Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Martien J.G. de Jong Hedwig corrigeert MathildeVan Deyssels tweedelige roman Een liefde verscheen in december 1887 bij de Amsterdamse uitgever C.L. Brinkman, in een oplaag van 550 exemplaren en tegen een verkoopsprijs van f 6,75. Hoe ongelooflijk hoog die prijs was, wordt duidelijker als men weet dat Herman Gorter in 1890 als gepromoveerd leraar aan het gymnasium te Amersfoort f 166, - per maand verdiende en de daar werkzame conciërge het met een maandloon van f 16,67 moest stellen. Van Deyssels roman was desondanks na twee maanden uitverkocht. Dat was misschien minder te danken aan de lovende kritiek van Willem Kloos, dan aan enkele besprekingen waarin met kwalifikaties als ‘bordeelliteratuur’, ‘walgelijkheid’ en ‘vuilheid’ werd gewerkt. Ook Kloos had in De Nieuwe Gids het woord ‘onwelvoeglijk’ gebruikt, en een kort daarop verschenen Nieuwe Gids artikel van Frederik van Eeden over de omstreden roman had als titel: ‘Een onzedelijk boek’. Zoals bekend, publiceerde Albert Verwey al in januari 1888 de brochure Mijn meening over L. van Deyssels roman Een Liefde, waarin hij ‘twee kwaliteiten’ in de roman onderscheidde: ‘hij is mooi en hij is onzedelijk.’ De eerste kwaliteit vond Verwey belangrijker dan de tweede. Maar deze door Kloos gedeelde mening was in die tijd nogal uitzonderlijk. Van Deyssels uitgever had erop gerekend dat Een liefde zou worden beschouwd als een belangrijke literaire gebeurtenis. Door de dure en beperkte uitgave van de eerste druk hoopte hij dat er een grote vraag naar het boek zou ontstaan. En daardoor moest dan de goedkoper geplande tweede oplaag haast vanzelf wel een succes worden. Maar Brinkman had gerekend buiten de waard van de Hollandse goede zeden en de economische pressiemiddelen waarover die destijds nog beschikte. Mede onder invloed van zijn zakenrelaties en ondanks aandringen van de auteur, heeft hij het plan voor een tweede druk laten varen. Het heeft twaalf jaar geduurd voor er een heruitgave van Een liefde op de markt kon worden gebracht. Dat gebeurde door de uitgeverij Scheltema & Holkema, die Van Deyssel echter de voorwaarde had gesteld dat driekwart van de aanduidingen van ‘coïtus of genitaliën’ uit de tekst diende te verdwijnen. Lodewijk van Deyssel kwam aan de bezwaren tegemoet met een al twee jaar tevoren opgestelde lijst ‘Wijzigingen aan te brengen in den roman Een liefde’. Harry G.M. Prick heeft aannemelijk gemaakt dat die lijst tot stand is gekomen onder invloed van gesprekken met François Erens, die van mening was dat ‘het geslachtelijke’ in Van Deyssels roman te direct werd uitgesproken en daardoor afbreuk deed aan ‘de stemmigheid der sensatie’. Volgens Erens werd door die hinderlijke directheid ‘het waas van het verhaal scherp uiteengescheurd’. Een literair-technisch argument, zo men wil, dat structuralistische literatuurtheoretici desgewenst in verband kunnen brengen met de leer der isotopie in de Sémantique structurale van A.J. Greimas. Willem Kloos - bekend als voorvechter van l'art pour l'art en de eenheid van vorm en inhoud - had heel andere bezwaren tegen Van Deyssels boek. Hij vond Een liefde: ‘lief’, ‘machtig’ en ‘waar’, maar hij vond ook dat er ‘dingen’ in stonden ‘waar men in gezelschap niet over spreekt’. Door deze welvoeglijkheidskritiek sluit Kloos zich in het diepst van zijn gedachten aan bij de mening van Van Deyssels | |
[pagina 18]
| |
godvrezende vader. De ingetogen katholieke emancipator prof. Jozef Alberdingk Thijm verwees bij zijn positief oordeel over Een liefde niet naar een pauselijke encycliek, maar naar een leerstuk van Voltaire, die schreef Mon cul aussi est dans la nature, et cependant je ne le montre pas. De oude heer Thijm was van mening dat het boek ‘zóo weinig onzedelijk’ was, dat hij zijn zoon kon aanraden er een édition épurêe van te geven; en dat kan men van een ‘foncièrement onzedelijk boek niet doen’. Van Deyssel was er de zoon niet naar om zijn vader voetstoots gelijk te geven, maar een feit is dat er in 1899 een gekuiste uitgave van Een liefde verscheen, die nadien nog tweemaal werd herdrukt: in 1919 en in 1947. De oorspronkelijke tekst van de roman bleef onverkrijgbaar in de boekhandel tot 1974. In dat jaar verscheen een fotografische heruitgave van de eerste druk in 4000 exemplaren, die sindsdien herhaaldelijk moest worden herdrukt; de negende druk dateert van 1979. Deze heruitgave heeft een instructief nawoord van - uiteraard - Harry G.M. Prick, waaraan ik hier een aantal gegevens heb ontleend. Rest ons nog op te merken dat, behalve de goede zeden, ook de efficiënte verkooptechnieken in de loop der tijden zijn veranderd. Bij de herdruk van 1974 lokten uitgever en recensenten het publiek met de reclamekreet dat het hier een integrale ongekuiste uitgave betrof van een veelbesproken onzedelijke roman, die groot schandaal had verwekt en daarom nergens meer te verkrijgen was. Bij de heruitgave van 1899 publiceerden Scheltema & Holkema een in Jugendstil versierde annonce met cursief gedrukte citaten uit besprekingen van de eerste druk door Kloos en De Koo, die respectievelijk wezen op het ‘onwelvoegelijke’ en het ‘naturalistische’ van Van Deyssels roman. In een vetgedrukte mededeling daaronder, verklaarden de uitgevers deze citaten als een middel om ‘den lezer er op attent te kunnen maken, dat in den thans verschenen herdruk de woorden en zinnen waarop die regels doelen, door den auteur geschrapt zijn...’
Even interessant als de publikatiegeschiedenis van Lodewijk van Deyssels roman, is zijn schrijfgeschiedenis. Uit Pricks ‘nawoord’ blijkt dat Van Deyssel al op 25 november 1882 een boek had voltooid met de titel Felix. De eerste smart. Hij heeft dat boek drie jaar later omgewerkt tot de ons bekende roman Een liefde. Van Deyssels veel omstreden boek was dus in eerste aanleg het werk van een zeventien- of achttienjarige jongen. Het oorspronkelijke verhaal was genoemd naar de jeugdige hoofdfiguur, die de enige zoon was uit het huwelijk van Jozef van Wilden en Mathilde de Stuwen. In de nieuwe versie, onder de titel Een liefde, is zijn moeder het hoofdpersonage. De latere roman verhaalt het geïdealiseerd romantisch ontstaan en het burgerlijk vergaan van Mathildes liefdeleven in haar huwelijk met Jozef van Wilden. In deze omwerking speelt het door de eenentwintigjarige Van Deyssel toegevoegde voorlaatste (dertiende) hoofdstuk een belangrijke rol. Dit hoofdstuk beslaat meer dan een kwart van het boek (105 van de 395 bladzijden) en gaat uitsluitend over de belevenissen van Mathilde. Maar ook uit de andere hoofdstukken blijkt dat de belangstelling van de alwetende verteller voornamelijk uitgaat naar het gevoelsleven van Mathilde en niet naar de zienswijze of het perspectief van Jozef, of van het zoontje Felix. Als de verteller al eens aandacht vraagt voor het standpunt van Jozef, is dat niet - zoals Ton Anbeek en zijn promotor menen - opdat de lezer zich met hem zou kunnen vereenzelvigen en zijn partij kiezen.Ga naar eind1. Het gebeurt alleen maar omdat uit zijn schijnbaar redelijke burgermans-gezichtspunt kan blijken, hoe onvermijdelijk en noodzakelijk de ondergang van Mathilde is. Zij is niet het slachtoffer van buitengewone gebeurtenissen of van het wreedaardig optreden van een despotische echtgenoot, maar zij gaat ten onder aan de onvermijdelijke middelmatigheid van haar burgerlijk fatsoenshuwelijk. Haar ideaal verliest het van de realiteit, en het aanschijn van de realiteit wordt bepaald door de ideologie van welgestelde burgerheren. De ware Jozef blijkt een zwakke imitatie van de minnaar die Mathilde zich gedroomd heeft. Hier ligt een soortgelijke identiteits-tragiek als Heinrich von Kleist heeft verbeeld in zijn toneelspel Amphitryon: Alkmene- | |
[pagina 19]
| |
Mathilde komt tot de ontdekking dat Amphitryon-Jozef niet dezelfde allure heeft als zijn ideale dubbelganger-minnaar Jupiter. Mathildes nederlaag bestaat uit de aanvaarding van Jozef als ‘haar gewone maatschappelijke echtgenoot, keurig en fatsoenlijk, zonder die nutteloze bombarie van dwaze grillen en opwindingen’ (Een liefde, ii p. 172). Voor een volledige lezerservaring van de roman Een liefde heeft men minder aan narratologische scherpzinnigheden dan aan Van Deyssels eigen opmerking dat: ‘De hoofdzakelijke inhoud {...} eigenlijk de botsing (is) tusschen een vrouw met buitengewoon fijn ontwikkeld gemoeds-gevoelsleven en een gewónen man.’ Om dit voor Mathilde fatale conflict met Jozef goed uit te beelden, zijn volgens Van Deyssel ‘hun verschillende denkwijze heel natuurlijk en eenvoudig {...} weêrgegeven’. En dat verklaart waarom de verteller niet uitsluitend focaliseert vanuit het perspectief van het vrouwelijk hoofdpersonage, naar wie hij aanvankelijk zijn omgewerkte roman wilde noemen. Want in eerste instantie heette Van Deyssels herziene tekst niet Een liefde, maar Mathilde. Door die naamgeving zou Van Deyssel zijn werk nog duidelijker hebben geplaatst in een realistisch-naturalistische romantraditie, die men kan laten beginnen bij Flauberts Madame Bovary, en waarin ondermeer de namen voorkomen van Theodor Fontanes Effi Briest en Louis Couperus' Eline Vere. Deze vrouwelijke anti-heldinnen zweven op ‘Flügeln der Phantasie’ boven de bekrompen werkelijkheid van het negentiende- eeuwse burgerdom. Bij Fontane wordt Effi tenslotte gesloopt door een zenuwziekte. Bij Flaubert en Couperus weten de door de realiteit ontgoochelde vrouwen alleen maar te ontsnappen in zelfmoord, en datzelfde gebeurt in Strindbergs drama Fröken Julie. Dat de destructiedrift zich ook op de verstikkende (of bedriegende) buitenwereld zelf kan richten, bewees later François Mauriacs Thérèse Desqueroux (en vroeger Euripides’ Medea). Een emanciperend karakter krijgt de uitwerking van de door Van Deyssel bedoelde ‘botsing’, als de vrouw de beslissing neemt haar omgeving te ontvluchten om geheel zelfstandig opnieuw te beginnen: Fontanes L'adultera en Ibsens Nora. Henry James’ The portrait of a lady bewijst dat de schijn-oplossing van de berustende aanvaarding die Van Deyssel voor zijn Mathilde gevonden heeft, al evenmin op zichzelf staat. De tot ‘een gewone deftige dame’ gerijpte mevrouw Van Wilden-de Stuwen, volgt als het ware het voorbeeld van mevrouw Nora Helmer in de door Ibsen speciaal ontworpen Duitse versie van zijn Poppenhuis, en Van Deyssels Mathilde had op haar beurt weer model kunnen staan voor de burgerlijke aanpassing van Mrs. Carol Kennicott in Sinclair Lewis’ Main Street. Evenals Claríns Ana Ozores (uit La regenta, 1884), hoort ook Hedwig Marga de Fontayne uit Frederik van Eedens Van de koele meren des doods tot de overgevoelige vrouwen die al te gevoelig in conflict komen met de harde werkelijkheid. Ana en Hedwig slagen er geen van tweeën in hun aardse, lichamelijke liefde te sublimeren tot het geestelijk niveau waarnaar ze zouden willen streven als ideaal.Ga naar eind2. Van Eedens zoekende Hedwig vindt tenslotte rust en berusting in de beperking van de werkelijkheid: Alles genoot zij, zooals nooit te voren, het aansteken van haar lampje, het bijeen zitten rondom het sobere maal, het mooi der kleine dingen in de natuur...’. Het lijkt op het volmaakte geluk in het leven met de alledaagse dingen uit Van Deyssels Frank Rozelaar en De Adriaantjes, maar het bereikt die toestand nog juist niet. En dat komt niet alleen omdat Hedwig af en toe last heeft van ‘korzeligheid en sombere buien’, maar vooral omdat zij blijft verlangen naar iets anders. En dat andere is: ‘het nog onwaarneembare.’ Ik kom daarop terug.
Van Deyssel heeft veel gedacht over de dingen die hij bezig was te schrijven of van plan was te schrijven, en misschien nog veel meer over de dingen die hij al geschreven had. Het interessante voor ons is, dat hij ook die gedachten weer opschreef, en dat de aldus ontstane aantekeningen later in handen zijn gevallen van Harry Prick, die ze - editore volente - de weg laat gaan van alle Van Deyssel-manuscripten waarover hij zeggenschap heeft gekregen. Daardoor weten wij | |
[pagina 20]
| |
dat Van Deyssel in juli 1943 voor de laatste maal zijn roman Een liefde herlas en toen ondermeer noteerde wat Harry Prick heeft afgedrukt op p. 467 van zijn proefschrift:
‘In het xiiie Hoofdstuk van Een liefde heeft de voorstelling van hoe Mathilde doet tegenover al die zichtbaarheden om haar heen, een geestelijken tegenkant. Het is het extatisch gedrag van een menschengeest in een menschenlichaam tegenover het leven. Zoo als ik elders reeds opmerkte, is hierin een geestesverheffing, die evenwijdig gaat met het geestesspel in Schelling's Transcendental Idealismus, en ook zoo hoog als de verrukking in Frank Rozelaar.’
De beste voetnotenschrijver van Nederland heeft niet verklaard wat Van Deyssel met het bijwoord elders in de derde zin bedoelde. Ik vermoedGa naar eind3. dat het hier gaat om een tot Prick zelf gericht schrijven van 13 juni 1943, waaruit deze citeert op p. 178-179 van zijn Dertien close-ups:
‘De schemering-duisternis-passage zoowel als de volgende zonlichtpassage in Hoofdstuk xiii, zijn zeer hooggaande kunst-praestaties. Zij lijken zéér op Van Gogh. Daargelaten de vraag of dit aldus werken met kleuren als letterkunde verdedigbaar is, is in elk geval de hiervoor noodige geesteswerking zeer superieur en wordt de lezer aangedaan als door aangrijpende muziek-schoonheid. Maar de hoofdzaak is, dat, evenals de pianomuziek-passage in het nieuwe huis, - deze duisternis- en zonlicht-passages, het veranderen van Mathilde in den Dag bij voorbeeld, werkelijkheden van het hoogste geestesleven wedergeven. Het zijn bewustzijnsbewegingen, die, wat de hoogte van hun plaats in den menschengeest aangaat, parallel gaan met het eerste gedeelte van het abstracte geestesspel in Schelling's Transcendental Idealismus. Dat Mathilde de dag wordt, is een werking der “Sensatie” (de werkkracht van het “Sensitivisme”) ín of bij het zich herinneren van de dingen. De voorstellingen, die de gewone, normale herinnering aanbrengt, kunnen gezegd worden “observatie”-voorstellingen te zijn. Er bestaat echter een hoogere of inniger hersen- of geesteswerking dan de observatie. Dat is de Sénsatie. De observatie doet ons de dingen zien naar de tijdsche orde, wier regelen en wetten ons geestesleven, ons denken beheerschen; maar bij de Sénsatie vervalt het tijdelijke met zijn voor en na, achter en voor, boven en onder, ik en niet-ik, omdat zij ons doet betreden het eeuwige of goddelijke, binnen hetwelk die tegenstellingen niet bestaan. Nu is de passage der dag-wording van Mathilde een illustratie van de stelling, dat de ziener en het gezien wordende één zijn, dat ik bén wat ik zie, níet ben ík híer en ís dáár die kamer en dat landschap, die ik zie, maar ik ben zelf die kamer en dat landschap.’
Dit riekt naar het monisme van Spinoza en ook naar de daardoor geïnspireerde romantische identiteitsfilosofie van Schelling, waarbij de tegenstelling tussen natuur en geest wordt opgeheven.Ga naar eind4. Maar volgens mij rook hoofdstuk xiii van Een liefde in eerste instantie naar iets anders. In dit voorlaatste hoofdstuk is de toestand zo geworden, dat de zieke Mathilde met haar zoontje Felix in een buitenhuis te Hilversum woont, terwijl Jozef voor zijn ‘zaken’ in Amsterdam verblijft en hen in het weekend komt opzoeken. Mathilde is vergezeld van twee meiden, van wie de destijds als ‘ongetrouwde min’ aangeworven ‘warm rood blanke’ Marie, met haar ‘vette blanke vleesch’ en ‘rode vochtige lippen’, de aandacht gaande houdt van Jozef, die wegens de ziekte van zijn vrouw apart slaapt. Behalve via de gedachten van Jozef, leert de lezer - en deze keer tegelijk met Mathilde - die belangstelling beter kennen, als wordt verteld hoe Jozef, gedreven door ‘een vreemde lust’, Maries arm aanraakt, terwijl ze samen een kompres op het hoofd van de zieke echtgenote leggen. Als Mathilde dat ziet, wordt haar ‘gemoed’ ‘verbrijzeld’, en zij krijgt nadien koortsachtige visioenen over het verlies van haar ‘ontrouwe’ man. Het dertiende hoofdstuk gaat over het eenzame leven van de herstellende Mathilde en haar gedachten omtrent Jozef. Een belangrijke verteldraad wordt uiteraard gevormd door diens ko- | |
[pagina 21]
| |
men en gaan. Tijdens een uitzonderlijk lange afwezigheid van veertien dagen wordt dit motief verbonden met dat van Mathildes voornemen tot een gesprek met Jozef, waardoor het huwelijk (weer) zou moeten worden zoals Mathilde zich dat in haar dweperige fantasieën voorstelt. Het in haar verbeelding herhaaldelijk voorbereide, verlossende gesprek, loopt echter uit op een totale mislukking; ze wordt gevolgd door een catastrofale ontreddering, vanwege de verdere ontwikkeling en ontknoping van het Marie-motief. Mathilde ontdekt dat Jozef bij Marie op haar kamertje is geweest als hij, met verwarde haren en op zijn sokken, de trap afkomt. Zij krijgt een zenuwcrisis met huilbuien (‘Jozef is dood’) en koortsvisioenen, en daarmee eindigt het hoofdstuk. Het boek wordt afgesloten met een uitermate kort hoofdstukje over de berustende aanpassing van Mathilde aan de beperkingen van het huwelijk en het burgerlijk bestaan:
‘Mathildes gezicht bolde aan tot dat van een gewone deftige dame. Zij had een groote vriendschap voor Jozef, maar was er niet zoo erg op gesteld hem altijd bij haar te zien.’
Afgezien van de qua tijdsverloop iteratief of exemplarisch voorgestelde partijen, bestaat hoofdstuk xiii van Een liefde voornamelijk uit de verbeelding van twee volledige dagen uit het leven van Mathilde. Evenals dat met de opeenvolgende dagen in De Adriaantjes het geval is, vertonen die twee dagen veel overeenkomst: men zou Mathildes tweede dag kunnen beschouwen als een verhevigde en meer uitgewerkte parallel van de eerste. Uit de tijdsaanduidingen in de tekst valt op te maken dat de eerste volledige dag een zaterdag is geweest, die de zesde dag was van Jozefs afwezigheid. De tweede volledig beschreven dag was dan de daarop volgende vrijdag, dus de twaalfde zonder Jozef. De stemming van Mathildes eerste dag wordt voor een deel bepaald door het verdriet om haar eenzaamheid, nu Jozef al zes dagen weg is, maar tegenover dit verdriet staat al in de ochtend haar fantaserend verlangen naar zijn terugkeer: ‘zij zoû nu dadelijk weêr een oogenblik staan met haar heele lichaam tegen hem aangedrukt, haar beenen tegen zijn beenen, haar borst tegen zijn borst.’ 's Middags in de tuin heeft ze een intens gevoel van communicatie met de natuur: ‘door al haar zinnen’ neemt ze de zomer ‘hijgend’ in zich op: ‘Langs haar voeten, langs haar schenen, haar knieën, haar dijen woelde de zomerlucht door haar onderkleêren en zuchtte allerwege haar huid in.’ Een ‘koor van kleuren’, waarin ‘het vloeyende goud’ overheerst, golft suizelend in haar binnen. 's Avonds beleeft ze ‘den geleefden dag’ als het ware opnieuw als een sensatie van éénwording: de lijnen en kleuren van de dag nemen de gestalte aan van haar lichaam, dat zelf van lucht en licht wordt: ‘De dag werd één met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn.’ Als haar zoontje haar goede nacht komt wensen onder de hoede van Marie, ziet ze deze vrouw op dezelfde ‘wellustige’ wijze als haar man. Men kan dat vanuit literatuurwetenschappelijk oogpunt een foutief perspectief of een verkeerde focalisatie noemen, maar vanuit het standpunt van de belevende lezer verklaart deze narratalogische fout op dat moment de hartstochtelijke houding van Mathilde tegenover de kleine Felix, die ze soms meer ziet als een plaatsvervangende man dan als een onschuldige kleuter:
‘Zij voelde niets moederlijks voor hem, zij voelde zich bijna als zijn vrouw, met een wondere angstige, koortsige, voor haar zelf onbegrijpelijke hartstocht [...]. Zij betastte zijn lichaampje met teêre neêrzijgingen harer vingers om zijn armen, om zijn beentjes heen [...]. Zij bracht haar mond aan zijn mond om zijn adem in te ademen [...] langen tijd, haar mond aan den zijne klemmend, zijn mondje uitzuigend met haar graâge doffe lippen, als een verliefde.’
Denkend aan Jozef, besluit Mathilde deze eerste dag tenslotte met een wandeling in de nachtelijke tuin:
‘Als een vrouw, die, met genietende oogen, haar hoofd opheft tot haar man, om bezien en gekust en gestreeld te worden, hief Mathilde haar hoofd naar den nacht. En de nachtwind drukte zich te- | |
[pagina 22]
| |
gen haar borst, gleed langs haar hals en haar wangen, kuste haar mond.’
Intussen betreffen Van Deyssels al geciteerde spinozistisch-idealistische reflecties, niet de eerste volledig verbeelde dag van Mathilde, maar de tweede. Het ‘hoogste geestesleven’ en de ‘Sensatie’ die ‘ruimte en tijd’ opheft ten behoeve van ‘het eeuwige of goddelijke’, vinden dus niet plaats op de zojuist besproken zaterdag, maar op de daarop volgende vrijdag. Dat is de twaalfde dag van Jozefs afwezigheid, en hij gaat vooraf aan zijn (ontgoochelende) terugkomst op zondag. Deze vrijdag begint met het ontwaken van Mathilde, die als het ware haar eigen lichaam ontdekt:
‘Zij lei haar handen op haar dijen en er weêr af, verbaasd over haar tastbaarheid. Zoolang ze wakker was, had ze liggen denken aan haar lichaam. Haar huiverende beenen samendrukkend, had zij toen bedacht, dat Jozef haar lichaam liefhad, want zij was haar lichaam.’
Hierna volgt de bekende, in de tweede druk geschrapte naakt-scène ‘Voor den spiegel’, die Van Deyssel later als apart prozastuk heeft opgenomen in deel vi van zijn Verzamelde Opstellen. Als Mathilde nadien in de tuin zit te lezen, geniet ze van de zon en de zomerwind:
‘De zachte wind kwam door haar mouwen, onder haar onderbroek en door de spleten van haar ochtendjapon van voren tusschen de knoopen, naar haar huid en plekte stil-frisch. Zij drukte haar linker voor-arm onder de borst en tot haar navel streek de breed verrassende koelte. Toen duwde zij in een kil-tinteling van de bladerstijve broekspijpen en rokken haar beenen tot elkaâr; haar geslachtsdeel leefde gloei-kittelend op als een daar verborgen beest; zij perste de handen aan-éen; haar oogen wolden hitte-wemelend rond; het was haar of haar beenen Jozef al omarmden, of de mond van haar geslachtsdeel hem wenkte en kuste.’
Wat later komt er bij toeval een kennis langs om haar gedag te zeggen. Het is de heer Ster, die bij haar gaat zitten ‘in de heerlijk-intieme grofheid’ van zijn ‘vormen’, en wiens ‘mannenvleesch’ zij tenslotte weer weg ziet gaan. In de middag beleeft Mathilde steeds intenser de kleuren van de zomerdag, en die beleving gaat gepaard met een ‘woestwillend verlangen’ naar Jozef. Als er toevallig een boerenmeisje voorbij komt, ziet ze dat als volgt:
‘Zij zag het kind loopen boven den grond, hoog met haar vleesch, haar beenen, haar buik onder de grove kleëren, en met haar geslachtsdeel, rood, dat ook eens als een roos zoû opengaan...’
De tekst vervolgt met de extatische beschrijving van de ervaring die in de eerste dag wordt aangeduid als: ‘En zij was gelukkig de dag te zijn.’ F. Jansonius heeft (evenals Van Deyssel zelf!) in deze verbeelding terecht overeenkomst gezien tussen het kleur- en lichtspel van de krioelende planten in de Gooise tuin van Mathilde en de twee jaar later geschilderde Provençaalse zonnelandschappen met kronkelende cipressen van Vincent van Gogh. Behalve (natuurlijk) aan Gorters sensitivistische Verzen dacht ik bij het herlezen van deze passus ook even aan de aanhef van Luceberts gedicht ‘Het begin’: ‘Het weinige van de werkelijkheid
wordt minder en minder
al het verre blauwe verorbert de echo
al het helle gele vreet aan de verte
ja er zijn stemmen als brandende bladeren krim-
pend
en voetstappen vluchtig als vleugelslagen’
De verlangende Mathilde ziet hoe boven de bomen: ‘een kokende goud-geel-waseming [...] wemelde tot de gloeyende blauwbekapping waarin de laatste wolkendradingen wechsluyerden.’ Golven van hitte ‘zwalkten door de ruimten... voortstoomdwarrelend in de verheid’. Door de weerkaatsing van de geverfde muren wordt het gele licht volkomen wit. En: ‘Al het wit was ingeslurpt door het blakende, daverende | |
[pagina 23]
| |
hemelblauw...’ Mathildes verlangen wordt tot ‘heete begeerten’ en haar ‘gouden weten’ betreft het toekomstige geluk van het ‘juichend jeugdvleesch’ onder haar kleren. Zij verliest het besef van ruimte en tijd, en ervaart de kosmische eenwording als een sexueel gebeuren. ‘Haar beenen krompen samen omhoog, haar buik huiverde te-rug. Haar schrikkende handen grepen naar haar geslachtsdeel. Het slijm sapte uit haar openzijgenden mond, heete trillingen ijlden in haar achterhoofd, haar geslachtsdeel spoog zijn wellustvocht in het stijve stugge hemd. Haar oogen snikten hun heete tranen uit, die als zoute druppels in de hoeken van haar mond vloeiden.’
Het lijkt mij duidelijk dat Mathildes ‘Sensatie’ ons iets anders biedt dan een parallel van ‘het abstracte geestesspel in Schelling's Transcendental Idealismus’. Althans in de eerste druk van Een liefde. Want het merendeel van de door mij geciteerde passages zoekt men tevergeefs in de gekuiste tweede uitgave. En daarin ontbreekt ook de passus waarin Mathilde, aan het eind van deze dag en tijdens de al eerder genoemde crisistoestand, opnieuw wordt overmeesterd door haar sexueel verlangen, dat zich vermengt met haar idealiserend ‘Alkmene-complex’:
‘Zij ging weer op haar bed liggen, met haar bonzende hoofd in haar koorts van wild begeeren. Haar beenen lagen wijd van elkaâr, met opgetrokken kniën. Haar oogen hingen zwaar en heet. Nu zou hij komen, nu zou hij komen, de zachte, groote man, al haar vleesch wilde hem, haar heete mond, haar levende geslachtsdeel. Zij was hier, met haar armen, met haar beenen, om hem te ontvangen en hem aan haar vast te klemmen. Waarom kwam hij niet? Zij voelde hem niet in haar bed, zij voelde hem niet in haar lichaam komen. Zij richtte zich op en luisterde, als moest zij hem van ver hooren naderen. Maar alles bleef stil, totdat zij ééns Jozef hoorde bewegen en hoesten, die achter den wand in zijn bed lag. Was hij dat, was hij daar? Neen, dat was de andere, het namaaksel van haar man. Dien moest zij niet hebben.’ Van Deyssels vergeestelijkend commentaar op zijn roman uit 1943 is volgens mij het resultaat van een herinterpretatie, die eigenlijk alleen maar - en dan nóg - zou kunnen worden gebaseerd op de gekuiste tweede uitgave van 1899. In het voorwoord bij die uitgave maakt Van Deyssel onderscheid tussen twee soorten veranderingen in zijn roman. Enerzijds betreurt hij het vervallen van ‘letterkundig deugdelijke deden... die toch wegens onvoegzaamheid of onzedelijkheid moesten verwijderd worden.’ Anderzijds echter meent hij dat sommige geschrapte ‘onvoegzame of onzedelijke uitdrukkingen’ tevens ‘fouten van letterkundigen aard’ waren, omdat zij alleen maar verdedigingen waren van de volstrekte vrijheid der naturalistische kunstleer en eigenlijk niet pasten in de context waar ze voorkwamen. Tot die gedeelten behoorde volgens Van Deyssels brief aan Prick van 20 april 1943, de verbeelding van Mathildes orgasme in de tuin, die ik hier als voorlaatste fragment uit Een liefde heb geciteerd. Lodewijk van Deyssel heeft deze passus zonder meer geschrapt en dus niet herschreven in een andere, meer voegzame woordkeus, die beter zou passen in de context. Maar deze totale schrapping draagt niets bij tot een hechtere thematische eenheid van hoofdstuk xiii. Men kan moeilijk zeggen dat in de gekuiste uitgave een volkomen extern element is weggelaten, dat alleen maar diende als toegevoegde demonstratie of propaganda voor de naturalistische kunstleer, zoals Van Deyssel in 1943 suggereert. Uit onze bespreking blijkt overduidelijk dat er in de eerste versie van hoofdstuk xiii een consequent volgehouden verstrengeling bestaat van natuursensaties en erotische of sexuele verlangens en sensaties. Daarvan vormt de weggelaten passus eenvoudig het hoogtepunt. Van Deyssel heeft het later door hem verloochende fragment in 1888 met klem verdedigd tegenover Frederik van Eeden, die er ernstige bezwaren tegen maakte. Het merkwaardige is nu, dat diezelfde vermenging van natuurbeleving en sexuele sensatie ook voorkomt bij de vrouwelijke hoofdfiguur van Van Eedens eigen roman Van de koele meren des doods, die twaalf jaar later ver- | |
[pagina 24]
| |
scheen. Ze wordt daar zelfs bewust gehanteerd als verbindend motief. Als Van Eedens Hedwig als klein meisje op de avond van haar moeders verjaardag buiten vertoeft en de late vogels ziet in de elzenlaan met daarboven de blauwe lucht en de lichte sterren, voelt ze zich ‘ver en eenzaam’. Ze omknelt een ruige boom, verbergt er haar gezichtje tegen, en bijt in zijn stam. En: ‘Toen voelde zij een streelend lustgevoel in haar rug en onder in haar lijfje en zij bleef lang zoo staan met oogen dicht.’ Hedwig denkt aan deze - haar nadien beschamende - ervaring terug, als later een vriendinnetje vraagt: ‘of zij ook gemerkt had dat het zoo'n prettig gevoel gaf als men uitkeek naar de voorjaarsluchten en den zonnehemel en tegelijk zich aandrukte tegen het vensterkozijn.’ Later, als vijftienjarig meisje, denkt ze in haar bed weleens aan de jongens die ze op dansavondjes ontmoet: ‘En dan kwamen al die vreemde, benauwende, weezoete verlang-gevoelens terug, van den avond in de elzenlaan, zich parend aan de lichte wijnbevangenheid, en den droefenis van het onbegrepene en onvoldane. En dan trachtte zij ook dat lijfsgevoel terug te krijgen dat zij toen gehad had.’ Onmiddellijk hierna vertelt Van Eeden op verhullende wijze dat Hedwig 's nachts masturbeert, en wanneer zij tien jaar later in haar Parijse dagboek noteert dat zij voor de ‘bekende verleidingen’ is bezweken, wordt dat weer in verband gebracht met het drinken van wijn en ‘de zoele lentenacht’. Tussen Lodewijk van Deyssel en Frederik van Eeden bestond een verschil in waardering van de roman Een liefde, dat in hun briefwisseling met name wordt toegelicht aan de hand van het hier besproken orgasme-fragment in de tuin. In zijn kritiek op Van Deyssels roman in De Nieuwe Gids van april 1888 had Van Eeden geschreven dat Van Deyssel, als elk ‘naturalistisch artist’, grievend optreedt voor ‘de menigte’, ten eerste door het gebruik van ‘platte uitdrukkingen’, en ten tweede ‘door het diep ontleden van sommige aandoeningen, het uitpluizen van sexuele gevoelens, het nauwkeurig beschrijven van lichaamsgewaarwordingen’. De epistolaire reactie van Karel Alberdingk Thijm, alias Lodewijk van Deyssel, komt erop neer dat voor het ‘naturalistisch gevoel’ alle lichaamsgewaarwordingen en lichaamsdelen evenwaardig zijn, en dat Van Eeden bepaalde aspecten alleen maar ‘onrein’ of ‘walgelijk’ kan noemen, omdat hij een onderscheid maakt vanuit een ‘geestelijk gevoel’.Ga naar eind5. Voor Van Deyssel wekt ‘een geval als de “onanie” van Mathilde in den tuin’ een gelijksoortig sentiment als het ‘met haar óogen’ zien huilen van een vrouw om haar geliefde. Hij schrijft op 11 april 1888: ‘En de onanie van Mathilde doet mij niet onaangenaam aan. Het is voor mij de meest intense snik van verrukkingslijden van een vrouw in liefde. Ik zie het wellustvocht biggelen als een groote traan, en werkelijk, reëel, heelemaal, zie ik geen onderscheid tusschen de traan van het oog en de traan van het geslachtsdeel. Ik beweer dat dat een reine en ruime “opvatting” van het geslachtsleven is. Ik beweer, dat het Kristelijke konventie is, de traan van het vrouwen-oog iets edels en liefelijks, en de traan van het vrouwengeslachtsdeel iets walgelijks te vinden.’ In de bekende pornografie-studie van Eberhard en Phillys Kronhausen wordt de mannelijk voorgestelde uitstoting van vaginaal vocht een kenmerk genoemd van obscene literatuur, maar men zou kunnen twijfelen aan de fysiologische juistheid van deze voorstelling. Van Eeden die, zoals men weet, arts en psychiater was, gaat in zijn - overigens nooit verzonden - antwoord aan Van Deyssel niet in op deze kwestie maar wijst op het natuurlijk karakter van het schaamtegevoel en op het taboe waarmee de heiligste en innigste sensaties van oudsher gepaard gaan. Uit een brief van twee jaar later (11 okt. 1890) blijkt dat een beeld als dat van het in Mathildes hemd spugende ‘wellustvocht’, hem ‘gedurende eenige uren’ vermocht te ontstemmen en hem zelfs verhinderde verder te lezen. De volgens Van Deyssel ‘geestelijk’ voelende Van Eeden was bijzonder gevoelig op dit punt. In haar onlangs verschenen studie Freud en Nederland vermeldt Ilse N. Bulhof dat Van Eeden de door het sexuele libido geïnspireerde theorieën van Freud aanvankelijk beschouwde als ‘vuilheden’ van ‘een cynische, ploertige geest’, die geen aandacht had voor ‘fijnere of hoogere gevoelens’. | |
[pagina 25]
| |
Hier ligt het grote verschil met Van Deyssel, en daarmee tevens tussen Hedwig uit Van de koele meren des doods en Mathilde uit Een liefde. Ze zijn allebei vrouw met ziel en lichaam, en vooral met het lichaam: ‘Mujer toda carne para el amor’ (La Celestina). Van Eedens Hedwig heeft het daarmee heel wat moeilijker dan Van Deyssels Mathilde: zij masturbeert niet alleen, maar zij prostitueert zich zelfs. Het verschil zit hem ten eerste in het feit dat Van Eedens voorzichtige verteller af en toe meer verhult dan vertelt, zodat de lezer alleen maar kan raden naar wat hij precies bedoelt. Blijkens zijn bekende essay over Van de koele meren des doods geldt dit bezwaar zelfs voor Van Eedens latere ‘psychiater-collega’ prof. dr. H.C. Rümke. Een tweede verschil raakt volgens mij de kern van de kwestie. De volgens Van Eedens verteller ‘vuile en onnoembare dingen’ van de sexualiteit trekken de jonge Hedwig weliswaar onweerstaanbaar aan, maar ze vervullen haar nadien met schaamte en berouw. Ze kan het geslachtelijke niet beleven als het mooie, en ‘de dingen haars lichaams’ niet verbinden met ‘de dingen harer ziel’. Van Eedens heldin bereikt een oplossing door zich moeizaam boven het lagere lichamelijke te verheffen, in een voortdurende strijd om de hogere vergeestelijking. Ondanks Van Deyssels latere mededeling over het ‘hoogste geestesleven’ en het ‘eeuwige en goddelijke’, kan zoiets moeilijk gezegd worden van zijn eigen Mathilde: zijn in de zomertuin liggende heldin lijkt meer verwant met Lady Chatterley dan met de Heilige Theresia van Lisieux. De door Vlaamse nonnetjes opgevoede Mathilde denkt natuurlijk ook weleens aan God: ‘Maar God was voor haar zoo weinig in haar volgroeide leven geweest, zij vond zijn gelaat niet terug in haar verbeelding.’ De berustende ondergang van Mathilde in het welgedane burgerdom zou dan ook geenszins een karakteristiek kunnen rechtvaardigen als die welke Van Eeden kon meegeven aan de herdruk van zijn eigen boek in 1904. Hij noemde toen het thema van zijn roman: de overwinning na ‘diepsten val’ van een ‘allerteederst zielsgestel’ op de tegenwerking van lot en maatschappij, dank zij ‘geloofsmoed en Godsvertrouwen’ (ik cursiveer). De ‘glans’ die over Hedwigs laatste ‘dagen’ ligt, komt niet, zoals bij Van Deyssels Adriaantjes, uit de hemel van de dingen zelf, maar wordt beleefd als het eerste schemerlichten van ‘een langzaam nader-trekkend hooger en klaarder bestaan’ in het hiernamaals. In dat wenkende schemerlicht wordt haar vreugde in ‘dit (aardse) leven... gestadig fijner en intenser’. Zij helpt de haar omringende medemensen zo goed ze kan en wordt daarom sociaal gewaardeerd als ‘een vertrouwd en nuttig persoon’. Het voorlaatste hoofdstuk van Van de koele meren des doods eindigt met een fragment over het bezoek van de hoofdpersoon aan haar vroegere vriendin Leonora, die doktersvrouw is geworden. Men zou het kunnen lezen als een confrontatie op latere leeftijd tussen Van Eedens Hedwig en Van Deyssels Mathilde:
‘Herman was weinig veranderd. Maar Leonora was gezet geworden. Hedwig ontmoette haar op straat voor 't huis toen ze juist thuis kwam van de wandeling, met meid en kinderwagen. Zij droeg een nette, deftige japon, een hoed met gazen sluier voor 't gelaat, handschoenen en een zonnescherm. Zeer hartelijk ontving zij Hedwig en liet haar wel-ingerichte huis zien. Marmeren gang, ruime kinderkamer, salon met Deventertapijt, nikkelen vulkachel en notenhouten meubels. Een studeerkamer voor Herman, met een bronzen beeld “Hygieia”, geschenk van een herstelde. Zij vertelde van haar reisje van dezen zomer en van 't geld dat zij jaarlijks konden beleggen, en vroeg Hedwig te blijven aan den maaltijd, maar deze voelde zich zoo wonderlijk beklemd en ongelukkig hier, dat zij het vriendelijk aanbod afsloeg, en ook haar bezoek nimmer herhaalde. Heengaand verwonderde zij zich over den afschuw dien zij ondervonden had, [...] en zij achtte zich aanmatigend, omdat zij deernis voelde met deze zich gelukkig achtenden. In haar kamertje aan 't meer teruggekomen dankte zij God voor haar geleden ellende en haar toevlucht en dat zij in dit leven nog leven mocht, zoolang het Hem behaagde.’ | |
[pagina 26]
| |
Lodewijk van Deyssel heeft aan de in het jaar 1900 verschenen roman van Frederik van Eeden nooit een afzonderlijke kritiek gewijd. Het boek komt alleen ter sprake in zijn polemisch artikel ‘Wankunst’ (1902), dat werd gepubliceerd als reactie op een kort tevoren verschenen beschouwing over ‘Woordkunst’ van Frederik van Eeden, die op zijn beurt antwoordde met een ander artikel waarop Van Deyssel weer reageerde. Deze polemiek maakte een einde aan de vriendschap tussen beide literatoren en heeft van de zijde van Van Deyssel een ongemeen fel en naar mijn gevoel ook onwaardig karakter: en dat dan volkomen afgezien van het feit dat de aangevallene zich, op persoonlijk vlak, jarenlang had ingespannen om Van Deyssel Financieel en op andere wijze te helpen. Van Eeden wordt door zijn vroegere vriend niet alleen uitgemaakt voor prulschrijver, maar krijgt daarenboven en plein public te horen dat hij vals en schijnheilig is. In deze context schrijft Van Deyssel over Van Eedens roman:
‘En Van de koele meren des Doods, - met welk een weeën afschuw herinner ik mij dát boek! nooit gaf een geschrift mij een walging, die zoo innig mijn geest binnendrong. Het was, bij God, niet dun, zwak, oppervlakkig, maar het was diep, diep slecht. Het ging dieper dan een oppervlakkig gezicht op de natuur, het reikte tot aan intime, verborgen plaatsen van de menschenziel en bedierf die door zijn aanraking, zoo dat men, bij wijze van spreken, het heiligst wat men had, zoo dat men zijne ziel, wel uit zijn lichaam had willen spuwen. Nooit vergeet ik de aandoening van onnoemelijke, te gelijk glibberige en harig zachte, deinende aanraking, die de geest in dit boek mij deed, het was of een beurtelings kil en lauw monster naar iets intiems van mij griste, - het was mij precies, ja waarlijk - alsof ik met een grooten aap naar bed was gegaan.’
Ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat hier wraak wordt genomen op de vroegere criticus van de roman Een liefde. Van Eeden had in zijn Nieuwe-Gidsartikel van 1888 de naturalistische schrijvers voorgesteld als mestkruiers van het lelijke in de dagelijkse realiteit; hij stelde daar het ideaal tegenover van hen ‘voor wie de droom van één nacht schooner was dan het licht van duizend dagen’. Volgens mij heeft Van Deyssel Van de koele meren des doods ervaren als een poging tot correctie van zijn eigen roman. Als Lodewijk van Deyssel zich door dat boek aangetast voelt tot in de meest intieme en verborgen plaatsen van zijn ziel, dan zou dat weleens kunnen zijn omdat hij in Van Eedens Hedwig niet alleen een volgens diens model bekeerde Mathilde heeft herkend, maar daarin tevens een correctie of een voorbeeld-ter-navolging voor zichzelf. In een brief van 1 maart 1890 herinnerde Karel Thijm zijn toenmalige vriend en vertrouweling aan het feit dat hij zich tegenover hem ‘sexueel en financieel, en nerveus te Amsterdam geheel heeft opgebiecht’. Van Eeden kende Van Deyssel niet alleen als schrijver, maar ook als vriend, als psychiater en als medicus. In een essay ‘De drie waarheden van Lodewijk van Deyssel’ (in Elseviers Weekblad van 19-9-1964) heb ik uiteengezet, hoe Van Deyssel zijn tweede, zogenaamde ‘mystieke Waarheid’ bereikte, door een heroïsch-individualistisch gevecht van zijn Wil tegen zijn ‘neigingen’ of ‘hartstochten’. Dankzij een door Harry Prick in Maatstaf van augustus-september 1980 gepubliceerde selectie uit Thijms of Van Deyssels Papieren van levensbeheer, weten wij nu dat dit gevecht hoofdzakelijk een gevecht is geweest tegen de ‘onanie’. De jonge Thijm nam daartoe niet alleen zijn toevlucht tot strenge, indirect door de Ejercicios espirituales van Ignacio de Loyola geïnspireerde leefregels, maar liet bovendien speciale houten handkokers vervaardigen, die hem moesten verhinderen 's nachts te masturberen. Van Deyssels overwinning in dit gevecht kwam tot stand door zijn eigen ‘heroïsche’ wilskracht, en had als enig doel een toestand van exaltatie op te roepen waarin hij grote Kunst zou kunnen vervaardigen: ‘Je tapisserai les murailles de ma demeure avec le poème de ma volonté.’ Hij seculariseerde de Geestelijke Oefeningen van de heilige Ignatius ten behoeve van een alles beheersend en alles overheersend artistiek ideaal. Daardoor wijst zijn | |
[pagina 27]
| |
kunstenaarsascese als het ware vooruit naar die van ‘the artist as a young man’ in het werk en in het leven van James Joyce, die evenals Van Deyssel een jezuietencollege bezocht en zich daar trouwens bewust werd van zijn kunstenaarsroeping.Ga naar eind6. Er is bij Van Deyssel geen sprake van moraal, schaamte of berouw, en ook niet van sociale bekommernis of zich vernederend Godsverlangen. Hem ontbreekt kortom, wat Frederik van Eeden heeft verbeeld in de door geloof en Godsvertrouwen bevochten overwinning van Hedwig Marga de Fontayne. Ceci dit, wil ik er toch even aan herinneren dat het bereiken van zijn ‘mystieke waarheid’ omstreeks 1891, voor Van Deyssel samengaat met het constateren van De dood van het naturalisme. We mogen veronderstellen dat hij ten aanzien van het geslachtelijk-lichamelijke, minder waarde is gaan hechten aan zijn ‘naturalistisch gevoel’ van drie jaar tevoren en meer toegankelijk is geworden voor het toen door hem bestreden ‘geestelijk gevoel’ van Frederik van Eeden. Die veronderstelling schijnt te worden bevestigd door Van Deyssels jubelende reactie op Frederik van Eedens dichtwerk Ellen. Een lied van de smart. In dit opstel uit 1891 stelt hij de ‘leelijke begeerte’ die ‘aan de achterzij der Schoone Liefde’ is, tegenover het ‘Opperste Geluk’ en ‘het Eeuwig Licht’. Hij roemt Van Eedens gedicht als een lofzang op ‘het verheerlijkte leven der kuischheid’ en het ‘hoogst-vrouwelijke dat leeft in elken menschenziel’, en waarbij men het leven der zinnen en de ‘mannen-driften’ zou willen vergeten. Terecht wees Harry Prick op Van Deyssels devoot en mystiek taalgebruik in dit en in andere opstellen sedert 1890. Hij beschouwde de bespreking van Frederik van Eedens Ellen als een soort zelfprojectie en brengt ze in verband met Van Deyssels wanhopige strijd tegen zijn eigen sexuele hartstochten. In werkelijkheid is dit opstel geen boekbespreking maar ‘de door Van Deyssel aan Ellen opgehangen droom van hoe het bij hemzelf te eniger tijd alsnog zou kunnen worden, na algehele bedwinging van de hem kwellende hartstochten’.Ga naar eind7. In het al genoemde essay heb ik zijn mystiek symbolisme behandeld als een ‘stijging’ of ‘ontwikkeling’ vanuit de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid. Typerend in de schijn-kritiek op Van Eedens Ellen is de zin waarin wordt gesproken over de even doorbrekende ‘heilige zekerheid van te zijn in het onbereikbaar geluk’:
Het is een droom van den hemel op aarde.
Frederik van Eeden liet zijn geestelijk levende heldin Hedwig op de symbolische leeftijd van drieëndertig jaar de hemelse vrede verwerven in de genade Van de koele meren des doods. Lodewijk van Deyssel, geboren Karel Alberdingk Thijm, bleef de sensatie van de hemel op aarde zoeken tot hij stierf op de krasse leeftijd van zevenentachtig jaar. Twee dagen voor zijn dood schreef hij de laatste zin van zijn leven; hij luidde: ‘In afwachting van wat er nu verder gebeuren zal.’
In 1922 vond de overgang van Frederik van Eeden tot de roomskatholieke kerk plaats. Toen hij op 3 april 1930 werd gehuldigd bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, was zijn geest al enkele jaren ernstig verzwakt. Behalve een Liber amicorum met bewonderende bijdragen van buitenlandse auteurs als Martin Buber, Upton Sinclair en Stefan Zweig, werd hem een bloemstuk van zijn geboortestad Haarlem aangeboden door de toenmalige gemeentesecretaris in gezelschap van de doorluchtige Haarlemse literator Lodewijk van Deyssel. Kort daarop schreef Van Deyssel een waarderend stuk over Frederik van Eeden in zijn Gedenkschriften. Hij noemt hem ‘een zeer buiten-gewoon man’ die ‘ongeëvenaard veel opvattingen en idealen in zich verenigde’. Van Deyssels houding tegenover Van Eeden heeft iets ambivalents. Hij bewonderde hem vroeger als knappe, all-round sportsman en artistiek begaafd wetenschapsman, maar dat verhinderde hem niet al op 9 november 1896 in zijn dagboek te noteren dat Van Eeden ‘valsch en sluw’ glinsterende ogen had en ‘exekrabel van den tweeden rang was’. Negen dagen later schreef hij hem een brief, om vijftig gulden te vragen. Ik denk dat Frederik van Eeden in hun wederzijdse verhouding zekerder van zichzelf was dan Lodewijk van Deyssel. Uit Van Eedens Dromen- | |
[pagina 28]
| |
boek weten we dat hij al in augustus 1903 droomde van een verzoening met Van Deyssel (en Kloos), en precies veertien jaar later noteerde hij: ‘Ik droomde ook dat ik Van Deyssel bezocht, die ziek is. Ik zei hem dat de eenige remedie voor hem zou zijn, een langen tijd zonder woorden te denken en te voelen. Hij beaamde dat en schreide van dankbaarheid.’ Lodewijk van Deyssel had geen dromenboek, maar hij schreef op 29 mei 1949 in de marge van zijn Gedenkschriften dat hij had gedroomd over de toen al sinds lang (16-vi-1932) overleden Frederik van Eeden: ‘...ik droomde hem op een afstand van mij in een zaal te zien zitten en wel met een veranderden haardrachtvorm, namelijk juist zóo als de laatste Duitsche keizer dien eens had aangenomen, toen deze zijn hoofdhaar tot een opwaards gestelden golfvorm had doen schikken.’ Van Deyssel had een heilige eerbied voor keizers en koningen, en laboreerde in zijn jeugd aan de literaire idee dat hij Napoleon was. Frederik van Eeden geloofde nog als vijftigjarige aan het leiderschap van de ‘koninklijken van geest’ waartoe hij zichzelf rekende, en hij meende door een internationale samenwerking van dichters en filosofen het heil van de mensheid zeker te kunnen stellen. Zijn illusie werd ruw verstoord door het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Maar niet alleen de sociale, politieke en religieuze idealen van Frederik van Eeden liepen stuk op de harde realiteit. Uit 's-Gravesandes De geschiedenis van De Nieuwe Gids weten we dat Willem Kloos in 1896 als alcoholist door Frederik van Eeden in zijn huis werd opgenomen en verpleegd; nog in 1931 schreef Kloos aan zijn literaire lakei Dr. Aegidius Timmerman een brief over de aftakelende Van Eeden die moet worden ingedeeld bij de smerigste schrijfsels uit de epistolaire wereldliteratuur. Frederik van Eeden behoorde tot degenen die met zelfvertrouwen maar niet zonder smart hebben moeten inzien dat sommige op het eerste gezicht positief te waarderen strevingen en prestaties, niet altijd in dank worden afgenomen. Dat geldt voor hulp aan vrienden of schijnbare vrienden maar ook voor werkkracht, gepaard aan talent en doorzettingsvermogen, op 28 gebieden of specialiteiten die gewoonlijk niet door één en dezelfde mens worden beheerst. De situatie wordt er niet eenvoudiger op, als de persoon die de prestaties verricht van zichzelf weet dat hij opinies verkondigt die afwijken van de gangbare of daarop vooruitlopen, en daarenboven tot het besef komt dat zijn volgehouden inspanningen eerder tot irritatie leiden dan tot de erkenning waarop hij recht heeft. |
|