Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
J. Mansfeld Een brief van Wilamowitz over NietzscheIn 1920 publiceerde de nog jonge Ernst Howald, hoogleraar klassieke filologie te Zürich, een boekje: Friedrich Nietzsche und die klassische Philologie. Een interessante studie, waarin ook de reactie in de vakkringen der filologen op Nietzsche's Gehurt der Tragödie (1872) aan de orde komt. Ook onder Nietzschelezers is Wilamowitz-Moellendorff, die in 1872 vierentwintig jaar oud was (Nietzsche was zevenentwintig), bekend om zijn pamflet Zukunftsphilologie! eine erwidrung auf Friedrich Nietzsches ord. professors der classischen philologie zu Basel ‘gehurt der tragödie’ von Ulrich von Wilamowitz-Möllendorff, Dr. phil., dat niet door Nietzsche zelf, maar door Richard Wagner en Nietzsche's studievriend Erwin Rohde werd bestredenGa naar eind1.. Nu had Wilamowitz in 1919 Zürich bezocht en daar Howald leren kennenGa naar eind2.. Op de toezending van diens boekje antwoordde hij met de hieronder voor de eerste maal gepubliceerdeGa naar eind3., vrij lange en openhartige brief, die in zoverre belangrijke nieuwe informatie geeft als hij bestaande vermoedens bevestigtGa naar eind4.. Er is weliswaar overeenstemming op hoofdpunten met de enkele bladzijden, die Wilamowitz in zijn autobiografie Erinnerungen 1848-1914 (Leipzig 1928, pp. 128-30) aan het conflict wijdde, maar de brief bevat meer details, en gaat ook, anders dan de autobiografie, in op enige meer filologische aspecten van het verschil van mening uit 1872. Naar mijn mening wordt daardoor een overbekende historische mythe ontkracht, en wel in sterkere mate dan Wilamowitz zelf inzag of wilde toegeven. Met deze historische mythe - waarbij ‘mythe’ niet meer is dan een net woord voor cliché - bedoel ik het klakkeloos gepropageerde gerucht, dat Wilamowitz' geborneerde aanval op Nietzsche's geniale boek niet alleen Nietzsche's wetenschappelijke carrière brak, maar, veel erger, belette dat de klassieke filologie zich aan diens baanbrekende ideeën kon optrekken. Nietzsche's inzichten, zoals de suggestie dat de glans van het klassieke in de Griekse literatuur en beeldende kunst bevochten is op het besef, dat het menselijk bestaan een hopeloze zaak is, of de these dat de ‘archaïsche’ periode in menig opzicht (bijvoorbeeld in wijsgerig opzicht) belangwekkender is dan de ‘klassieke’ of althans een interessant eigen gezicht heeft, moesten meer dan een generatie wachten voordat zij voorzichtig geassimileerd konden worden. De wetenschap die te elfder ure tot deze inlijving in staat bleek had inmiddels haar greep op de cultuur verloren. Wilamowitz' overwinning was een Pyrrhusoverwinning. Uiteraard heeft ook een historische mythe een naar believen aan te brengen kern van waarheid, net als iedere andere mythe. Deze kern is voor mijn gevoel ditmaal een symbolische, en de in het geding zijnde symbolische lading is pas plausibel geworden op grond van onze kennis achteraf van de latere carrière van beide belligerenten. Die van Nietzsche hoef ik hier niet te beschrijven. Aan die van Wilamowitz moet ik onvermijdelijk enige regels besteden. Wilamowitz, die in 1872 nog niets betekende, werd later de grootste en in ieder geval meest invloedrijke graecus van zijn generatie, auteur van een even gevarieerd als omvangrijk oeuvre (deels nog in druk), hoogleraar te Greifswald, Göttingen, en, van de late jaren negentig tot na de eerste wereldoorlog, bezetter van de leerstoel met | |
[pagina 116]
| |
het grootste prestige, die te Berlijn. Hoewel men hem, althans in vergelijking met Nietzsche, enige geborneerdheid niet kan ontzeggen (hij is een typische geciviliseerde negentiende-eeuwer, bovendien sterk Duits-patriottisch, en conservatief), moet worden erkend dat zijn invloed op de klassieke filologie als wetenschap zeer belangrijk is geweest, en nog nawerkt. Hij beperkte zich niet tot texteditie en textkritiek, maar interpreteerde, op onbekommerd historicistische wijze zich vereenzelvigend met de auteur wiens werk hij onder handen had. Daarbij streefde hij ernaar, auteur en werk in de context van het historische moment en de historische ontwikkeling te plaatsen. Om een literair of wetenschappelijk werk of een historisch document te begrijpen moet men z.i. met alle facetten van het antieke leven vertrouwd zijn, synchroon zowel als diachroon. En hoewel Wilamowitz, enigszins in strijd met zijn eigen overtuiging, de erkende klassieke meesterwerken het hardst bleef aanprijzen, brak hij resoluut met de Goetheaanse gedachte, dat alleen het ‘klassieke’ de moeite waard zou zijn; een gedachte, die sinds de latere achttiende eeuw de Duitse Bildung toch wel gedomineerd had. Alle uitingen uit de oudheid waren hem, om wat hij hun menselijke waarde noemde, even liefGa naar eind5.. Het zijn deze menselijke waarden die hij trachtte ook onder een ruimer publiek te propageren. De opzet van zijn boek over Plato is wat dat betreft verhelderend: het bestaat uit twee delen, waarvan het eerste, om te lezen, voor iedereen is (‘Platon für Dienstmädchen’, merkte de George-volgeling Gundolf op), en het tweede, om te bestuderen, voor de vakgenoten bestemd (Platon, Bd. ii: Beilagen und Textkritik; nog steeds heel waardevol, ondanks de typisch eigengereide en apodictische toon). Terug, evenwel, naar het conflict uit 1872, dat bij terugblik in niet onbelangrijke mate op een misverstand lijkt te berusten. Inzet was de' wetenschap, w.z. de academische klassieke filologie met haar in de negentiende eeuw ontwikkelde strenge methoden. Nietzsche publiceerde Geburt in zijn hoedanigheid van gewoon hoogleraar in de klassieke filologie te Bazel, en liet het door zijn filologische vriend Rohde met filologische middelen tegen Wilamowitz' filologische aanval verdedigen. Nietzsche's werk is echter helemaal geen stukje wetenschappelijk filologisch onderzoek; waar hij gelijk heeft en Wilamowitz hem ten onrechte bestrijdt, met name wat betreft zijn visie op het Griekse pessimisme, heeft hij gelijk in weerwil van de door hem aangevoerde bewijsplaatsen. Geburt is een speculatief werk over ‘de’ Grieken, en behoorde zodoende tot een ander genre. In het voorwoord voor de herdruk (1886) geeft Nietzsche dat toe: hij had het niet met de ‘Kapuze des Philologen’ op moeten schrijven, maar moeten ‘singen’. In Erinnerungen geeft ook Wilamowitz toe, dat hij Geburt anders had kunnen beoordelenGa naar eind6. en zegt hij zelfs, dat zijn pamflet nooit gepubliceerd had moeten worden. Over het Apollinische en Dionysische had hij zich niet zo op hoeven winden: ‘Apollinisch und dionysisch sind ästhetische Abstraktionen wie naive und sentimentalische Dichtung bei Schiller, und die alten Götter lieferten nur klangvolle Namen für einen Gegensatz, in dem etwas wahres steekt...’Ga naar eind7. Toch blijft hij erbij, dat hij oprecht en niet ten onrechte voor zijn vak (‘meine Wissenschaft’) is ingesprongenGa naar eind8.. Hij is zijn weg gegaan, en Nietzsche is zijn weg gegaan: ‘So viel knabenhaftes in meiner Schrift steckte, mit dem Endergebnis schoss ich ins Schwarze. Er [Nietzsche} hat getan, wozu ich ihn aufforderte, hat Lehramt und Wissenschaft aufgegeben und ist Prophet geworden...’Ga naar eind9. Invitatie, hier, slaat op het slot van Zukunftsphilologie!Ga naar eind10.: ‘eins aber fordere ich: ich halte hr. N. wort, ergreife er den thyrsos, ziehe er von Indien nach GriechenlandGa naar eind11., aber steige er herab vom katheder, auf welchem er wissenschaft lehren soll...’ Men ziet hoe Wilamowitz ook zesenvijftig jaar later de tegenstelling tussen de wetenschap en wat Nietzsche gedaan had nog naar voren schuift en het zich als eer aanrekent, Nietzsche uit het gilde te hebben gestoten - wat hem door de aanhangers van de historische mythe, voor welke hij zelf dus medeverantwoordelijk is, nooit is vergeven. Maar een mythe is het. Nietzsche bleef nog jaren op zijn Bazeler leerstoel zitten, nl. tot 1879, gaf college, werkte ook nog aan | |
[pagina 117]
| |
filologische studiën (zij het voor de la), en gaf zijn ambt onder gunstige voorwaarden om gezondheidsredenen op. Dat geheel filologisch Duitsland het met de grote Bonner filoloog Hermann Usener (1834-1905) eens was dat Nietzsche ‘wissenschaftlich tot’ was hoort tot de mythe. Nog in 1883 kon de verdienstelijke Conrad Bursian in zijn standaardwerk over de filologie in Duitsland lovend over Nietzsche's publicaties, met inbegrip van Geburt, spreken, en zijn vertrek uit Bazel met zijn zwakke gezondheid in verband brengen en betreuren: geen woord over Zukunftsphilologie!Ga naar eind12. Vlak na het verschijnen van Geburt had Nietzsche van de zeer geleerde Susemihl het aanbod gekregen, hoogleraar in Greifswald te worden; dat ging alleen niet door omdat hij het afsloeg. Enige jaren later aanvaardde Wilamowitz een benoeming in Greifswald; hij had Susemihl kennelijk niet liefGa naar eind13.. Voor een beter begrip van Wilamowitz' uitbarsting moet een aantal factoren in overweging worden genomen. De belangrijkste daarvan wordt gevonden in de gemeenschappelijke achtergrond van beide antagonisten. Nietzsche en Wilamowitz zijn beide oudleerling van het befaamde Schulpforte bij Naumburg, in de achttiende en negentiende eeuw een kweekplaats van elitair intellect. Voorstanders van de middenschool, die liever geen Fichtes, Schlegels, Rankes, Nietzsches en Wilamowitzen kweken, is zo'n instelling vermoedelijk een gruwel: grondige scholing in de wiskunde en in de oude talen, met name in het Latijn, en in de Duitse literatuur en literatuurgeschiedenis, met de mogelijkheid bij een leraar thuis Ariosto te lezen om Italiaans te leren. Veel tijd was ingeruimd voor zelfstandig lezen van antieke en Duitse auteurs. Nietzsche zat drie klassen hoger dan Wilamowitz, en gold als het wonderkind. In tegenstelling tot Wilamowitz was hij echter zwak in wiskunde; om hem toch het getuigschrift te kunnen uitreiken, hebben de docenten zijn eindcijfer maar opgehoogd. Ook Wilamowitz gold als buitengewoon begaafd; zijn resultaten lagen niet onder, waren zelfs beter dan die van Nietzsche. Beide jongens zijn beïnvloed niet alleen door hun zeer geleerde leraren in de oude talen, maar ook door de zo mogelijk nog geleerdere, toen al oude August Koberstein, germanist, wel de belangrijkste Duitse literatuurhistoricus van zijn dagen. In de hoogste klas las hij voor uit zijn ‘geleerde werk’Ga naar eind14., de veel- en dikbandige Geschichte der deutschen NationalliteraturGa naar eind15., waarin ruimschoots aandacht besteed wordt aan de invloed van ‘de’ Grieken op de Duitse literatuur sedert de achttiende eeuw, en omgekeerd ook gesproken wordt over de invloed van literaire opvattingen over ‘de’ Grieken op de zich ontwikkelende klassieke filologie. Behalve aan meer voor de hand liggende auteurs als Lessing, Herder, Goethe besteedde Koberstein ook de nodige aandacht aan de grote romantici, vooral aan de broertjes August Wilhelm en Friedrich Schlegel, met voorkeur - zeer terecht - voor de laatste, trouwens eveneens oudleerling van Pforte. Door het medium van de Duitse klassieke en romantische literatuur en dat van de germanistiek zijn Nietzsche en Wilamowitz dus al vroeg in aanraking gekomen met een stuk of wat creatieve, niet-academische visies op de oudheid, inzonderheid op ‘de’ Grieken. De academische filologische vakwetenschap - en haar voortvloeisel in het middelbaar onderwijs, zelfs op Schulpforte - had zich goeddeels aan de invloed van die visies ontworsteld, ook al kunnen individuele geleerden aangewezen worden, enigszins afzijdig van de hoofdstroom, die in een niet zeer solide traditie nog iets van de buiten-academische impulsen vasthieldenGa naar eind16.. De vertegenwoordigers van de hoofdstroom hielden zich op streng-methodische en rationalistische wijze met emendatio en constitutio bezig, w.z. met de correctie van de overgeleverde texten op grond van solide kennis van de grammatica en metriek, en met de geschiedenis en datering van de handschriften, de onderlinge betrekkingen waarvan in de vorm van een stamboom (stemma) in kaart gebracht werden. De grote namen zijn die van Gottfried Hermann (1772-1848), die in 1793-4 bij Reinhold in Jena college over Kant gelopen had, en Karl Lachmann (1793-1851), die de stemmatologie van de handschriften tot een exacte wetenschap trachtte te makenGa naar eind17.. Hoge prioriteit had het methodisch streng gebruik van | |
[pagina 118]
| |
gegevens uit de bronnen, waarbij vooral de mogelijkheid een gegeven te dateren doorslaggevend was. Inzoverre aesthetische waarden een rol speelden, waren zij classicistisch van signatuur. Ook Nietzsche's vereerde leermeester Friedrich Ritschl (1806-1876) behoort tot de door Hermann en Lachmann gedomineerde traditie, hoewel hij in jongere jaren met A.W. Schlegel had verkeerd en de romantische inbreng niet geheel afwees. Belangrijke namen van vertegenwoordigers van de neven- of onderstroom zijn o.a. Georg Friedrich Creuzer (1771-1858), bij wie een zeker begrip voor irrationele aspecten van de Griekse religie aanwezig is, dat echter overwoekerd wordt door schijnexacte symbolische constructies zodat Hermann hem beleefd, anderen hem minder beleefd konden afslachtenGa naar eind18.; Karl Otfried Müller (1797-1840), geïnteresseerd in religieuze en literaire verschijnselen in hun concrete locaal-Griekse context en daarmee helaas ook aanhanger van een Blut- und Bodentheorie; en tenslotte Friedrich Gottlieb Wekker (1784-1868), aan het eind van zijn carrière auteur van een niet-rationalistische Griechische Götterlehre. Ook August Böckh (1785-1865) moet genoemd worden, met name belangrijk door zijn verlangen de Griekse cultuur in haar totaliteit te bestuderen, en door zijn studie van Atheense staatsinstellingen en Griekse inscriptiesGa naar eind19.. Hoewel opgeleid door Ritschl, kiest de Nietzsche die Geburt schreef de zijde van de traditie van een buiten-academische visie op ‘de’ GriekenGa naar eind20., en voegt hij zich in zekere zin in de bovenomschreven academische onderstroom. In zijn antwoord aan Wilamowitz wijst Rohde terecht op Nietzsche's affiniteit met Müller en WelckerGa naar eind21.. Van zijn kant had Wilamowitz kans gezien, Nietzsche onder één noemer te brengen met de wetenschappelijk inderdaad morsdode CreuzerGa naar eind22., en naar voren geschoven dat sedert Hermann en Lachmann de zaken definitief anders, en wel ten goede, waren gekeerdGa naar eind23.. Wilamowitz was in 1870 bij Lachmann's vriend en leerling M. Haupt (1808-1874) in Berlijn gepromoveerd. In later jaren is hij echter meer en meer gaan inzien, dat zijn affiniteit met Wekker, die hij al als student in Bonn gelezen had, veel groter was. Ook in Böckh en Müller herkende hij verwante geesten. In zijn Geschichte der Philologie erkent hij, dat aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw de werkelijk vernieuwende impulsen van buiten de academische filologie kwamenGa naar eind24.. In een curieus document uit 1928Ga naar eind25., een becommentarieerde lijst van namen van ‘degenen die mij gemaakt hebben tot wat ik ben’ noemt hij Lessing; Goethe, na 1887 in steeds meer afnemende mate ‘omdat ik zijn classicisme beu werd’; en Welcker. ‘Hermann en Lachmann zijn mij door mijn leermeesters [w.z., Jahn en Haupt] voorgehouden; in filologisch opzicht heb ik aan beide veel te danken. Er kwam evenwel een dag waarop duidelijk bleek, dat ik aan geen van deze twee genoeg had. Niemand heeft mij op de juiste manier op Böckh en Müller geattendeerd; ik ben ze pas zorgvuldiger gaan lezen toen ik mijn geest al had gevormd. Tot de ontwikkeling van mijn naturel hebben zij dus amper iets bijgedragen, hoewel ik ze meer heb leren waarderen dan Lachmann en Hermann.’Ga naar eind26. Uit andere bron is bekend, dat de anti-classicistische Fr. Schlegel na Wilamowitz' veertigste levensjaar een directe inspiratie wasGa naar eind27.. De jonge Wilamowitz, die onder het vaandel van Lachmann en Hermann tegen Geburt opponeerde, was dus in vele opzichten iemand anders dan de latere princeps philologorum. Aangetekend moet echter worden, dat hij zich altijd tot verantwoord bronnengebruik en strenge textkritiek gehouden heeft gevoeld. Hier ligt een cardinaal verschil met Nietzsche, die in Geburt zijn geniale, hoewel niet in ieder opzicht originele en in ieder geval nog steeds filologische fantasie vrije teugel liet en hem te pas komende bronvermeldingen, zonder zich om de chronologie daarvan te bekommeren, eerder de rol van arabesken dan van bewijsplaatsen gaf. Dat men, als men wetenschap beoefent, niet op de manier van de jonge Bazeler professor te werk kan gaan staat vast. In ander opzicht zijn er echter duidelijke overeenkomsten tussen Nietzsche en Wilamowitz, zowel in algemene achtergrond als in aanwijsbare affiniteit met een bepaalde, zij het niet stevige, traditie binnen de klassieke filologie. Ook | |
[pagina 119]
| |
hun ontwikkeling is vergelijkbaar, tot een zeker punt; zij is evenwel niet in hetzelfde tempo verlopen, en die van Nietzsche voerde hem later naar terreinen die door Wilamowitz nooit betreden zijn. In later jaren nam Wilamowitz een ideologisch standpunt in dat voor Nietzsche bij het schrijven van Geburt uitgangspunt was; langzaam maar zeker had hij kans gezien, een meer romantische en minder rationalistische visie onder de knie te krijgen. Inmiddels had Nietzsche zich allang van de romantiek weten te emanciperen. In 1872 was Wilamowitz zich niet bewust van wat er naast zijn filologische roeping nog aan intieme overtuigingen in zijn karakter aanwezig was. Nietzsche leefde echter al jaren in een innerlijk conflict. Al in zijn studententijd voelde hij zich meer musicus, of kunstenaar, dan filoloog; in de onvoorwaardelijke protectie van zijn leermeester Ritschl zag hij, ondanks alle waardering, een bedreigingGa naar eind28.. Wilamowitz heeft zich in 1872 nog niet ontpopt; zijn in filologische zaken geafficheerd conformisme is oprecht. Bij Nietzsche is in de jaren 1867-71, waarin zijn serieuze vakfilologische opstellen in achtenswaardige wetenschappelijke tijdschriften verschijnenGa naar eind29., eveneens sprake van filologisch conformisme. Uit zijn correspondentie weten wij, dat wij hier eerder van een vermomming dan van een verpopping moeten spreken inzoverre Nietzsche, hoe getalenteerd ook als volgzaam filoloog, het gevoelen had zijn werkelijke talenten te zien verschrompelen. Voor de deskundige zijn deze filologische publicaties nog altijd de moeite waard; in zijn autobiografie deelt Wilamowitz mee, dat ook toen niemand minder dan Usener ze ‘im Seminar hoch gepriesen’ hadGa naar eind30.. Daarbij moet vooral niet vergeten worden, dat het om het werk van een piepjonge student gaat. Ritschl, die alleen deze briljante artikelen kende, zag kans Nietzsche in 1869 een buitengewoon hoogleraarschap in Bazel te bezorgen. Omdat je toen voor zo'n benoeming gepromoveerd moest zijn, liet hij hem door de Leipziger universiteit een eredoctoraat uitreikenGa naar eind31.. Deze protectie van werkelijk talent dwingt bewondering af, vooral als men overweegt, hoezeer in academische kringen talent en een zekere rijkdom aan ideeën iemand verdacht kunnen maken. Aan eredoctoraat noch benoeming werd door anderen aanstoot genomen, zelfs door Wilamowitz niet, die in oktober 1871, toen Nietzsche een vakantie in het huis van zijn mama doorbracht, bij de jonge professor zijn opwachting maakteGa naar eind32.. Pas later zou hij Ritschl's protectie ongehoord gaan noemen. Eenmaal in Bazel aangekomen, ging Nietzsche op twee sporen verder. Hij schreef nog enige filologische artikelen (waaronder een kleine tekst-uitgave), die op de gebruikelijke academische manier gepubliceerd werden. Daarnaast begint hij aan een ambitieuze interpretatie van ‘de’ Griekse cultuur en houdt alvast twee lezingen, waarvan hij met voldoening opmerkt, dat ze grote ongerustheid onder zijn gehoor oproepen. Bij de publicatie van Geburt blijkt, dat de te Leipzig omgehangen filologenmantel hem te krap is geworden. Zijn interpretatie van ‘de’ Grieken is visionair, en van het provocerend karakter daarvan is hij zich bewust. De filologische dracht is niettemin nog niet helemaal afgeworpen; bewijsplaatsen worden met kennis van zaken mishandeld. Bovendien is duidelijk dat niet een geniale buitenstaander, maar wel degelijk een goed geïnformeerd en geschoold filoloog spreekt, die eerder een eigen en zeer vrije interpretatie aanbiedt van enige algemeen aanvaarde overleveringsgegevens dan (behoudens in de meer wagneriaanse paragrafen) alles aan zijn creatieve fantasie over te laten. Uit zijn studiën over de overleveringsgeschiedenis van de Griekse filosofie kende hij bijvoorbeeld het antieke cliché dat de filosofen vóór Socrates zich uitsluitend met de natuur ophielden, en dat Socrates een ommekeer bracht omdat hij zich met ‘de mens’ bezighoudt, niet met de natuur, en ethische problemen aan de orde stelt. Nietzsche keert deze ommekeer deels om; volgens hem begint met Socrates nog wel iets nieuws, maar dat nieuwe, zo stelt hij, is niet goed: het rationalisme van Socrates betekent de dood van de ware kunst enz. enz. Euripides is een socratisch dichter enz. enz. Niet alleen houdt voor Nietzsche, die hierin (niet alleen in Geburt, maar ook later) een typische negentiende-eeuwer is, na ‘de’ klassieke pe- | |
[pagina 120]
| |
riode alles op; sterker nog, zijn ontdekking van ‘de’ archaïsche periode is in feite niet meer dan de aanwijzing van een alternatieve ‘klassieke’ (in de zin van: exemplarische) periode, meer naar achteren in de tijd geschoven. Het van Fr. Schlegel (en Aristoteles) afkomstige schema opkomst - bloei - verval blijft onkritisch gehandhaafd. Wilamowitz' doordachte lansbrekerijen voor de postklassieke (en preklassieke) Griekse cultuur zijn minstens zo waardevol als Nietzsche's vondsten. Het kostte de jonge Wilamowitz, wiens eruditie overigens verbluffend is, niet veel moeite Nietzsche's ‘bewijzen’Ga naar eind33. te ontzenuwen en de spot te drijven met visionaire ideeën die hij niet begreep. De vraag die overblijft is die naar zijn werkelijke motieven. De autobiografieGa naar eind34., enige kort geleden gepubliceerde brieven uit 1872 aan de rector van SchulpforteGa naar eind35., en de hieronder gepubliceerde brief uit 1920 verschaffen enige opheldering. Een aanleiding was ongetwijfeld een opmerking van Nietzsche aan het adres van O. Jahn (1813-1869) in Geburt, § 19, door Wilamowitz als aantasting van diens goede filologische naam geïnterpreteerd, maar slechts bedoeld als hekeling van Jahn's onbegrip voor Wagner. In Bonn was Jahn zowel de leermeester van Wilamowitz als van Nietzsche geweest (in het ene jaar, dat Nietzsche in Bonn studeerde): uitstekend filoloog, groot kenner van de antieke kunstgeschiedenis, en bovendien auteur van een beroemd boek over Mozart. In 1864-5 was tussen Jahn en Ritschl een miserabele professorenruzie uitgebroken naar aanleiding van een benoemingsaffaire; deze verdeelde studenten, universiteit, tenslotte zelfs de publieke opinie in twee kampen. Ritschl vertrok in 1865 naar Leipzig, Jahn stierf enige jaren later als gebroken man.Ga naar eind36. Wilamowitz had voor Jahn partij gekozen; hij nam aan, dat Nietzsche Ritschl naar Leipzig gevolgd was. De hem onbekende feiten lagen anders: Nietzsche had met Jahn gesympathiseerd, en was naar Leipzig vertrokken om er het muziekleven te genieten en omdat een goed vriend van hem er studeerde. Zijn verkassing had met die van Ritschl niets te maken. Verder zegt Wilamowitz, dat hij Nietzsche's boek als een aanval op de wetenschap voelde en dat de eer van hun beider Schulpforte in het geding was. Gevoelsmatig kan dit een rol gespeeld hebben, net als het misverstand over Nietzsche's houding in de Bonner Philologenkrieg. Belangrijker, denk ik, is dat Wilamowitz' ambteloze woede werd aangewakkerd doordat dit onwetenschappelijk geschrijf het product was van iemand van ongeveer zijn leeftijd, die met kunsten vliegwerk aan een professoraat geholpen was, en dat hij de gelegenheid aangreep om te bewijzen dat hij beter was. Nietzsche was zijn werkelijke rivaal. Niettemin zou hij misschien niets op papier gezet hebben, als niet een iets oudere vriend, Rudolf SchöllGa naar eind37., hem had gesuggereerd Nietzsche's boek voor de Göttinger Gelehrte Anzeigen te bespreken, waarvan hij de verantwoordelijke redacteurGa naar eind38. kende. Wilamowitz kon dan in een goed aangeschreven tijdschrift debuteren. Het voltooide manuscript van zijn kritische beschouwingen was evenwel als recensie ongeschikt. Schöll suggereerde, het als brochure te laten drukken. Aldus gebeurde. Ik twijfel er niet aan, dat Wilamowitz dacht, hiermee zijn eigen carrière te kunnen bevorderen. De hevigheid van zijn aanval heeft echter, denk ik, een eigen oorzaak: Wilamowitz voelde zich hoe dan ook genoodzaakt, tegen de ‘profeet’ in hemzelf te polemiseren (‘man hässt sich auch in anderen’). Het conflict tussen Nietzsche en Rohde aan de ene zijde, en Wilamowitz aan de andere, is dus gedeeltelijk een schijngevecht, hoe verbitterd het ook werd uitgevochten. Nietzsche's woedende conclusie dat Wilamowitz vast en zeker een jood was of op zijn minst door Berlijnse joodse milieus opgehitst (zie zijn brieven aan Rohde) is pijnlijker voor hem dan voor Wilamowitz, of voor personen van joodsen bloede. Nietzsche's aftocht uit het vak is niet door Wilamowitz' pamfletten veroorzaakt: zijn houding was altijd al ambigu. Van een negatieve uitwerking op de ontwikkeling van de klassieke filologie door Nietzsche's uittreden kan men eigenlijk niet spreken. Het culturele terreinverlies van de Altertumswissenschaft en van, helaas, de klassieke auteurs zelf heeft andere oorzaken. Nietzsche's latere vijandigheid jegens de historie, althans je- | |
[pagina 121]
| |
gens het verleden, en zijn fanatieke voorkeur voor de toekomst hebben daar mogelijk meer toe bijgedragen, al mag tot zijn verdediging worden aangevoerd, dat hij komende ontwikkelingen eerder aanvoelde dan teweegbracht. Wat tenslotte Wilamowitz' verwijt van onwetenschappelijkheid betreft zij er op gewezen, dat de cognitieve houdbaarheid van Nietzsche's wijsgerige speculaties eveneens op zijn minst omstreden is. Uiteraard blijft hij een schrijver, aan wiens invloed men zich niet kan onttrekken. Zelfs de oude Wilamowitz vond zijn ‘Dichtungen’ meeslepend. Nu dan Wilamowitz' brief aan Howald, gedateerd Berlin-Charlottenburg, i vii 1920; | |
Hochgeehrter Herr College,Wie begreiflich hat mich Ihre SchriftGa naar eind39. lebhaft an vergangene Zeit erinnert, und sie ist so ernsthaft um Wahrheit und Gerechtigkeit bemüht, dass ich einiges dazu sagen mag. Ich halte Philosophie für Wissenschaft; Wissenschaft ist ohne den Versuch zu beweisen, ohne Mathematik nicht möglichGa naar eind40.. Daher kann ich Männer, die ohne Wissenschaft sind, als Philosophen nicht anerkennen, mögen sie auf die Menschen und ihre Stellung zu Zeit und Ewigkeit auch noch so stark eingewirkt haben. Die sind Propheten; man muss ihnen glauben. Auf das Katheder gehört der Prophet so wenig wie der Publizist. Also war die Aufforderung an Nietzsche, vom Katheder herabzusteigen, ganz berechtigt; er hat es ja auch getan. Sie reden so, als wäre Ritschl ein grosser Philologe gewesenGa naar eind41.. Das stimmt nicht. Er hätte vielleicht einer werden können, wenn der Charakter dem Talent entsprochen hätte, aber selbst dies war nicht tief, nicht fruchtbar. Was ist denn geblieben? Selbst im PlautusGa naar eind42.. Worin liegt der Fortschritt über Hermanns Bacchides, abgesehen von der etsten Lesung des PalimpsestesGa naar eind43.? Und 1854 sieht Ritschl ein, gesteht aber nicht ein, dass seine Methode ungenügend istGa naar eind44.. Er lebt noch über 20 Jahre ohne ausser Schimpfereien das mindeste zu leisten. Er war ein grosser Anreger, wusste, was gemacht werden sollte, aber selbst hat er nur hie und da Hand angelegt. Sophist durch und durch; seine Beweisftührung zeigt es auch in den einst berühmten Aufsätzen wie de nomine PlautiGa naar eind45.. Stellen Sie BüchelerGa naar eind46. dagegen, da fasst man ihn. Schulhaupt wollte er bleiben, daher der Kampf gegen O. Jahn, mit vergifteten WaffenGa naar eind47.. Die unerhörte Verleihung des Dr. h.c. an Nietzsche gehört dazu: das musste dem jungen Menschen den Kopf verdrehen. Und Philologie war nicht mehr bei Ritschl zu lemen, wenigstens nur ein Mühlrad zu drehen ohne Kom aufzuschütten. Nun wird Sie Persönliches mehr interessieren. Ich hatte in Bonn Jahn noch eben gekannt und ihn zu verehren verstand sich dann von selbst. Nietzsche richtete einen infamen Angriff auf seine Ehrlichkeit, bloss weil er, für bildende Kunst unempfänglich, bei ihm nicht gelernt hatte und nun zu den 9 Studenten gehört hatte, die mit Ritschl aus Bonn fortgingen, dessen Philologenschule damit zu Ende sein sollte. Dieser Angriff und dass Nietzsche ein PförtnerGa naar eind48. war wie ich, von dem man grosses erwartete, und nun meiner Wissenschaft ins Gesicht schlug, entrüstete mich: ich würde ihn am liebsten gefordertGa naar eind49. haben. Aber ich stand ja ganz ausser jeder litterarischen Verbindung, hätte gar nicht die Möglichkeit gehabt, etwas zu schreiben, dachte nicht im Ernst an so etwas. Da traf ich mit Rudolf SchoellGa naar eind50. zusammen, der hier Privatdozent war, erzählte ihm von dem und jenem, Stimmung war dieselbe. Schöll sagte, schreiben Sie eine Rezension, ich besorge sie durch SauppeGa naar eind51. in die Göttinger Anzeigen. Das war vor den grossen Ferien 72. Die brachte ich in meiner HeimatGa naar eind52. zu; Anfang October ging es nach Italien. Ich schrieb fast ganz ohne Bücher. Traf mit Schöll im August oder September [(es kann wol auch schon in den Osterferien gewesen sein) - ist richtig: nur so stimmt die Zeit, im Sommer wurde gedruckt]Ga naar eind53. wieder in Berlin zusammen - der sagte, es wäre prachtvoll, aber wäre keine Rezension: ich müsste es als Broschüre herausgeben. Und so half mir ein bekannter Sortimentsbuch-händlerGa naar eind54., dass ich auf meine Kosten drucken konnte. (Sie sind eingekommen). Von der Tragweite, von dem grellen Unterschied zu jeder Re- | |
[pagina 122]
| |
zension, hatte ich ganz ungenügende Vorstellungen. Ich war an Lessings Polemik gewöhnt, den ich dazumal, von der Schule her, ganz besonders kannte. Ich bin allein geblieben; dass Rohde die Reklame für einen Freund geschlagen hatteGa naar eind55., WagnerGa naar eind56. und RitschlGa naar eind57. einsprangen, dann Rohde seine eigene wissenschaftliche Einsicht einschläferteGa naar eind58., um Prophetenwort als Wissenschaft erscheinen zu lassen, waren Machenschaften, die ich auch heute nicht als fair play anerkennen kann. Ich habe mich datum wei ter nicht gekümmert; wie die Action gegen meine Person weitergeführt ist, Jahre lang, das mag vergessen bleiben. Mit Recht ziehen Sie einen Gegensatz heraus, der innerhalb der Philologie liegtGa naar eind59. und daher in sich ungehörig ist. Natürlich war ich da nicht ich selber, sondern schwamm im Wasser meiner Umgebung, insbesondere HauptGa naar eind60. mit seinem absoluten Glauben an Lachmann, den Jahn mit bekannte (MommsenGa naar eind61. war mir noch ganz fremd) bestimmte eine äussere Frontstellung, die meiner persönlichen Inclination durchaus nicht entsprach. Kein anderer grosse Philologe hatte in Wahrheit mehr auf mich gewirkt als Welcker; von Hermann kannte ich verteufelt wenig. Dass Haupts Schule genau so engherzig war wie die Ritschls, wo nicht mehr, habe ich erst viel später eingesehen. Freilich habe ich die Überzeugung behalten, sehe sie an der Jugend von heute bestätigt, dass ohne ein Können und Leisten auf dem Boden der Textkritik (zu der die Epigraphik mit Notwendigkeit führt) auch dem bedeutendsten Forscher mindestens für einen Fuss der feste Stand fehlt. - Doch das führt auf weite Gefilde, die wit heute nicht zu betreten nötig haben. Sie aber hatten verdient, dass ich Ihnen Tatsachen mitteilte, die ich nicht verheimlichen mag, so fern es mit liegt, von meiner Person und von der Vergangenheit jetzt irgend wie ein Aufhebens zu machen. Ich dachte, die alten Geschichten wären vergessen, und es wäre auch am besten, sie wären es. Sorgen wit, dass wit in die Zukunft retten, was aus den Trümmern der europäischen Menschlichkeit noch zu rerten verlohnt. Mit ergebensten Grüssen Ihr U Wilamowitz |
|