leveren voor de volgende beschouwing, wil ik ze hier eerst afschrijven.
Schoone Castanjen
Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen,
vol sneeuwwitte keerskens gesteken;
ze blinken, ze bloeien, ze dansen, ze doen
hun' dienaar, ootmoedig geweken
voor 't waaien van 't windtje, dat op en dat neêr,
voor 't waaien van 't windtje, dat weg en dat weêr
komt wandelende over uwe takken gegaan,
noch stille en laat staan
geen een van uw wentelende blaren!
Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen,
één zee is 't, vol zadgroene baren!
o Blomme
o Blomme, die aan niets en hangt,
of niets bijkans, te blinken,
hoe geren zie 'k uw' lieven tak
tot mij, als ware 't, zinken!
o Zoete, zoete blommen, laat
een dropken mij genieten en
o Blomme, zoete blomme, kort
is 't leven van ons beiden:
ge 'n bloeit nog maar, ge 'n blinkt nog maar,
eene ure en... 't is al scheiden.
Op een strookje papier staan nog enkele notities die laten vermoeden waarom die bladzijde van het versleten of afgekeurde boekje bewaard werd, en het zijn juist mijn gissingen daaromtrent die het onderwerp van dit opstel uitmaken. Vooraf moet ik er op wijzen dat ik nooit een erudiete lezer heb kunnen zijn van de Nederlandse literaire pers, niet op de hoogte ben van de huidige stand der Gezelle-studies en dus maar een beperkt recht van spreken heb. Zelfs heb ik niet de moeite genomen Gezelle's oeuvre te doorbladeren op zoek naar soortgelijke gedichten: in een koppige bewustzijnsvernauwing meende ik met deze twee te kunnen volstaan. Ik neem mij niets anders voor dan te trachten de toenmalige gedachtengang van Van Reym na te trekken in de hoop dat die denkbeelden nog niet door anderen zijn geformuleerd of achterhaald. Is het éne het geval, dan kan mijn beschouwing misschien
| |
| |
nuttig zijn als bevestiging van reeds geuite meningen, in het andere kan zij slechts de incompetentie, arrogantie en schaamteloosheid van de auteur aan de kaak stellen.
Bovengenoemde notities beperken zich tot aanwijzingen in telegramstijl die ik als volgt meen te moeten vertolken. Het eerste gedicht is een pure en uitmuntende natuurschildering, waar woordkeus, ritme, alliteratie en herhaling een wonderlijk levend beeld opleveren van een bloeiende kastanjeboom in een luwe maar rusteloze voorjaarswind. Maar dat is niet alles. Het bijzondere ervan is dat de lezer er haast op pantheïstische wijze aan deel neemt en erin wordt opgenomen. Het andere is nauwelijks een schildering te noemen maar ademt een en al hartstochtelijkheid, ja, ongebreideld zwelgen in een soort dronkenschap van de natuur. Die natuur heeft hier echter geen concreet individueel bestaan zoals die kastanjeboom. Het is een symbolische natuur, het zijn symbolische bloemen ook, begiftigd met kelken, waaruit een symbolische nectar genoten wordt, bovendien ééndagsbloemen wier lieflijkheid maar al te snel vergaat. Nu zijn bloemen de vaak welriekende spectaculair gevormde of gekleurde geslachtsdelen van planten. Lang niet alle bloemen vormen kelken. Uit kelken wordt echter gedronken en omdat hier juist als toppunt van zaligheid van deze bloemen gedronken wordt bezitten zij kelken. Ze zijn ook haast geïsoleerd van de plant waartoe zij behoren, ze hangen ‘aan niets of bijkans niets’, er is ook geen sprake van enig loof, in tegenstelling tot de ‘zadgroene baren’ der kastanje-bladerzee. Ze zijn ten naaste bij autonoom in hun symboliek. Wel is er een ‘lieven tak’ die zich tot de dichter neigt, hij wil - maar met een onbedwingbaar verlangen - slechts ‘een dropken’ genieten maar dan liefst ‘uit ieder van uw kelken’ en dan mag voor zijn part de bloem verflensen, verwelken. Dit alles
lijkt wel wat gretig, onmatig en zelfzuchtig voor een zo fijnbesnaard, gevoelig en sober man als de priester-dichter Gezelle.
Je hoeft geen vuilak of psycholoog te zijn om te bevroeden waar Van Reym met al die vingerwijzingen naartoe wilde: een interpretatie in de sfeer van vèr verdrongen en geheel onbewust verbloemde - c'est le cas de le dire - oraal-homofiele sexpraktijken. Foei toch! Maar het hoge woord is eruit, al kon ik het niet neerschrijven zonder een besef niet alleen van onbetamelijkheid jegens de lezer maar van heiligschennis ten opzichte van Gezelle. Niettemin geloof ik dat Van Reym gelijk kan hebben, als we maar uitgaan van de sterke gelaagdheid der menselijke persoonlijkheid, die levende ladenkast wier onderste laden vaak verzinken beneden het niveau van het bewuste of onbemerkt in de diepste oublietten van het totaal ónbewuste terechtkomen.
Laten we eerst eens het verschijnsel van de droom in aanmerking nemen, in het bijzonder de sexuele droom, waarvan de inhoud, ook bij kuise celibatairen, juist vaak, aanhakend aan een recent feit of idee (Tagesreste), duister en onbegrepen kan blijven of aanstonds vol afschuw weer teruggedrongen wordt. Toch levert de daadwerkelijke en periodieke pollutie van de abstinente man het bewijs dat de duivel wel degelijk zijn kop opgestoken had maar het niet verder kon brengen dan een natte droom of een droomloze bevlekking. Daarom immers zingen de monniken op smekende toon en lezen de priesters devotelijk iedere avond het korte gedichtje: ‘Te lucis ante terminum’, welks tweede strofe luidt: Procul recedant somnia/et noctium fantasmata/hostemque nostrum comprime/ne polluantur corpora. (Laat dromen en nachtelijke spooksels ver terugdeinzen en bedwing onze vijand opdat onze lichamen niet bevlekt worden). Daaruit blijkt dat zelfs die onwillekeurige, nachtelijke, zondeloze zaadlozing gevreesd wordt als een groot gevaar en de geestelijken vragen uitdrukkelijk en merkwaardigerwijs in klare zakelijke termen ervan verschoond te mogen blijven. (Terloops wil ik hier een herinnering plaatsen aan een wijze en ook slimme Duitse gymnastiekleraar, die, om zijn jongens van masturberen af te houden, hun de deugden van die natuurlijke plengingen aanprees: ‘Es geht euch doch von selbst im Traume ab, so oft und so viel die Gesundheit es erfordert, und überdies wird es meistens von den herrlichsten geträumten Erlebnissen begleitet und belohnt, und es läszt euch nicht zurück mit blödem Schuldbewusztsein
| |
| |
oder dender Müdigkeit, sondern mit dem Stolz, ein gesunder, kräftiger und normaler junger Mensch zu sein,’ zei hij ongeveer.)
Het gedicht ‘o Blomme’ getuigt ontegenzeggelijk niet slechts van de diep affectieve maar tevens sterk zinnelijke aanleg van de dichter, evenals de latere ‘droevige kop’ van de grijsaard onmiskenbaar de sporen draagt van menig zielsconflict en menigerlei ontgoocheling en teleurstelling. Ik heb altijd een grote verering gehad voor de mens en dichter Gezelle. Bij haast onfeilbare intuïtie maar ook gezien zijn opvoeding, zijn keuze van levensstaat, houd ik hem, alle ambtelijke en spirituele lotgevallen ten spijt, voor een uiterst kuise persoonlijkheid, iemand wie de zonde van onkuisheid met zich zelf, laat staan met anderen, een gruwel zou zijn geweest. Maar als vrome en vlijtige priesterstudent had hij toch de hele staalkaart van ‘zonden tegen de H. Deugd’ moeten doorlopen en bestuderen ten einde later de biecht te kunnen horen van mannen, vrouwen, paters, nonnen, jongens en meisjes. Niets was hem dus onthouden van de vele manieren waarop gezondigd kon worden tegen het zesde en negende gebod. Door hun dialogen ‘In de kou’ hebben Bomans en Van der Plas op verdienstelijke en dikwijls vermakelijke wijze vele aspecten opgeroepen van het katholieke milieu in zijn Noordnederlandse bloeitijd, die nog voortduurde tijdens hun jeugd. Hoeveel intenser moet dat alles nog geweest zijn in het tijdperk en in de rustieke omgeving waarin Gezelle werd grootgebracht! Als ik zeg ‘intenser’ dan hoeft dat niet te beduiden ‘strenger’. Integendeel, op het Vlaamse platteland, zonder de insluiting door ‘andersdenkenden’, was men vast wat toegeeflijker. Maar toch, de gehele techniek van het oude vrome roomse leven met zijn ‘principiis obsta’, schietgebeden bij naderende ‘bekoringen’, de dagelijkse ‘drie weesgegroetjes om de zuiverheid te bewaren’, de vrees voor ‘slechte gedachten’ (om van slechte gewoonten niet te spreken),
voor ‘oneerbare aanrakingen’ bij het opstaan, het slapen gaan, in bed, in de ‘bestekamer’, of tijdens het zeldzame bad; de zedige kleding, ook van kinderen, waarbij zo weinig mogelijk van het verderfelijke vlees mocht worden blootgegeven; het tegengaan van bijzondere vriendschappen (waarvan Gezelle zelf het slachtoffer is geworden); de devoties tot uiterst kuise gecanoniseerde jongelingen (toonbeeld Aloysius van Gonzaga) en niet te vergeten de verering van de Onbevlekte Maagd - alles, zei ik, was erop gericht de duivel zo snel mogelijk in de hel terug te jagen. Maar dan niet volgens de instructies die de jonge kluizenaar Rustico volgens Boccaccio aan zijn veertienjarige discipel Alibech verstrekte (Deca. iii 10). Van het Oude Testament werd door leken slechts in beknopte gekuiste bloemlezingen kennis genomen, in het Nieuwe werd gesproken van de Besnijdenis des Heren (wat was dat toch eigenlijk en wat was de bedoeling ervan?), van de maagdelijkheid van Maria die niettemin moeder werd. Driemaal daags, als het Angelus luidde, sprak de priester: et concepit de Spiritu Sancto en prevelden de gelovigen mechanisch: ‘en zij heeft ontvangen van de Heilige Geest’. De kuisheid van Maria's echtgenoot was even spreekwoordelijk als die van zijn naamgenoot eeuwen tevoren in Egypte. De mysterieuze ‘onbevlekte ontvangenis’ van Maria zelve was tot leerstuk verheven. Aldus werden de onontkoombare sexuele aspecten van het godsdienstige leven verdogmatiseerd, geritualiseerd, verliturgiseerd en je mocht nergens aan ráken. Toen een medeleerling in de catechismusles eens heel ernstig vroeg: ‘Pater, wat is nu toch eigenlijk onkuisheid tegen de natuur?’ (want dat maakte deel uit van het opgedreunde rijtje ‘wraakroepende zonden’), kreeg hij tot antwoord: ‘Daar moet je niet over spreken,’ maar je moest het wel van buiten leren.
Daar kwam dan nog bij dat in vele strikt godsdienstige kringen sexualiteit buiten het huwelijk niet slechts onzedelijk maar - en ook vaak in de echt zelf bij gebrek aan hygiëne - daadwerkelijk ‘vies’ was. Men was zich daarbij als het ware bewust van het nauwe lichamelijke verband van de sexuele met de geminachte excretieve functies, hetgeen de waardering van de eerstgenoemde niet ten goede kwam (terwijl in ons tijdsgewricht die minachting soms geheel verdwenen lijkt). Van Reym had zich daar vroeger al vrolijk over gemaakt. In zijn lang quasi-midden-negentien- | |
| |
de-eeuwse burleske gedicht ‘De Voorlichting’ legde hij, betreffende die anatomische of fysiologische nabuurschap van beide functies, de voorlichtende vader de volgende woorden tot zijn zoon in de mond:
Natuur zelf in haar wijsheid prent
waar ze op éenzelfde boomstam ent
de bron der kracht die gij thans kent
nevens - wie onzer zou 't bevroên -
Wat zeg ik, ja, des stoelgangs stank
verbond zij daarmee nauw,
opdat toch nooit uw deugd zo mank
mocht wezen of uw brein zo krank
dat 't meer dan dierlijks zoeken zou
in 't kruis van man of vrouw.
Dit citaat uit 1929 kenschetst een tournure d'esprit die misschien een Du Perron had kunnen amuseren.
Sedert het nu wel vaststaat dat de affecties van de jonge seminarie-professor een homofiele inslag vertoonden, al was die dan gekanaliseerd in banen van christelijke chariteit, zou een psycholoog zich ook nog af kunnen vragen of onze dichter als klein kind of jongetje in zijn onschuld door een of andere slampamper verleid is tot handelingen die al spoedig in vergetelheid geraakten maar niettemin een verdrongen trauma nalieten, dat in latere dromen of gedichten onherkend soms aan de oppervlakte kon komen. Zulke verleidingen kunnen in alle sociale kringen voorkomen. In casu Gezelle acht ik het onwaarschijnlijk maar niet onmogelijk. Men weet immers nooit, want, zoals de roomse volksmond zegt: ‘Onze Lieve Heer heeft rare kostgangers.’ Van Reym zelf bewaarde er de herinnering aan en ving zijn gedicht ‘Kindsheid’ aan met de strofe: ‘Wat ons als kind aan troeteling en lust/te beurt valt laat een onuitwisbaar spoor/van machtig heimwee heel ons leven door/ en kweekt gemis waarin men nooit berust.’ (vgl. Maatstaf, april '77, blz. 67) Het spreekt vanzelf dat in het boven beschreven zedelijk en godsdienstig klimaat orale sex, behoudens in speciale gevallen (ter beoordeling van de biechtvader) als inleiding tot normale gemeenschap met zwangerschapskans - ik herneem: dat orale sex in dat klimaat noodzakelijkerwijze als absoluut afkeurenswaardig, smerig en verdoemelijk moest worden beschouwd. Maar orale sex heeft altijd bestaan, hoewel officieel veelal met de rang van perversiteit, iets dat door liefhebbers en professionelen kon worden aangeleerd en uitgeoefend of bedreven, evenals roken en drinken, en des te gemakkelijker naarmate de eerste opwekking en bevrediging van lustgevoelens na de geboorte immers langs orale
weg plaats vindt. Het valt moeilijk te ontkennen dat de primaire zinnelijkheid van de zuigeling op zuigen gericht is, op orale bevrediging. Eerst wordt die gevonden aan de borst, aan de fles, dan aan fopspeen en duim, later aan snoepje, kauwgom, penhouder, potlood, ten slotte een sigaret, sigaar, pijp, pruim. Aan die reeks kan eventueel ook orale sex toegevoegd worden, waarbij terloops het voordeel kan worden vermeld (al is dit thans verouderd) dat daarbij geen zwangerschap geriskeerd wordt (evenmin als bij de anale coïtus. Vandaar dat een bezorgde demograaf op de wand van een badhokje te Napels gekalkt had: ‘cazzo in culo non fa figli’, zoals ik in 1930 observeerde). Nu moet dat zuigen liefst ook een product opleveren: melk als voedsel, een lekkere smaak, kalmering, prikkeling, bedwelming, orgasme. Een droge min is niet ideaal. In een veel edeler en tragischer context schreef onze dichter zelf: ‘Wie kan rijpe bezen lezen/van nen tak die droge staat?’ Maar het zou natuurlijk smakeloos en ongepast zijn enig verband te leggen tussen deze droge tak en de ‘lieven tak’ waaraan de kelken hangen die de dichter van ‘o Blomme’ nectar te genieten geven.
Wat Van Reym op het oog had met zijn scabreuze interpretatie van dit uitermate sensuele gedicht is geenszins een profanatie van de figuur van Gezelle. Hij bedoelde louter een onbewust algemeen menselijk primitief zinnelijk instinct te signaleren, dat hier in de even onbewuste maar doorzichtige dichterlijke vermomming optreedt van honing puren op de wijze van insek- | |
| |
ten. Het heeft iets weg van Traumdeutung. De homofiele natuur van dit instinct komt misschien tot uiting in de ‘lieven tak’ die hij zo gaarne als 't ware tot zich ziet zinken, naar hij bekent, om gretig uit de kelken dat ‘dropken’ te genieten, waarna de blomme verwelken mag (vgl. verslapping na orgasme). Geleerden en critici mogen het hoofd schudden en de natuurbeleving van Gezelle gerust voor puur franciscaans houden. Zij kan dat zijn voor negenennegentig procent maar ‘o Blomme’ is een onbewust dionysisch liefdes- en lustgedicht. Het kan ook niet mystiek uitgelegd worden, want er is nergens een schakel met het religieuze, eeuwige of goddelijke, zoals gebruikelijk bij mystici. Het is heidens omdat het enkel wortelt in de zinnen: de symboliek is al te evident. Men kan er nog aan toevoegen dat uit de derde strofe wellicht ook nog de min of meer pedofiele nuance van het homofiele karakter aan de dag treedt, waar zo sterk en spijtig de kortstondigheid van jeugd, schoonheid, liefde en genot wordt benadrukt. Eindelijk, als ik een dolgedraaide analyticus was - maar dat ben ik gelukkig niet - zou men nog kunnen wijzen op de betekenis van de typografische gedaante: ‘Schoone Castanjen’ is breed van heup, zwaar in de verdubbeling van de borst (regel 5 en 6), ruim, moederlijk; ‘o Blomme’ is slank, driedelig, de tweede
strofe lijkt iets kleiner, wat teruggetrokken naast de eerste, de derde overschaduwt door één langere regel de beide andere.
Zulk een totaal onbewuste vermomming moet niet verward worden met bewuste beeldspraak aangaande sexuele zaken. Zo schrijft b.v. Vondel in ‘Kersliedt’ over de Annunciatie: ‘Het Woort viel, als de daeu bij droppen/Op een wit lelibladt/En ongerepte roozeknoppen,/In 't zuiver maeghdevat.’ Hoe fraai ook, de beelden zijn conventioneel. De lelie is bij alle dichters het symbool geweest van het zuivere, maagdelijke, van blanke vrouwenhuid; roos en rozeknoppen zijn steeds de dichterlijke aanduiding geweest van het vrouwelijk geslachtsorgaan, en van de dauw zal ik hier maar zwijgen. Wanneer Staring zijn ‘Zefir en Chloris’ besluit met:
Zie, daar zweeft hij 't loover uit!
Door de struiken afgezegen,
Plengt hij dartlend bloesemregen
dan is dat een puur sexueel beeld, welks elegantie de gedurfdheid evenaart en tevens corrigeert. En het is bewust, bedoeld, ondubbelzinnig. Maar ds. Beets heeft nooit de ongewilde dubbelzinnigheid beseft van zijn beeldspraak toen hij rijmde: ‘Hoe woelt de Poëzij / In mij / En haakt aan 't licht te komen, / Als in 't gebergt' een volle bron, / Begeerig naar den glans der zon, / Begeerig uit te stroomen.’ Cornelis Paradijs had hierop kunnen inschakelen maar de man en de tijd waren er nog te decent voor en hij beperkte zich ertoe te constateren ‘hoe bundels najaarsblaân / In vrome stroom ontglippen / Uw grijzen lippen’.
Schrijver dezes zei al dat hij geen letterkundige is die ‘alles bijhoudt’. (Overbodig, hoor ik al roepen, dat ziet iedereen onmiddellijk.) Dit opstel is zijn grijzen lippen tenslotte komen ontglippen, nadat hij het onderwerp jarenlang angstvallig in petto had gehouden als zijnde dilettantisch en impertinent. Het is hem daarbij onbekend of het gedicht ‘o Blomme’ ooit ergens al psychologisch ontleed en gewogen is. Maar hij vreest met grote vreze dat men hem naar aanleiding van deze door wijlen Van Reym in beginsel aangeduide exegese Vondels woorden zal toevoegen:
Ofwel dat de schoenmaker verwezen zal worden naar zijn leest, of door ernstige lieden, die zichzelf respecteren, volkomen en wijselijk geïgnoreerd.
|
|