Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Peter de Boer, Geen genade voor de ‘Ellenbogenstossbrigade’. De grote schoonmaak van de polemist Jeroen Brouwers1.Je zult maar schrijver zijn in Nederland en een niet gering deel van je tijd besteden aan het schrijven van polemieken... De Nederlandse literatuur telt op dit moment zegge en schrijve drie volwaardige polemisten: Jeroen Brouwers, Willem Frederik Hermans en Gerrit Komrij; gedrieën leverden zij zeker negentig procent van het totale aantal literaire polemieken dat in de afgelopen decennia verscheen. Drie polemisten - het is niet veel en toch is het naar Nederlandse maatstaven ook weer niet gering. Een dergelijk strijdlustig driemanschap binnen één periode is bij ons slechts één keer eerder opgetreden, in het derde kwart van de negentiende eeuw, toen Multatuli, Conrad Busken Huet en Johannes van Vloten hun - ten dele overigens tegen elkaar gerichte - paskwillen over de lezers uitstortten. Tussen beide triumviraten in leefden en werkten nog slechts twee polemisten van vergelijkbaar formaat: Lodewijk van Deyssel en Eddy du Perron. Polemiseren is in Nederland een marginaal bedrijf omdat de polemiek als literair genre niet helemaal voor vol wordt aangezien. De heersende opvatting is dat een schrijver in de eerste plaats romancier, novellist of dichter moet zijn; wat hij verder voortbrengt wordt als bijwerk beschouwd. Aad Nuis bijvoorbeeld eindigde destijds zijn bespreking van Brouwers' Kladboek - waarin een aantal polemieken, opstellen en herinneringen zijn gebundeld - en Maarten 't Harts essaybundel Ongewenste zeereis met de zin: ‘Zolang we nog romanschrijvers hebben als Brouwers en 't Hart die dergelijke boeken afscheiden als bijprodukten, valt er, behalve wellicht voor hun minder begaafde rivalen, weinig te klagen.’Ga naar eind1. Het is een lovende recensie, daar niet van, Nuis vindt beide boeken boeiend en prachtig, maar dat woordje ‘bijprodukten’ moest hij schijnbaar toch even kwijt. Het illustreert dat ons literaire klimaat voor het bedrijven van polemiek niet ideaal is. Geen wonder dus dat de polemisten hier niet als rijpe appelen van de boom vallen. Voor de paar goede polemisten die we desondanks hebben betekent dit dat hun werk in het luchtledige komt te hangen: hun pennestrijd krijgt veel weg van een spiegelgevecht. Brouwers heeft zich herhaaldelijk over de reacties op zijn polemieken van de kant van zijn tegenstanders beklaagd. Die reacties zijn naar zijn zeggen steevast van tweeërlei aard: òf de tegenstanders negéren de polemiek, òf zij reageren met smaadschriften die in de roddelhoekjes van de boulevardpers niet zouden misstaan. Een frappant staaltje van het negéren van een polemiek was indertijd het uitblijven van serieus weerwerk - de reactie van Nicolaas Matsier kun je nauwelijks ‘weerwerk’, laat staan ‘serieus weerwerk’ noemen - op Brouwers' weinig complimenteuze (open) ‘Brief aan de redactie van “De Revisor”’. Frappant omdat het hier een literair tijdschrift betrof dat in zijn éigen kolommen van een van zijn éigen medewerkers lik op stuk kreeg. Naar aanleiding hiervan heeft Brouwers in een ander opstel De Revisor eens smalend gekarakteriseerd als ‘dat brave blaadje waarin nooit wordt gepolemiseerd al ransel je de redacteuren ervan met een brandende zweep’.Ga naar eind2. Over de lasterlijke reacties op zijn polemieken heeft Brouwers zelf al veel geschreven. Het is, zegt hij ergens, zowel in Nederland als in Vlaan- | |
[pagina 161]
| |
deren ‘te doen gebruikelijk (...) om van alles over de polemist persoonlijk in de strijd te betrekken om zich er aldus van ontslagen te voelen de polemiek zélf te bestrijden’.Ga naar eind3. Schrijf het mooiste verhaal of de scherpste polemiek, zegt hij elders, en ‘wéét dat van je zal worden gezegd dat je in de eerste plaats niet integer bent, wéét dat je hele hebben en houwen, je inkomsten, je betrekking, je liefdeleven, de minder geslaagde kanten van je karakter, je levensgeschiedenis, je echtscheiding, je kinderen die na hun echtscheiding bij hun moeder zijn blijven wonen, je vergissingen, je misluktheden, dit alles en nòg veel meer te grabbel zal worden gegooid, waarbij men er niet voor terugdeinst tendentieus te citeren uit persoonlijke geschriften die je ooit (soms wel tien jaar of nog langer geleden) hebt afgescheiden, je uitspraken in de mond te leggen die je nooit hebt gedaan, sommige van je gedragingen zó te interpreteren dat wel lijkt of je een misdadiger, een laffe hond, een leugenaar, of een gevaarlijke idioot bent. Zodra je ook maar iets doet dat de “orde” in het mierennest verstoort, wéét dat je de prooi van die mieren bent.’Ga naar eind4. Je zult, zei ik dus, maar schrijver zijn in Nederland en een niet gering deel van je tijd besteden aan het schrijven van polemieken. Waarom, zo vraagt een mens zich verbaasd af, schreef Brouwers in de tweede helft van de jaren zeventig tussen alle overige literaire werkzaamheden door dan tòch een reeks polemieken die inmiddels zo'n vierhonderd pagina's druks beslaan, zeer doorwrochte polemieken ook nog: consciëntieus gedocumenteerd, voorbeeldig gecomponeerd en gesteld in die door vriend en vijand geroemde ‘gebeeldhouwde’ volzinnen? Níet om genegeerd en als een polemische schaduwbokser te kijk gezet te worden toch zeker! En al helemaal niet omwille van de rellen, roddel en laster die het schijnbaar onvermijdelijke gevolg waren van zijn polemieken! Ik geloof dat het antwoord op deze vraag niet gezocht moet worden in Brouwers' polemieken alléén, maar in zijn oeuvre als geheel, in die labyrintische eenheid in verscheidenheid die hij bij zoveel gelegenheden een ‘roman fleuve’ of ook wel prozaïscher ‘één grote knoedel’ heeft genoemd. | |
2.Ik begin het ontwarren op een tamelijk willekeurige plaats. In de roman Het verzonkene komen talrijke passages voor van deze strekking: ‘In mijn tuin bloeit brem en sering, ik loop door wolken van zware parfums, denkend aan mooie mensen, gevoelige, aardige mensen, de mensen voor wie ik mijn mooie, kunstige, elitaire boeken schrijf. Kus mij op mijn mond. Ik bemin u. Deze boeken schrijf ik (...) uit protest tegen de plattrapping van alle dingen, protest tegen de moord op de schoonheid, protest tegen de popularisering, protest tegen de gemakzucht en tegen de bejubeling door het vulgus van louter inferioriteit, zoals deze mijn bestaan, mijn wereld overwoekert als een verstikkend woud van giftige, venijnige planten.’ In dezelfde roman staat ook: ‘Schrijven zal ik met een withete pook van woede, zolang die woede nog in mij is, en van haat, zolang ik nog kan haten: daaruit bestaat de rotsachtige, weerbarstige schoonheid van mijn geschriften.’Ga naar eind5. Men kan een oneindig aantal citaten uit het werk van Brouwers lichten waarin de schoonheid, al dan niet gesymboliseerd door een vrouw, bloemen of wat dan ook, de schrijver vervuld ‘van mildheid en zoet odeur’, terwijl tegelijkertijd zijn ‘kop (...) vol bommen en pistolen’ is.Ga naar eind6. Eén voorbeeld nog, uit De Exelse testamenten: ‘Ik in mijn tuin, men zou mij eens moeten zien. Ik, in de zomer, tussen mijn bloemen, alles geurt en kleurt, alles heeft een naam, die ik vaak niet ken, maar het heet soms azalea, Japanse kers, jasmijn, bruidssluier, springbalsamien, bloem na bloem spreekt mij toe in kleine versjes. Ik in de luwte, maar mijn pistool is geladen. Val mij niet lastig.’Ga naar eind7. Het is een wonderlijk gemêleerd beeld dat Brouwers hier van zichzelf schetst, iets dat het midden houdt tussen een tot de tanden gewapende guerrillero en een paradijselijk bloemenkind. Zijn wereld, of althans de wereld die hij zich wenst, is er een van louter schoonheid: bloemen bloeien er, mensen zijn er mooi, woorden - ‘azalea’, ‘springbalsamien’ - pril en zuiver als in den beginne. Tegen wat die schoonheid dreigt aan te tasten, - de buitenwereld, - komt Brouwers met | |
[pagina 162]
| |
zijn ‘withete pook van woede’ in 't geweer: ‘Ik ben pro het liefst nu onmiddellijk laten vallen van de allesvernietigende bom.’Ga naar eind8. Anarchie in de literaire praktijk, vernietiging van alles wat voos is in literatuur en maatschappij, - ziedaar het credo van Brouwers. Maar het is hem niet te doen om het geweld op zichzelf. Geweld staat in dienst van de schoonheid, de vernietiging geschiedt ‘met het oogmerk om bovenop de ruïnes van het oude en vermolmde een nieuwe wereld vol schoonheid en rechtvaardigheid te bouwen’.Ga naar eind9. Brouwers is de behoeder van de schoonheid en de verkondiger van een sterk idealistisch en ideologisch gekleurd estheticisme. Zijn verdediging is gebaseerd op een offensieve - in literaire termen: een polemische - tactiek. Nagenoeg zijn hele oeuvre, dus óók de romans, verhalen, essays et cetera, bevat een polemische component en kan beschreven worden in termen van een haast manicheïstische strijd tussen schoonheid en alles wat die schoonheid bevlekt. Daarmee is noch dat werk, noch Brouwers' persoonlijkheid ‘verklaard’, en ik wil ook niet beweren dat Brouwers zich uitsluitend in de mantel van Mani aan zijn bureau zet om met zijn banbliksems licht in de duisternis te brengen, maar het grondplan en de diepere drijfveer van zijn schrijverschap zijn toch op dit spanningsveld tussen het schone en bevlekte terug te voeren. Of je nu een herdenkingsartikel, een roman of een pamflet van Brouwers leest, de polemische component is zelden geheel afwezig, evenmin trouwens als de tegenhanger hiervan: de hymnisch - elegische component. De polemiek: het vernietigen van alles wat de schoonheid bedreigt; hymne: het ‘aanwezig zingen’ en loven van een ‘nieuwe wereld vol schoonheid’; elegie: Drifter im Bunde, eeuwigdurende klaagzang over de teloorgang van het schone. Het polemische en hymnisch-elegische zijn, hoewel de accenten onderling enorm kunnen verschillen, vaste bestanddelen van bijna iedere tekst die de merknaam ‘Jeroen Brouwers’ draagt. Alleen al daarom maakt Brouwers' werk ondanks de grote verscheidenheid der gehanteerde prozagenres zo'n homogene indruk. Kladboek mag dan blijkens de ondertitel polemieken, opstellen en herinneringen bevatten, en Mijn Vlaamse jaren, nog bonter, verhalen, herinneringen, pamfletten, dagboekfragmenten en brieven, het zijn allemaal vertrekken, zalen, nissen, opkamertjes en gangen in een en hetzelfde gebouw waar krijgsrumoer, jubelzang en treurmuziek als in één lied opklinken. De grens tussen de genres is bij Brouwers dan ook niet altijd scherp te trekken. Heel nadrukkelijk geldt dit bijvoorbeeld voor de pamfletroman Het verzonkene, een hymnisch-elegische schets van Brouwers' vroegste jeugd, van het ‘verzonken geluk en diep verdriet daarover,’Ga naar eind10. echter ook een vuurbrakend pamflet waarin het steriele ‘andere proza’ van Sybren Polet, Lidy van Marissing, Jacq. Firmin Vogelaar en andere satellieten van het literaire tijdschrift Raster met de grond gelijk gemaakt wordt. In zijn andere romans heeft Brouwers weliswaar geen pamfletten ingevlochten, maar de polemist in hem verloochent zich ook daar niet in passages als: ‘Haha haha. Terwijl ik doe of ik lach, tast de haat in mij al vretende toe, als kanker. Mensenhaat. Maatchappijhaat. Bestaanshaat. Levenshaat. Vrouwenhaat. Zelfhaat.’Ga naar eind11. Zelfs de vele in memoriams die Brouwers schreef getuigen van een niet te temmen polemiseerdrift, al krijgt de hymnisch-elegische component in deze stukken natuurlijk de sterkste nadruk. Het naar aanleiding van Boons overlijden geschreven ‘Een standbeeld voor Louis Paul Boon’ is feitelijk een schotschrift van de bovenste plank waarin Brouwers woedend uithaalt naar de Vlaamse literatuurkritiek, die stelselmatig Boons werk genegeerd en zijn persoon belasterd heeft. Omgekeerd dringen er in de polemieken wel elementen uit andere genres binnen. Brouwers schept er met name in langere paskwillen behagen in de stof zo te arrangeren dat er een ‘verhaal’, soms zelfs zo iets als een kleine picareske ‘roman’ ontstaat, waarvan de hoofdpersonen nu eens geen fictieve maar uit het leven gegrepen schelmen zijn. Het zal Julien Weverbergh en Guus Luijters nog lang heugen dat Brouwers ze in achtereenvolgens ‘J. Weverbergh en ergher’ en ‘De Nieuwe Revisor’ de schurkenrol heeft toebedeeld die zij naar zijn mening in werkelijk- | |
[pagina 163]
| |
heid ook gespeeld hebben. Polemisch is Brouwers' werk dus op de een of andere manier altijd wel, al is niet ieder geschrift van hem een polemiek. Het polemiseren zit hem in het bloed en ligt, neem ik aan, diep in zijn wezen verankerd. Het staat àltijd in dienst van de schoonheid en attaqueert àltijd datgene wat haar kapot dreigt te maken. Dit militante esthetiscisme heeft betrekking op veel meer dan de literatuur alleen. Het rebelleert tegen ‘de algemeen waarneembare verplebsing van alle dingen, waarvan “de literatuur” er één is’.Ga naar eind12. Deze rebellie tegen ‘alle dingen’ manifesteert zich bij Brouwers vaak als een rebellie tegen de naamloze horde, het volk, ‘dat volk dat ik haat als de duisternis en veracht als mestvliegen op een hoop stront, dat volk met zijn dwingelandij der domheid, bekrompenheid en gemakzucht, met zijn verslaafdheid aan oppervlaktegeklets, betekenisloos modejargon, populairgevonden eenvoud tot aan het inhoudloze toe, dat volk, dat alles, alles, wat ik zie buiten mijn rustieke parkachtige tuin heeft verlelijkt en de waarde ervan heeft ontnomen. Laat mij met rust.’Ga naar eind13. Op het voorplat van De Bierkaai. Kladboek 2 staat een reproductie van een fascinerende tekening van A. Paul Weber, getiteld Ellenbogenstossbrigade, die heel goed een illustratie had kunnen zijn bij bovenstaande filippica tegen het plebs. Op deze plaat marcheert een belachelijk en tegelijk luguber stel stoottroepers voorbij. Ze zijn zonder uitzondering kort en gezet, om niet te zeggen dik, wat goed zichtbaar is want hun ‘uniform’ bestaat slechts uit een korte broek, een zwarte bolhoed en - satirische pikanterie - een paar half hoge dameslaarsjes. Hun koppen zijn eigenlijk allemaal hetzelfde: massief, kaak, mond en neusvleugels overdreven breed, de ogen onzichtbaar achter een bril of de tot spleetjes toegeknepen oogleden verborgen. Haar titel ontleent de tekening aan de tot kinhoogte geheven ellebogen waarmee de troep alles wat op zijn pad komt wegmaait. Ik heb sinds het verschijnen van De Bierkaai Brouwers' werk nooit meer helemaal los kunnen zien van deze in gesloten gelederen oprukkende Mobiele Eenheid van de zich-breed-makers. De tekening symboliseert eigenlijk alles waartegen Brouwers met zijn ‘withete pook van woede’ in opstand komt: de logge en agressieve alomtegenwoordigheid van de verloedering en vervuiling op elk denkbaar gebied. De ‘Ellenbogenstossbrigade’ is de antipode van Brouwers' schoonheidsideaal, dat in zijn werk vaak belichaamd wordt door ‘Het Dode Meisje’. De ontwerper van de omslag van De Bierkaai, Alje Olthof, heeft Brouwers' polemische intentie heel fraai gevisualiseerd door de ondertitel diagonaal en in rode letters over de tekening heen te drukken; op dezelfde wijze haalt Brouwers een rode streep door de dingen die hem in en buiten de literatuur benauwen. Brouwers heeft zijn eerste kennismaking met de horde onder andere in De Exelse testamenten en Bezonken rood beschreven. Als kind in het Jappenkamp Tjideng in Batavia was hij er getuige van dat zijn moeder door Japanse soldaten in elkaar werd geschopt: ‘Geboekstaafd is: “Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.” Vanaf dat moment ben ik verdwaald. Mijn afkeer van het leven en mijn verlangen om er niet te zijn. Vanaf dat moment weet ik dat ik verder, voortaan, altijd het liefst alleen zou wensen te zijn, zonder mij aan iemand of iets te hoeven binden, want ik wil niet zien hoe mijn liefde en de schoonheid die ik koester worden verwoest of beschadigd. Ik dacht op dat moment: nu wil ik een andere moeder want deze is kapot.’Ga naar eind14. Dáár, in dat Jappenkamp, ligt de kiem van Brouwers' rebelse estheticisme.
Naar mijn gevoel heeft men Brouwers' polemieken altijd te veel van zijn overige werk willen afzonderen. Carel Peeters bijvoorbeeld beweerde in zijn bespreking van Kladboek: ‘Het literaire proza (bedoeld worden de romans en verhalen, PdB) van Brouwers wordt beheerst door zijn persoonlijke obsessies, het polemische proza door iets andere en minder gecompliceerds: een afkeer van aanstellerij, onzorgvuldigheid, pretentie, luiheid en bekrompenheid.’Ga naar eind15. Ik vrees dat Peeters de plank hier lelijk misslaat. Brouwers' afkeer van aanstellerij, onzorgvuldigheid en dergelijke heeft nu juist alles met zijn ‘persoonlijke | |
[pagina 164]
| |
obsessies’, in het bijzonder met zijn rabiaat in de praktijk gebrachte schoonheidsleer te maken. Die afkeer is helemaal niet zo ongecompliceerd als het op het eerste gezicht wellicht lijkt. Ik kom daar verderop in dit stuk nog uitvoerig op terug. Laten we het er voorlopig op houden dat de polemieken naar de geest niet wezenlijk verschillen van het overige werk. Brouwers is in al zijn boeken een polemische hymnicus, de hoofse minnaar van Vrouwe Schoonheid en de aartsvijand van de ‘Ellenbogenstossbrigade’. | |
3.Eind 1976 kwam er een einde aan Brouwers' twaalfjarige verblijf in België, waar hij werkzaam was bij de Brusselse uitgeverij Manteau. Hij vestigde zich in Exel, in de Gelderse Achterhoek, en besloot zich geheel aan het schrijverschap te wijden. In vijf jaar tijd en in een creatieve roes die tot op de huidige dag nog niet lijkt uitgewerkt ontstonden al zijn polemische geschriften die samen met andere prozastukken gebundeld werden in Mijn Vlaamse jaren (1978), Kladboek (1979) en De Bierkaai (1980). In dezelfde periode publiceerde hij onder meer nog drie romans en een kleine verhalenbundel. De eerste polemieken - de kenner spreekt van de ‘Vlaanderenpamfletten’ - hebben gelijk al de functie die alle latere polemieken ook zullen hebben: zij vormen - parallel aan de veranderingen in Brouwers' privé-leven - het begin van de grote schoonmaak in letterenland die Brouwers zich had voorgenomen te houden. Het eerste Vlaanderenpamflet, nog in zijn Vlaamse tijd, december 1975 verschenen, is ‘Amateurs voor pudding, of abn in Vlaanderen’.Ga naar eind16. Brouwers snijdt hierin een onderwerp aan dat in de andere Vlaanderenpamfletten regelmatig terugkeert: de Vlaamse taal. Hij heeft voor het Vlaams geen goed woord over: een ‘wrattentaaltje’ vindt hij het, ‘een bastaardvoortbrengsel van het Nederlands’.Ga naar eind17. Een stoet van voorbeelden illustreert zijn betoog. De Vlaming wenst een stomerij een ‘droogkuis’, een flesopener een ‘aftrekker’ en onroerende goederen ‘immobiliën’ te noemen; voorts produceert hij zinnen als: ‘Hij droeg het telegram naar de bestemmeling’ en ‘Hij zwierf geheel door de stad’. Brouwers: ‘Wat maken ze er een rotzooi van, die Vlamingen, wat een tiefesbende, wat een koleretroep, van het Nederlands, van mijn Nederlands, en voorts van de literatuur.’Ga naar eind18. Deze ‘taalschurft’ zou hem desnoods een zorg zijn wanneer de Vlaming zijn taal niet met het Nederlands in verband zou brengen door het ‘abn’ of ‘Zuidnederlands’ te noemen. ‘Zolang hij het Nederlands in zeer onvoldoende mate correct spreekt en schrijft, is dat “nederlands” van hem niet-Nederlands en bezigt hij een creolentaal. Deze taal dient dan maar Vlaams te heten en niet met mijn Nederlands in verband gebracht te kunnen worden, want ik, mijnheren, - ik spreek geheel en al namens mijzelf, - ik persoonlijk voel mij door het benedenwuustwezelse gesol met mijn Nederlands gekrenkt.’Ga naar eind19. Even onthouden: dat Brouwers zich persóónlijk door de Vlaamse taalvervuilers gekrenkt voelt. Een andere zaak die Brouwers ontstemd heeft is het verschijnsel ‘herschrijven’ in de Vlaamse literatuur. Het was bij Vlaamse uitgeverijen - althans bij de uitgeverij waarbij Brouwers werkzaam was - met het oog op de Nederlandse markt gebruik om een Nederlandse redacteur in dienst te nemen die de manuscripten van Vlaamse auteurs van taalsmetten vrij moest maken. In de praktijk kwam dit volgens Brouwers niet neer op het zo nu en dan vervangen van een Vlaams woord door een Nederlands equivalent maar op het systematisch en vaak geheel herschrijven van de manuscripten. Brouwers weet waarover hij spreekt want hij heeft dit werk bij uitgeverij Manteau zelf jarenlang gedaan. Deze vorm van literatuurvervalsing ging hem op den duur geweldig tegenstaan; hij kwam in verzet. ‘Protesteren deed ik tegen de herschrijverij. Tegen dit keukenwerk, waarbij ik zag hoe de koks der Vlaamse letteren bij de toebereiding hunner spijzen als het hun snot en zever niet was dan wel hun kunstgebit of zakkammetje in de pan lieten vallen, welk lekkers er dan door de herschrijver moest worden uitgevist. Ik protesteerde niet tegen het feit dat ik dat moest doen, ik protesteerde tegen het feit dat het moest worden gedaan, dat zó “literatuur” tot stand komt.’Ga naar eind20. | |
[pagina 165]
| |
Van een grote schoonmaak, maar dan vooral op het persoonlijke vlak, is ook sprake in Brouwers' misschien wel mooiste Vlaanderenpamflet ‘J. Weverbergh en ergher’, dat tussen aanhalingstekens gerust een ‘pamfletnovelle’ mag heten. Het is het relaas van the rise, decline and fall van de vriendschap tussen Brouwers en de ambitieuze literatuurbons J. Weverbergh. Weverbergh, zoals Brouwers hem schetst, heeft onmiskenbaar trekjes gemeen met de leden van de ‘Ellenbogenstossbrigade’: ‘Het behoort tot J. Weverberghs wezenstrekken, vriendjes te kiezen “die hij kan gebruiken”. Zo zegt hij het zelf.’Ga naar eind21. Een ‘ritselaar’, deze Weverbergh, een man die de waarde van de vriendschap pleegt af te lezen op de meetlat van het eigenbelang. Ik kan het relaas van zijn geritsel hier onmogelijk omstandig uit de doeken doen en volsta met de vermelding dat zijn ellebogenwerk hem bracht waar hij wezen wilde: op de directiezetel van uitgeverij Manteau namelijk. Tegenover de stoottroepers staat men in de praktijk steeds machteloos. Toen Brouwers dit pamflet publiceerde had hij zich juist in het gehucht Exel gevestigd, - ‘J. Weverbergh en ergher’ is meer dan enig ander Vlaanderenpamflet zijn afscheid van het zwarterokkenland geworden.
Naast de Vlaanderenpamfletten kan men in het polemische oeuvre van Brouwers globaal nog twee groepen onderscheiden. De eerste bestaat uit scheldkritieken waarin hij het werk van contemporaine schrijvers als Jan Cremer, Olof Baltus, Guus Luijters en anderen op de snijtafel legt en zonder pardon in mootjes hakt. De tweede, verreweg grootste groep - in aantallen pagina's gerekend - bevat polemieken die zich richten tegen de literatuurkritiek in de jaren zeventig.Ga naar eind22. Overigens moet men deze indeling in groepen niet al te star zien. Ook hier willen de grenzen nogal eens vervagen. Of Brouwers nu een schrijver of een criticus op de korrel neemt, het komt uiteindelijk altijd neer op het uitvoeren van dit resolute besluit: ‘Komt, pakken wij de bezem en maken wij alles schoon.’Ga naar eind23. In de scheldkritieken moeten als gezegd schrijvers van het type Cremer, Baltus en Luijters het ontgelden. Brouwers bestempelt ze als leveranciers van jongensboeken voor grote mensen, en hun werk als pulp, vijftigerjarenkitsch opgediend in tof zeventigerjarenargot, talentloos in elkaar gestoken, schaamteloos slecht geschreven leesvoer voor het plebs. ‘Mij komt deze literatuur in brede golven mijn strot uit: zowel de jongensachtige verhalen zèlf als, nog méér, de jongensachtige wijze waarop deze verhalen zijn neergeschreven.’Ga naar eind24. Uit de roman De Duinroos van Olof Baltus haalt Brouwers bijvoorbeeld woordpropjes aan als ‘het hele zwikkie’ en zinnen waarin soortgelijke registers worden opengetrokken als in: ‘Nou, dat was helemaal lachen geblazen.’ En natuurlijk spelen in deze jongensroman ‘de oprijzende bobbels in onze jongensbroekjes’ een toonaangevende rol bij het ‘krimpend en schokkend klaarkomen: drie korte, drie lange en nogmaals drie korte stoten - s.o.s - s.o.s. - s.o.s. -, sperma als wegstervende morse de nachtelijke ether ingeslingerd.’Ga naar eind25. Morele bezwaren hiertegen heeft Brouwers niet, maar die steeds eendere jongensvlekken in die steeds eendere jongensb(r)oekjes vindt hij wel mateloos irritant. En dan nog de stijl waarin dit alles beschreven wordt! Als het middenbeen dan tòch rijzen moet, zal Brouwers vermoedelijk gedacht hebben, laat het zich dan artistiek en majesteitelijk verheffen en niet opstaan als een kreupele hond. Wat hem nog het meest ergert is dat dergelijk ‘onwaarschijnlijk zielig masturbantenproza’Ga naar eind26. als literatuur wordt aangeprezen. Vlamingen die het Vlaams Zuidnederlands noemen, schrijvers en uitgevers die leestrommelboekjes als literatuur etiketteren - dit soort zaken is Brouwers een niet geringe doorn in het oog. Hij voelt zich door dit usurperen van zijn taal, zijn literatuur, persoonlijk bezoedeld, zoals ook weer blijkt uit het slot van zijn bespreking van De Duinroos: ‘Het is de zoveelste keer dat de firma Loeb & Van der Velden (de uitgever van Baltus, PdB) mij persoonlijk, mijn persoonlijke smaak, mijn persoonlijke liefde voor de schone letteren, met goedkope en ordinaire ersatztinnef is komen tarten. Kan de mislukkeling Baltus mij verder nog méér vertellen, de firma Loeb & Van der Velden wens ik voor de komende jaren | |
[pagina 166]
| |
Tachtig het spocht in al hun uitgaven toe, de tubetjespokken, het vertellersexceem, de jongensbobbeltjesjeuk en het vijftigerjarenpleuris.’Ga naar eind27. Ook in ‘Dirk Ayelt Kooiman en het Amsterdams Peil’ maakt Brouwers zich minder kwaad om Kooimans zijns inziens ergerniswekkend slechte stijl dan om het feit dat ‘niet wordt ingezien en erkend dat Dirk Ayelt Kooiman niet kan schrijven. Dat wordt ontkend dat Dirk Ayelt Kooiman niet kan schrijven. Dat integendeel in ode-vorm wordt gejubeld dat Dirk Ayelt Kooiman wèl kan schrijven, héél goed kan schrijven zelfs’.Ga naar eind28. Het stuk is een minitueuze stijlanalyse van Kooimans korte verhaal ‘De schrijver droomt’, dat Brouwers zin voor zin ontrafelt. De anatomische les levert de volgende resultaten op: de stijl heeft veel weg van ‘een kliekjesmaaltijd’, de zinsbouw is ‘papperig en grauw’, de compositie ‘draderig’ en ‘homperig’, het geheel is ‘plakkerig’, ‘schimmelig’ en ‘druilerig’, - kort en goed: een ‘prozaïsche derrie’. Zulk lettervuilnis moeten de critici volgens Brouwers dan ook maar bij haar eigen naam noemen en niet verwarren met de literatuur. Daarmee komen we als vanzelf bij de tweede groep, bij de polemieken tegen de literatuurkritiek terecht. Tot deze groep behoort Brouwers' polemische magnum opus, het geruchtmakende reuzenpaskwil ‘De Nieuwe Revisor’, even groots, even verbeten, even geestig toch ook weer als Du Perrons schotschrift ‘Uren met Dirk Coster’. Achteraf moet je constateren dat Brouwers heel geleidelijk naar zijn grote afrekening met de literatuurkritiek van de jaren zeventig is toegegroeid. ‘De Nieuwe Revisor’ - deze eenmansactie van de Witte Reus tegen de kleine Grote Vergelers in literair-kritisch Nederland - is werkelijk niet uit de lucht komen vallen, al kwam het velen indertijd wel zo voor. Dit pamflet is in veel opzichten een satirisch tijdsdocument. Behalve de literatuurkritiek zoals die met name in Het Parool door Guus Luijters en anderen werd bedreven, haalt Brouwers ook de mentaliteit van de jaren zeventig hardhandig over de hekel. Voor Brouwers waren dit de jaren van teloorgang en verval. In De Exelse testamenten had hij over dit decennium al geschreven: ‘De jaren zeventig waren begonnen, die over alle dingen de druilerigheid zouden spreiden die van deze jaren de jaren zouden maken van de grote leegte, de ideeënloosheid, de landerigheid, de lelijkheid, de vroege herfst van de twintigste eeuw, maar dat wist ik toen nog niet (...). Dit zouden de jaren worden van de duizenden echtscheidingen, boedelverdelingen en heen en weer gesjouw met kinderen (...). Ook de vriendschappen waren bezig te verzanden en weldra verzand, de revolutionairen gingen door de motregen naar huis, herriepen hun geschriften van weleer en boden er zelfs hun excuses voor aan.’Ga naar eind29. In ‘De Nieuwe Revisor’ heeft Brouwers Luijters opgevoerd als de exponent van alles wat hem in en aan de jaren zeventig niet beviel. ‘Dit was het decennium van Guus Luijters en zijn makkertjes: het decennium van onvolwassenheid en infantiliteit, “nostalgie” naar het voorbije, “jeugdsentiment”, het schooljongensgeschrijf, de “leesbaarheid”, de programmaloze grappenmakerij, het risicoloze “gewoon doen”. Het decennium van de verkakeling en verkokkeling, het oceaangelijke geouwehoer (...), de voortschrijdende verlullenis van de literaire kritiek, en de Dood in de Pot.’Ga naar eind30. Deze sfeer is Brouwers als een pestwalm in het gezicht geslagen. Al tamelijk in het begin van zijn pamflet doet hij zijn inmiddels beroemd geworden oproep tot de ‘polemisten, essayisten, columnisten, journalisten, kronikeurs en critici, prozaschrijvers en dichters, protestanten, querulanten en rebellen van beiderlei geslacht’ om het Luijtersdom een halt toe te roepen en de weg vrij te maken voor iets nieuws: ‘Ik bepleit de herbundeling in een nieuw verband van al het beschikbare talent in alle takken van literaire kunst, ik bepleit nieuwe kritiek, ik bepleit het nieuwe ventschap, (...) ik bepleit vooral: volwassenheid. Vormen wij een nieuwe, een àndere maffia. Weven wij het nieuwe web voor de nieuwe jaren tachtig. Kome er opnieuw: schoonheid. Kome er opnieuw: properheid.’Ga naar eind31. Laat het pamflet zich aanvankelijk nog lezen als een schertsend-boze boutade, gaandeweg wordt het steeds meer een meedogenloos requisitoir: èn tegen de literaire vlekkenmakerij van het Luij- | |
[pagina 167]
| |
tersdom èn tegen de ideologische. Brouwers geeft aan de hand van een onafzienbare reeks citaten, afgewisseld met vlijmscherp commentaar, een nauwkeurig beeld van het soort kritieken dat door het Luijtersdom wordt afgescheiden. Het is het soort kritieken dat voor de helft of meer bestaat uit opmerkingen over de auteur persoonlijk; het soort kritieken waarin de lichaamsomvang van de schrijver, kleur en staat van zijn schedelbeharing, zijn huwelijk, zijn vriendin, zo mogelijk ook zijn tweede vriendin et cetera meer aandacht krijgen dan het zogenaamd ‘besproken’ boek; het soort kritieken dat grossiert in gossip die altijd uit ‘betrouwbare bron’ vernomen wordt maar dat die bron helaas nooit vermeldt. Tientallen voorbeelden haalt Brouwers aan: grapje over de kaalheid van Tom van Deel; grapje over het rode haar van Thomas Graftdijk; zeer onsmakelijk grapje aan het adres van de van afkomst Joodse schrijfster Renate Rubinstein, waarbij het opzettelijk verhaspelen van de woorden ‘verrassing’, ‘verassing’ en ‘vergassing’ geacht wordt de lezer een lach te ontlokken; grapje zus, grapje zo - het Luijtersdom bespreekt een boek. Voor Brouwers is met dit alles de grens van het toelaatbare ver overschreden: ‘Dames en heren, dit geschrijf, zulk geschrijf, zulkdanig geschrijf is héél ongezond. Zulk geschrijf ruikt naar de folterkamer, de gaskamer, het lijk. Van zulk geschrijf loopt een dikke kaarsrechte bloedrode lijn naar → fascisme. Ziezo, het woord is eruit.’ Hij eindigt het pamflet dan ook met de woorden: ‘Schoonheid wil ik, vooral geestelijke schoonheid, schoonheid van denken, schoonheid van mentaliteit. Dit is mijn kunstzinnige boodschap, die ook een politieke boodschap is.’Ga naar eind32. Er is nogal wat kritiek geweest op het gebruik van het woord ‘fascisme’ in dit verband. In een interview lichtte Brouwers zijn opmerking als volgt toe: ‘Het is een heel beladen woord, dat weet ik wel. Natuurlijk zijn zij geen fascisten (...). Maar dat zeg ik ook niet. Ik zeg: het leidt ertoe, met een pijltje. (...). Er is ook helemaal geen sprake van een impliciete beschuldiging, zelfs helemaal niet van een beschuldiging. Dat is een gevolg van onzorgvuldig lezen. Ik zeg dat het daar terechtkomt als we zo doorgaan.’Ga naar eind33. Zo is het maar net. Tussen de bonken van de ‘Ellenbogenstossbrigade’ zien we ze nog niet lopen, Guus Luijters en zijn makkertjes. Máár: zo klein zijn deze verkennertjes, deze welpen, toch niet of hun geschrijf kàn leiden tot → gegalvaniseerde elleboogsknokkels. Voor het overige echter dient men ‘De Nieuwe Revisor’ niet al te eenzijdig te karakteriseren als een antifascistisch pamflet. In de eerste plaats is en blijft het Brouwers' protest tegen de in alle opzichten incompetente literatuurkritiek van Luijters cum suis en tegen de mentaliteit van het besproken tijdvak. Brouwers stelt daar het ideaal van de schoonheid tegenover, schoonheid van denken vooral, oftewel properheid in de echt Brouwerse zin van het woord. ‘De Nieuwe Revisor’ is zijn persoonlijke en literaire - dat is bij Brouwers een en hetzelfde - geloofsbelijdenis. Veel nieuws heeft de polemist Brouwers na ‘De Nieuwe Revisor’ eigenlijk niet meer gezegd. De tegenstanders wisselen, maar Brouwers' boodschap blijft immer dezelfde. In ‘De papieren lullepijp’, het sluitstuk van de lange reeks van polemieken die hij tussen december 1975 en juni 1980 publiceerde, verzucht hij: ‘De goede polemist wordt gedwongen om alles wat hij zegt tenminste zevenentachtig keer te herhalen.’Ga naar eind34. Met de in de titel aangeduide lullepijp wordt Reinjan Mulder bedoeld, criticus van het ‘Cultureel supplement’ van nrc/Handelsblad. In dit ‘Cultureel supplement’ komt men - Brouwers put weer eens uit zijn enorme archief - regelmatig wazige ideeën tegen als: ‘De kunstkritiek heeft verdedigers nodig. Verdedigers van haar bestaansrecht, niet van haar peil.’Ga naar eind35. Tegen zulke opvattingen wil Brouwers desnoods nog wel voor de achtentachtigste keer in opstand komen. ‘Welnu, ik ben een verdediger van de kunstkritiek: èn van haar bestaansrecht, èn van haar peil. Mijn verdediging bestaat uit oorlogvoering. De literatuurkritiek in het “Cultureel supplement” van nrc Handelsblad” is voor negentig procent precies even peil- en waardeloos als de literatuurkritiek in “Het Parool” is geweest ten tijde van het bewind van jongensleider Guus Luijters en als de literatuurkritiek in “de Volkskrant” is geweest | |
[pagina 168]
| |
ten tijde van Lidy van Marissing en Pierre Spaninks. In dat “Cultureel supplement” staat precies dezelfde geborneerde bazel- en beuzelpraat, uitgeslagen door precies hetzelfde soort schijnautoriteiten, neergeschreven in precies dezelfde schoolkrantentaal, waaruit precies dezelfde brutale domheid, onwetendheid, vlerkerigheid en luiheid spreekt. Ziezo, - is me dat weer even lekker slijmen!’Ga naar eind36. Met zijn slotopmerking zinspeelt Brouwers op een verwijt dat hem na het verschijnen van ‘De Nieuwe Revisor’ door diverse mensen, onder anderen door Reinjan Mulder, is toegevoegd. Volgens dezen zou Brouwers in zijn polemieken naar boven slijmen en naar beneden trappen. In het verlengde hiervan ligt een ander verwijt, namelijk dat hij onbelangrijke rivalen uitkiest die hij over onbelangrijke kwesties onderhoudt. Tegen beide verwijten heeft Brouwers zich in ‘De papieren lullepijp’ verweerd. Nóóit zal men toegeven, stelt hij, dat de zaak of de persoon die de polemist bekritiseert belangrijk is. Zo probeert men zich op een koopje van een serieuze weerlegging van zijn stellingen en argumenten af te maken. De kleinheid, de ‘jongensklierigheid’ van zijn tegenstanders is Brouwers natuurlijk niet ontgaan; hij heeft zich, wanneer ik me even tot ‘De Nieuwe Revisor’ beperk, ‘vermoeid doch verbeten voortschrijvende aan dit ellendige en langdradige referaat’,Ga naar eind37. negentig bladzijden lang uitgesloofd om precies dàt aan de kaak te stellen. De jongens van Luijters waren belangrijk in zoverre zij met hun scheve Pisafratsen de sfeer in de media behoorlijk verziekt hebben en alles wat maar enigszins kwaliteit had dreigden te verstikken. Tja, en dan het ‘slijmen’... Het is zo ongeveer, nee: exàct het laatste verwijt dat je Brouwers kunt maken, maar goed, zijn tegenstanders zien uiteraard alleen wat ze willen zien en meten met de eigen maat. Slijmen zou Brouwers vooral gedaan hebben in ‘De Nieuwe Revisor’: ‘Dat slijmerige pamflet van mij, dat niet zo slijmerig was of het heeft schrijfzielepoten als Reinjan Mulder klaarblijkelijk als een kogel in het kruis getroffen.’Ga naar eind38. Brouwers roept hierin een aantal scribenten op om met hem een bent te vormen tegen de Luijterskliek. Hij noemt die mensen met naam en toenaam en steekt zijn waardering voor hun werk inderdaad niet onder stoelen of banken. Smeert hij hun dùs stroop om de mond? Geen sprake van. Er is bij mijn weten nooit op gewezen dat in Brouwers' oproep behalve waardering ook afkeuring te beluisteren valt. Want hoe kleedt hij zijn oproep in? Ik citeer een deel van de betreffende passage: ‘Het verval van Amsterdam, meneer Hofland, is inherent aan het verval van de literatuur (...). Meneer Bijkaart, uw ergernis over wàtdanook is mijn ergernis over de Nederlandse literatuur (...). Meneer Kees Fens, geloof mij, ik ben óók heel moe, ik ben óók de dingen moe, - ik kom u wekken. Renate Rubinstein! Andreas Burnier! Doeschka Meijsing! - ik kom jullie vragen mee te doen. Maarten 't Hart, zijn wij wapenbroeders of zijn wij het niet? (...). Gerrit Komrij! Herman Verhaar, waar bestu bleven? Jaap Goedegebuure? Aad Nuis, Tom van Deel, Wam de Moor, Carel Peeters, Jan Geurt Gaarlandt, - ik bel jullie allemaal op.’Ga naar eind39. Ik mag mijn ellebogen verrekken wanneer hier niet impliciet het verwijt doorklinkt: Waar blijven jullie nou? wanneer doen jùllie je mond eindelijk eens open? moet ik het dan alleen doen? Niet voor niks komt één klacht in ‘De Nieuwe Revisor’ in velerlei gedaanten telkens terug: ‘Hoe kenmerkend voor de geest van het afgelopen decennium, dat nooit nooit iemand tegen het verschijnsel Luijters als “criticus” heeft geprotesteerd.’Ga naar eind40. De vermoeide Fens en de zijnen mogen zich gevleid voelen, maar dit verkapte verwijt kunnen zij - zij niet alleen maar zij toch wel in het bijzonder - óók in hun zak steken. Slijmen? Dit? Kom nou! | |
4.Wat kun je over de teneur van Brouwers' polemieken nog meer zeggen dan Brouwers zelf al gedaan heeft toen hij schreef: ‘Ik ben de bittere vijand van halfslachtigheid, lafheid, gemakzucht, leugenachtigheid, beunhazerij en amateurisme (...) en dáárom polemiseer ik’?Ga naar eind41. Alle polemieken en alle polemische passages uit zijn overige werk zijn uit die vijandschap geboren. Waar halfslachtigheid, gemakzucht et cetera in de lite- | |
[pagina 169]
| |
ratuur de boven- of zelfs maar de ondertoon voeren, is Brouwers meestal snel ter plekke om de vervuilende invloeden daarvan een halt toe te roepen. Brouwers' polemieken komen primair voort uit een onreinheidsgevoel en uit de wens om zich daarvan schoon te wassen. Over deze mentale achtergrond van de polemieken wil ik aan het slot van dit artikel nog het een en ander zeggen. Criticus Willem Kuipers heeft in een interview met Brouwers eens gezegd: ‘Je gebruikt zulke plechtstatige woorden (...). Woorden als “oeuvre” en “schoonheid”. Dat laatste is haast belachelijk.’ Brouwers, geen vriend van het zogenaamde ‘gewoon doen’, reageerde gepikeerd: ‘Ja, belachelijk, besmet, overdreven en gek, schoonheid, je moet het gebruiken in de oerbetekenis die het heeft (...). Met schoonheid heb ik mooiheid bedoeld en met properheid gewassenheid. Die woorden (...) wekten bevreemding, geen irritatie, bevreemding, misschien is alles al zo vies geworden... Met enig moralisme, of ethiek, of andersoortige griezeligheden hebben deze woorden zoals ik ze gebruik niets te maken.’Ga naar eind42. (Aansluitend op Brouwers' laatste opmerking: met de woorden ‘reinheid’ en ‘onreinheid’ of equivalenten daarvan heb ik evenmin iets ‘griezeligs’ op het oog; het gaat mij om een zeer concreet, bij Brouwers klaarblijkelijk sterk ontwikkeld onreinheidsgevoel.) Over Brouwers' plechtstatige taalgebruik is al vaker geschreven; sommigen interpreteren het in negatieve zin: pathetisch, gezwollen taalgebruik. Nu is pathos alleen dan vals pathos wanneer de met vuur beschreven aandoeningen voorgewend, niet echt gemeend zijn. Als lezer kun je hierover niets met zekerheid zeggen. Brouwers' psyche, wat weten wij daarvan? Wanneer een bepaald mentaal patroon echter steeds terugkeert mag je toch aannemen dat zich daarin een wezenstrek van de schrijver manifesteert. Op mij komen al die tot het uiterste gestileerde bezweringen, litanieën en aanroepingen in Brouwers' werk over als een authentieke verbeelding - voor zover woorden die vermogen uit te drukken - van de onlustgevoelens die Brouwers in de stille uren bekruipen. Vaak is die onlust op een of andere wijze betrokken op een gevoel van onreinheid, een gevoel waar alleen met ‘grote’ woorden, door Brouwers zorgvuldig opgepoetst en in hun oorspronkelijke glans en betekenis hersteld, iets óver en tégen te zeggen valt. Brouwers is extreem gevoelig voor allerlei vormen van vervuiling. Wanneer hij een proeve van het pulpproza afkomstig uit de kelders van uitgeverij Loeb & Van der Velden onder ogen krijgt, voelt hij zich persoonlijk bezoedeld. Het staat iedereen vrij zich hierover te verbazen en dit als ‘overgevoelig’ te kwalificeren, maar aan de authenticiteit van Brouwers' gevoelens doet dit geen tittel of jota af. Het verschijnsel is in de literatuur bovendien niet zonder precedent. Het onreinheidsgevoel is bijvoorbeeld een leitmotief in het werk van de Franse existentialistische schrijvers. Paul Rodenko heeft hierover in een essay getiteld ‘Het einde van de psychologische roman’ een aantal interessante dingen gezegd. In de eerste plaats, stelt hij, is onreinheid een aloud religieus begrip. Maar als psychologische categorie kwam het pas bij de negentiende-eeuwse Russische schrijvers tot literair bewustzijn. In Dostojewski's Kelder-Mémoires staat één simpele waarheid centraal: ‘dat de mens een luis, een kwijlende muis’ is. Bij de Franse existentialisten is die waarheid uitgegroeid tot een alomvattend levensgevoel. Sartre spreekt van viscosité: kwijlerigheid, kleverigheid. Rodenko: ‘Met Dostojewski's “kwijlende muis” en Sartre's “viscosité” wordt de principiële onzuiverheid van elke menselijke handeling in het felle licht van het bewustzijn gebracht (...). Men heeft deze principiële onzuiverheid (...) van andere zijde ook wel als het “menselijk tekort” aangeduid; wanneer wij echter de fenomenologische beschouwingswijze vasthouden, doet het verschijnsel zich niet als een tekort, maar juist als een teveel, namelijk aan kwijl, of in religieuze terminologie “bezoedeling” voor.’Ga naar eind43. Ik wil niet beweren dat Brouwers een late existentialist zou zijn, - over Sartre, Dostojewski of het existentialisme hoor je hem nooit. Verder stelt Brouwers heel on-existentialistisch tegenover de onreinheid het ideaal van de schoonheid. Bij de existentialisten is iedere vorm van idealis- | |
[pagina 170]
| |
me taboe; op het ontbreken van enig ideaal is immers hun hele absurditeitsfilosofie gebaseerd. Maar het existentialistische levensgevoel, het idee dat luizen en kwijlende muizen onze levenssfeer bestendig aanvreten, is toch ten voeten uit het levensgevoel van Brouwers, - ‘misschien is alles al zo vies geworden’! Ik weet werkelijk niet waar ik moet beginnen met citeren. Hoeveel vliegen, kevers, luizen, torren en ander klein gespuis waren er in Brouwers' boeken niet rond? Op hoeveel plaatsen wordt de schoonheid er niet door viscositeit aangetast? Ook in combinatie komen ze voor. In Zonsopgangen boven zee wordt de schoonheid van de ‘goudene minnares’ Aurora onafgebroken bedreigd: ‘We liggen tegen elkaar aan (...) op de vloer van de lift. Kledingstukken, schoeisel, eterij, drinkerij (...), hitte, stank, benauwdheid, allerlei pijnen, allerlei ongemak, vloeibaarheid, vliegen. Van je mooiheid is weinig over, goudene Aurora, je lijkt wel een oude vrouw.’ Elders in dezelfde roman: ‘Het wegbiggelen van het zweet kriebelt als vlieggetrippel. Van porie naar porie schuifelen de vliegen voort (...). Hun gonzen vult de ruimte. (...). Dit gonzen is voelbaar als hete, kleffe plaklucht.’Ga naar eind44. In Bezonken rood keert herhaaldelijk het beeld terug van een tot een amorfe brij verpapt gezicht: ‘In ieder geval stond daar een naakte vent in de mist, wiens gezicht uit brij-achtige viscositeit bestond die bezig was in klodders van hem af te druipen.’ Het staat voor meer dan voor bezoedeling alleen. Associaties als vervaging, desoriëntatie en depersonalisatie dringen zich hier op, onbestemde gevoelens die zich voor het eerst aandienden toen Brouwers in het Jappenkamp gedwongen werd toe te zien hoe de schoonheid van zijn moeder met geweld werd beschadigd: ‘Onbeweeglijk moet ik blijven staan toekijken, terwijl mijn gezicht van mij afdruipt van het huilen dat ik doe.’Ga naar eind45. Steeds wordt in Brouwers' werk de onreinheid geëvoceerd om vervolgens in opstandig ‘zwartezwanenproza’ gehoond te worden en te verdwijnen onder ‘bewustzijnstoedekkende, wereldvreemde woordensneeuwsels’. Inter urinas et faeces nascimur - jawel, maar de gewapende estheet heeft zijn stelling betrokken: ‘Bestelt bij mij uw pamfletten en paskwillen. Kwaliteit is mijn reclame. Schoonheid wens ik. Ik predik schoonheid. Stront aan de knikker? Roep mij, en ik beschrijf voor u de vorm, de toestand, de staat, de kleur en de stank van de stront, alles eromtrent noemend en benoemend, rommelend in mijn woordendoos tot ik de enige allerbeste woorden ervoor gevonden heb.’Ga naar eind46. Dat is dan ook precies wat Brouwers in zijn polemieken doet: het vuil wordt in hoon- en scheldwoorden ingekapseld en aldus bezworen. Het Vlaams? Een ‘bolus’ mag het heten. Manuscripten van Vlaamse auteurs? ‘Taalgemors’, ‘broekpus’ of een ‘pan met maandverband’,Ga naar eind47. alles bijeen voor Brouwers genoeg om zelfs zijn schoonheidsideaal even ontrouw te worden: ‘Naïeve gek die ik ben geweest, heel lang heb ik mij “De Literatuur” voorgesteld als een mij de adem benemende, zo mooie, zo beminnenswaardige vrouw, zijnde van een zo grote voornaamheid dat zij voor mij onaanraakbaar was (...). Totdat ik haar recht in haar ordinaire smoelwerk keek, de slet, en zij mij ongegeneerd haar korsterige maandverband in het gezicht smeet.’Ga naar eind48. Alles buiten Brouwers' mooie bloementuin komt hem voor van drekvliegen en snotbobbeltjes vergeven te zijn. Eén trits voorbeelden nog, uit ‘De Nieuwe Revisor’ ditmaal. De jaren zeventig: ‘het decennium van duisternis en druil’, vol ‘papperige mist’. De literatuur wordt door de Luijtersclan ‘steeds maar weer opnieuw (...) verluijsd, verezeloord, bevingerd en bevlekt.’ Deze jongens stapelden de ene ‘flutflater’ op de andere ‘dropdruppel’; ‘Loeb & Van der Velden vangen al dat snot, al dat flut, al die flaters, al die druppels gaarne in hun emmertjes op.’ ‘Vlekkenmakerij’, ‘schurft’, ‘groezeligheid’, ‘zwammensap’, ‘kleurkrijtjesgeklieder’, ‘vlekken in de lakens en druppels gele vloeistof zonder tal.’Ga naar eind49. Brouwers haalt het onderste uit zijn woordendoos om de gemeente van zijn afkeer, machteloze woede en protest kond te doen. Komt, pakken wij de bezem en maken wij alles schoon.
Brouwers weet het in zijn polemieken vaak leuk te zeggen en heeft daar zijn bekendheid bij een | |
[pagina 171]
| |
groter publiek waarschijnlijk voor een niet onbelangrijk deel aan te danken. Over zijn humor heb ik hoegenaamd niets gezegd en dat beschouw ik in zeker opzicht als een tekort, want ik heb zijn polemieken vaak óók schaterend gelezen. Maar wat mij na lezing ervan het meest is bijgebleven is zijn boosheid. Authentieke boosheid. Want die woede, dat pathos, houd je toch niet jaren achtereen vol alleen maar omdat het gebruik van de vergrotende uitdrukking een eis is die het genre stelt! Woede en pathos zijn, in welke toonaard ook, karakteristiek voor Brouwers' hele oeuvre. Ik heb daarom van de polemieken niet de humoristische kant belicht, maar iets dat m.i. veel essentiëler is: de existentiële benauwenis van waarúit en waartégen ze zijn geschreven. Ik heb de mythe willen ontmaskeren als zouden de polemieken een ‘bijprodukt’ zijn, ‘iets anders en minder gecompliceerds’ dan zijn overige werk. Zonder twijfel is de roman Zonsopgangen boven zee oneindig veel gecompliceerder dan een doorsnee scheldkritiek, maar naar de geest ontloopt het een het ander nauwelijks. Brouwers schrijft één boek - zo zegt hij zelf. Eén van de belangrijkste thema's van dat boek is zijn nooit gestilde verlangen naar purificatie. Waar de buitenwereld zijn innerlijk behang bevlekt staat de vuurspuwende draak in hem op om de schat te hoeden. En dan: wee de ‘Ellenbogenstossbrigade’! |
|