Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||
Leo Rijkens ‘Ik verafschuw al het geschapene’. Leven en schelden van Léon Bloy‘Boch read the Bible day & night
But thou read'st black where I read white.’
(William Blake, The Everlasting Gospel).
‘Der Hass ist ein Projektionsphänomen wie die Liebe: der
Mensch hasst nur, durch wen er sich unangenehm an sich
selbst erinnert fühlt’
(Otto Weininger, Geschlecht und Charakter).
Voor Jooske Kaars Sijpesteijn, die de bloy-in-mij altijd zo haatte ‘Een monster’ noemt zijn kritische bewonderaar Marie-Joseph Lory hem, maar dan in de oorspronkelijke betekenis van ‘een wonderbaarlijke verschijning die een waarschuwing van de goden lijkt te zijn’. Maar Léon Bloy (1846-1917) overstijgt de etymologie en voegt zich in de gebruikelijke woordbetekenis in wanneer hij Emile Zola ‘een masturberend kreng’ noemt en hem het recht ontzegt Dreyfus, de ‘onschuldige jood - wat wel helemaal het laatste van het laatste is’ te verdedigen omdat hij, Zola, schunnige boeken schrijft. De pre Vaticanum ii-katholiek Pijls heeft een proefschrift geschreven over de literaire satire in het werk van Bloy en komt, uitgaande van A.M.J. Chorus' Inleiding in de empirische karakterkunde, tot de stelling dat Léon Bloy naar ‘temperament en karakter (...) tot het gepassioneerde type met fanatische inslag en negatieve gevoelskleur’ behoort. Maar Pijls heeft duidelijk het verkeerde handboek geraadpleegd en blijft zodoende keurig langs de afgrond van Bloys peilloze psychopathologie lopen. Niet dat bij ‘negatieve gevoelskleur’ geen tam zinnetje uit Bloys onlangs weer uitgegeven L'âme de Napoléon (1912) in de gedachten schiet: ‘men weet (...) dat de ziel van wie dan ook, of het nou een imbeciel is of een neger, oneindig kostbaarder is dan alle schatten die men zich kan indenken.’ Met andere woorden, Bloy doet een ‘welwillende’ uitspraak over de gehele mensheid - zoals je die van hem niet gewend bent - om die onmiddellijk min of meer teniet te doen door een venijnige uithaal naar de negers. Behalve door vehementie van woordgebruik en toon is Bloy ook een uitgesproken polemist door de breedte van de frontlijn die hij heeft betrokken. Het zou onjuist zijn te beweren dat Bloy als ultramontaans katholiek dienst heeft genomen in het on talrijke legioen Roma contra mundum. Hij is óók een ‘religieus’ geïnspireerd Frans nationalist en maakt uit dien hoofde tijdens de eerste wereldoorlog de voor vrede ijverende paus Benedictus xv voor Pilatus xv uit. Maar juist omdat in Gods ogen ‘Frankrijk zozeer het eerste àller volkeren is dat de andere volkeren al blij mogen zijn het brood van zijn honden te kunnen eten’, scheldt hij zijn mede-Fransen de huid vol om hun atheïsme maar vooral om hun godsdienstige lauwheid. En maken zijn landgenoten het in zijn ogen erg bont, dan zijn het per definitie geen Fransen meer en Bloy vindt wel een verklaring: over de inwoners van Lagny, waar hij enkele jaren woont - in zijn uitgegeven dagboek wordt het aangeduid als Cochons-sur-Marne! - spreekt hij het vermoeden uit dat gezien de langdurige bezetting door de Pruisen in 1870-71 ‘en gezien de praktische zin waarop de burgerklasse terecht prat gaat’ het merendeel van de inwoners ‘met Duits zaad gefabriceerd is’. Buitenlanders vergaat het uiteraard nog erger en wanneer ze - wat opvallend veel gebeurt - zijn vrienden worden, dan is onmiddellijke desinfectie van deze | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||
ere-Fransen geboden. Aan een Belgische dichter schrijft hij: ‘Wanneer u een dichter en een christen bent, ontvlucht dan België (...) De Belgische platheid is uniek.’ Kortom, het is niet teveel gezegd dat Bloy in feite de hele wereld bestreden heeft, met slechts enkele discipelen die hem later meest weer ontvallen - ‘Jørgensen is ook maar een journalist’, schrijft hij wanneer deze onder zijn invloed katholiek geworden Deense schrijver in een artikel zijn naam niet noemt; het laatste boek van zijn petekind jhr. Pieter van der Meer de Walcheren, Maak alles nieuw (1969) moet hem zich in zijn graf hebben doen omdraaien. Bloy contra mundum dus maar niet omdat zijn levenslang geketter besmet is met de heresie van het manicheïsme - al doet de titel van dit essay dat wel vermoeden - maar omdat Bloy zich ingewijd acht in het geheim van het komende wereldgericht. Voordat het zover is, wordt Léon-Marie Bloy bij Périgueux geboren op 11 juli 1846 - met de datum zal hij nog wel eens sjoemelen in verband met kabbalistisch gecijfer. Al vóór zijn geboorte heeft zijn zeer vrome moeder haar moederlijke rechten overgedragen aan Maria en tegen de kleine Léon heeft ze steeds gezegd dat de Madonna op ‘zeer absolute’ wijze zijn ware moeder is. Bloys vader is vleselijker: een kleine ambtenaar die anders dan zijn vrouw warm loopt voor de vooruitgang en zich vrijdenker noemt. Zijn middelbare studies moet de al jong ‘polemisch’ ingestelde Léon thuis voortzetten nadat hij op het lycée enkele makkers met een mes heeft verwond. Hij wordt daarmee autodidact en zijn lückenhafte maar niettemin onmetelijke, evenwel overcompensatorisch aan den dag gelegde eruditie - hij citeert bij voorkeur de Vulgaat - zal er getuigenis van afleggen. In 1864 komt hij naar Parijs om daar te werken op een architectenbureau dat belast is met de bouw van het Gare d'Austerlitz. In 1868 maakt hij in de hoofdstad kennis met de katholiek-legitimistische dandy en schrijver Barbey d'Aurevilly, Deze ontmoeting schenkt Bloy het inmiddels weggezakte geloof in de ‘moeder’kerk terug. Barbey zet hem ook tot lezing van de ‘profeten van het verleden’ Maistre en Bonald. Hiermee wordt Bloy in de religie een ultramontaan en in de politiek een reactionair. In de Frans-Duitse Oorlog van 1870-71 wordt hij onder de wapenen geroepen maar de vuurdoop ondergaat hij tot zijn verdriet niet. Na gedemobiliseerd te zijn omgordt hij zich opnieuw met de, nu republikeinse, wapenrok, teneinde de Commune-opstand te helpen neerslaan, maar ook ditmaal neemt hij aan geen gevechten deel. Wel laat hij in een brief aan een vriend blijken hoe goed hij zijn Maistre kent: ‘De maatschappij is derhalve een goddelijke instelling en alleen de mens is slecht. Bijgevolg dient de maatschappij ten zeerste geëerbiedigd te worden en wanneer een mens de onsterfelijke wetten die haar samenstellen, overtreedt, moet hij rigoureus gekastijd worden (...) het is duidelijk dat iedere sociale vernieuwing de grootst mogelijke aanslag is aangezien een dergelijke vernieuwing uitgaat van de niet-onfeilbaarheid van God.’ Bij lezing van deze passage denk je onwillekeurig aan Friedrich Heers woorden over Maistre: ‘(hij) reduceert de religie steeds meer tot een “cement van het politieke gebouw”.’ Toegegeven, zover komt het niet bij Bloy, die steeds ‘la primauté du spirituel’ heeft gesteld. Ook komt hij jaren later, in een dagboekaantekening van 1901, ietwat terug op zijn bewondering voor Maistre, omdat deze ‘niet begreep dat God in 1789 het gezicht van de wereld veranderd had’. Men leide hieruit niet af dat Bloy bejahend staat tegenover de gebeurtenissen van 1789-en-daarna. In zijn autobiografische roman La femme pauvre (1897) schrijft hij over quatorze juillet: ‘Dit feest, dat waarlijk nationaal is, al even nationaal als de imbeciliteit en laagheid waartoe Frankrijk is gezonken, is zonder weerga in de geschiedenis der mensen en zal stellig ook nimmer door enige andere waanzin worden overtroffen.’ En te voor en te na is het die schurkerige schijtrepubliek (Bloy als scatoloog!), produkt van de ‘democratische zwijnerij’ en het algemeen kiesrecht, dat is: ‘het kiezen van de pater familias door de kinderen’. Als legitimistisch ultramontaan lijkt Bloy geknipt voor het blad L'Univers van de vitriolisch-katholieke journalist Louis Veuillot. Maar korte tijd nadat hij daar - in 1874 - zijn opwachting | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||
maakt, moet hij al weer opstappen omdat zijn artikelen, met hoeveel talent ook neergepend, zelfs in die ambiance te rabiaat rooms zijn. Andere journalistieke fasen zullen, meest door dezelfde oorzaak, al even kortstondig zijn. De oogst ervan wordt niettemin binnengehaald in de bundel Propos d'un entrepreneur de démolitions van 1884 (entrepreneur de démolitions heeft hij in de jaren '70 ook op zijn visitekaartje staan: n'en dêplaise zijn gerichtheid op ‘het absolute’ heeft Bloy altijd naarstig aan de legende Bloy gewerkt en voor hem ogenschijnlijk geen pascaliaans Le moi est haïssable). Op deze behoefte van Bloy af te breken doelt Henri Massis wanneer hij, met nogal wat understatement, Georges Bernanos noemt ‘zoon van Léon Bloy (...) van die Bloy die de afkeuring als eigenlijke doel stelde’. Wanneer overigens Bloy als legitimist wordt aangeduid, dan dient vermeld dat hij geen ‘normale’ legitimist blijft, die ‘l'enfant du miracle’ en naderhand de graaf van Parijs op de troon wil. Een dergelijke stellingname zou hem teveel medestanders opgeleverd hebben. Nee, Bloy ontwikkelt zich tot Naundorffist, aanhanger van de afstammelingen van de op een schoen en een slof naar Nederland gekomen Duitse horlogemaker die zich Lodewijk xvii had genoemd. Niet dat Bloy ooit aan politiek heeft gedáán: ‘ik ben geen tijdgenoot’, verklaart hij eens. De man in het nabije verleden naar wie het meest zijn hart uitgaat, is Napoleon i, evenals Naundorff een chiffre - zie onder - en niet zonder grote menselijke fouten, zoals het maken van krijgsgevangenen, naar Bloys mening, maar waarvan hij toch verklaart: ‘Het Paradijs zonder mijn Keizer, dat kan ik me niet voorstellen.’ Het jaar 1877 is eenformative year geweest voor Bloy. Hij ontmoet de prostituée Anne-Marie Roulé, die zijn bed gaat delen maar ook wel ‘tien tot vijftien uren daags (in) gebed doorbrengt’. Vijf jaar later zal ze voorgoed in een krankzinnigengesticht worden opgenomen, zonder dat Bloy zich ooit afvraagt of de combinatie van met schuld beladen want niet echtelijke seksuele omgang en geëxalteerde religie waartoe hij haar heeft aangezet, tot haar waanzin heeft bijgedragen. Wèl noemt hij zich in zijn autobiografische roman Le dêsespéré (1887) een vadermoordenaar: hij heeft uitgerekend dat op het moment dat zijn vader, ook in 1877, stierf, hij de liefde bedreef met Anne-Marie. Zijn moeder sterft eveneens in 1877. Maar datzelfde jaar 1877 versterkt zijn moeder Maria haar presentie in Bloys leven. Hij ontmoet de priester Tardif de Moidrey die hem in kennis brengt met de verschijning van Maria in het zuidoostfranse La Salette op 19 september 1846. Tegen twee herderskinderen zou de Madonna hebben gezegd: ‘Indien mijn volk zich niet wil onderwerpen, zal ik genoodzaakt zijn de arm van mijn Zoon te laten gaan. Hij is zo zwaar en drukkend dat ik hem niet meer tegenhouden kan.’ Dat hij tot levenslange verering van Onze Lieve Vrouwe van La Salette is gepredestineerd, leidt Bloy af uit het feit dat hij zeventig dagen vóór haar verschijning is geboren. Maar deze met dreigementen komende verschijning - ‘discussiabele zaak’, noteert de toch goed - katholieke Julien Green in zijn dagboek - moet daarom ook zo aantrekkelijk voor Bloy zijn geweest omdat hij zich de oudtestamentische profetenmantel heeft omgegooid en een profeet kan niet zonder metafysische stok achter de deur. Van abbé Tardif leert Bloy ook een vorm van exegese: God kan in de Heilige Schrift alleen over Zijn trinitarische zelf spreken. Bloy breidt dit vervolgens aldus uit dat God ook in de geschiedenis èn in Bloys leven alleen over zichzelf kan spreken. Op die manier komt hij ertoe zichzelf en Anne-Marie een belangrijke rol toe te schrijven in het apocalyptische drama dat hij verwacht- Onze niet zo Lieve Vrouwe van La Salette heeft namelijk ook voor andere landen dan Frankrijk dreigementen geuit. Zoals Bloy het in zijn dagboekdeel Au Seuil de l'Apocalypse (1916) zal zeggen: ‘Ik verwacht de kozakken en de Heilige Geest.’ En die H. Geest wordt geprefigureerd door Kaïn (Caïn is de voornaam die Bloy zich in zijn autobiografische romans geeft), Jeanne d'Arc, Columbus, Napoleon en Naundorff-Lodewijk xvii - over al deze mensen heeft Bloy boeken geschreven. Conor Cruise O'Brien, die onder het pseudoniem Donat O'Donnel scherpzinnige opmerkingen over Bloy heeft gemaakt, acht de mogelijkheid niet uitgesloten dat | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||||
Bloy zichzelf voor God hield, blijkens ook de in zijn werk steeds terugkerende opmerking dat wij niet weten wie wij zijn. In L'âme de Napoléon schrijft Bloy dat hij in zijn jeugd steeds gepassioneerd werd door romans en wel door ‘de onzekerheid over de identiteit van de personen. Dat is de grote tot nu toe niet uitgeputte bron van de pathetische Fictie. Sinds Oedipus en Iocaste is er niets veranderd’. (Het zou interessant zijn een freudiaanse analyticus los te laten op de naar mijn mening sterk ‘oedipale’ Bloy met zijn verering voor zijn moeder de Maagd Maria èn zijn aardse moeder, waarvan hij niet moe wordt te zeggen dat ze een heilige was, met zijn ideologisch ingaan tegen zijn vader, zijn gevoel een vadermoordenaar te zijn door, op het moment dat zijn vader sterft, te cohabiteren met Anne-Marie - zijn moeder heet Marie-Anne, cf. ook de aanduiding van Frankrijk als Marianne; wanneer de Duitsers Frankrijk binnenvallen, roept Bloy uit dat het is alsof zijn moeder voor zijn ogen verkracht wordt - zijn ‘zo maar’ noemen van Oedipus en Iocaste als oudste literaire figuren, zijn voortdurend schelden tegen ‘de psychologen’ en zijn nog aan de orde komende angst voor ontmanning van de christenziel.) Of Bloy zich al dan niet voor God Himself houdt, feit is dat hij in die dagen voor zichzelf en Anne-Marie een uiterst gewichtige rol in het aanbrekende wereldgericht ziet weggelegd. De zaak klapt in elkaar wanneer apocalyptische rampen maar niet willen komen en Anne-Marie in 1882 krankzinnig wordt. Bloy houdt er een jarenlange woede op God aan over en ook Maria is een tijd lang uit de gratie. Maar zelfs wanneer hij zich hersteld heeft van het feit dat het einde der tijden zo schrijnend achterwege is gebleven, zal hij altijd blijven reikhalzen naar het Rijk Gods en van iedere ramp, of het nu een aardbeving of de Eerste Wereldoorlog is, hopen dat ze een apocalyptische om vang zal aannemen. Het is hetzelfde eschatologische ongeduld dat in de regel Dat Koninkrijk van U, weet U wel, wordt dat nog wat? maar dan droog-ironisch wordt uitgedrukt door Gerard Reve (ook Bloy noemt zich overigens 104 markies, markies van het markiezaat van hemzelf). De waanzin van dit overspannen uitzien naar het komende Godsrijk op aarde - en Bloy is rondom 1880 dicht genaderd tot de medische waanzin - moet ons niet blind maken voor de intrigerende gedachte die bij Bloy altijd is blijven leven, nl. de historische feiten zijn niet wat ze lijken te zijn -met die indirect aan de abbé Tardif ontleende idee was het immers allemaal begonnen. Zoals de Russische filosoof Nikolaj Berdjajew het, anders en haast jungiaans-synchronistisch, uitdrukt: ‘Al het uiterlijke en stoffelijke, alles van het object, is slechts symbool van wat in het diepst van de geest, in de mens, plaatsvindt.’ En Norman Brown heeft opgemerkt dat psychoanalyse en religie overeenstemmen in de gedachte dat de dingen niet zijn wat ze lijken. Bloy beperkt zich niet tot de journalistiek, in april 1884 debuteert hij als schrijver van boeken met Le révélateur du globe, dat een bijdrage aan de heiligverklaring van Columbus wil zijn. Niet bepaald een zeitgemässe verhandeling dus, deze poging de Genuese zeevaarder op het altaar te helpen - al moet gezegd dat in de twintigste eeuw de protestantse Zwitser Denis de Rougemont Columbus tot held van het avondland heeft uitgeroepen. Het initiatief tot het nimmer voltooide canonisatieproces is genomen door Pio Nono, de man van de beruchte Syllabus Errorum, de lijst met veroordeelde literaire dwalingen. Bloy noemt zich dan ook, in 1903, ‘een katholiek van de Syllabus en van Bonifacius viii’. Bonifacius viii was de dertiende-eeuwse paus die een theocratie nastreefde en een kruistocht predikte. Principiëler had Bloy zich dus niet kunnen uitspreken tegen de tijd waarin hij leefde. Zijn petekind Jacques Maritain - die zich later tot democraat zou ontwikkelen - heeft hem dan ook, nog verder naar het begin van de christelijke jaartelling teruggaande, ‘een in de Derde Republiek verdwaalde tijdgenoot van Tertullianus of Origenes’ genoemd. Bloy zelf sprak zijn voorkeur uit voor de Middeleeuwen. Uiteraard is dat tijdvak voor hem - om met Rudolf Otto te spreken - vooral fascinans omdat het óók in hoge mate tremendum is: verschillende malen citeert Bloy de regels van Verlaine - ik ben zo vermetel | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||||
ze hier te vertalen - De wegen van de Middeleeuwen, Vol met galgen en kapellen! (Onder andere het motto bij de artikelenbundel Belluaires et Porchers, Wildedierentemmers en varkenshoeders, 1905; Bloy heeft een voorkeur voor de thema's varkens, drek en geld waarmee Freud wel raad zou weten. Wanneer Bloy door de kritiek zijn literaire voorkeur voor faecaliën wordt verweten, last hij in La femme pauvre opzettelijk de zin in: ‘Ik zal het Paradijs binnengaan met een kroon van drollen’ - analiteit en finaliteit, scatologie en eschatologie in één zin). De in le stupide xixe siècle (Léon Daudet) verdwaalde middeleeuwer heeft uiteraard ook een afkeer van de materiële voortbrengselen van die eeuw. In de natuurwetenschappen en de techniek ziet Bloy het werk van de duivel, de simia Dei (naäper Gods). In zijn dagboek heeft hij het dan ook over de ‘krankzinnige dwaasheid van het automobilisme’. Maar: ‘Er zijn vertroostingen. Eén van die wagens heeft vlam gevat en de chauffeur is gelukkig verkoold.’ ‘Dokters zijn priesters van de Duivel’ en ‘Apotheken lijken op sacristieën van de hel.’ Pasteur komt er nog genadig af wanneer hij alleen maar ‘een dwaas’ wordt genoemd met zijn inentingen. Bij woorden blijft het niet, Bloy komt ook tot ‘daden’ van omissie. In 1895 sterft zijn zoontje André, uit zijn huwelijk met de Deense Johanna Molbech - daarvóór heeft hij nog een morfinistische maîtresse gehad. In zijn dagboek noteert Bloy: ‘Een paar keer heb ik gedacht aan de dokter. Maar wij geloven niet aan de wetenschap van die lui en wat zou een dokter ook kunnen doen, behalve een kostbaar en verdacht drankje voorschrijven dat wij toch niet zouden durven gebruiken.’ That was a way of putting it - not very satisfactory, met T.S. Eliot. Want de bij wijze van spreken tegen bliksemafleiders fulminerende Bloy - de met schelden op auto's en vliegtuigen zijn tijd verdoende Bloy, zegt Lory - is de keerzijde van een medaille met de meest glorieuze Bloy: de verachter van de bourgeois satisfait met zijn holle en aan wezenlijke waarden voorbijhollende vooruitgangsgeloof, zoals die in Engeland iets eerder het mikpunt van Thomas Carlyle is geweest. Bloy scheldt de burger - groot en klein - vooral de dikke huid vol in Exégèse des lieux communs (1902), samen met zijn beide genoemde autobiografische romans onlangs opnieuw uitgegeven. In zijn The Meaning of the Creative Act - waarin Bloy overigens niet gelooft - zegt Berdjajew: ‘Belangrijk is ook de vurige haat van die krankzinnige katholiek Léon Bloy voor de bourgeois-wereld en de burgerlijke zedelijke waarden. In zijn boek Exégèse des lieux communs zijn flitsen van waarachtige genialiteit te vinden en “bourgeoisité” wordt er volledig ontmanteld als religieus-metafysische categorie.’ In zijn haat tegen de grootburger neemt nog een andere Bloy het woord: de levenslange verheerlijker van ‘de arme’. Conor Cruise O'Brien merkt op dat naar Bloys mening God alleen over zichzelf kan spreken maar dat in ieder geval Bloy alleen over zichzelf kan spreken. Het is waar: al zijn werk is autobiografisch. Wanneer Bloy dus ‘le pauvre’ verheerlijkt, dan verheerlijkt hij om te beginnen zichzelf. Want door toedoen van de literaire kritiek die weinig aandacht aan zijn boeken schenkt - ‘la conspiration du silence’ noemt hij dat - en door zijn weigerachtigheid ‘een fatsoenlijk vak te leren’ wordt Bloy, met twee van zijn dagboektitels, L'invendable en Le mendiant ingrat, een uitvreter met nog een grote bek op de koop toe. Die armoede van Bloy heeft heroïsche kanten: een Bloy die zich aan de tijd had aangepast, was stellig beter verkocht. In twee boeken gaat Bloy uitvoerig in op het rijke thema van de arme: in Le sang du pauvre (1909) en in zijn roman La femme pauvre. ‘Het bloed van de arme’ is naar Bloys mening het geld. Deze monetaire mystiek zal naar aanleiding van ‘la question juive’ opnieuw aan de orde komen. Wat is de arme volgens Bloy? ‘De Openbaring leert ons dat God alleen arm is en dat zijn Enige Zoon de enige bedelaar is.’ Met ‘God alleen is arm’ als major en ‘Bloy is arm’ als minor komen we dus tot een syllogisme dat aardig aansluit bij O'Briens opgemelde vermoeden. In Le sang du pauvre spreekt Bloy voor zijn doen vrij concreet over de ‘empirische’ armen - en hun ‘eeuwige’ antagonisten de rijken. Hij haalt uit naar mondaine priesters die wijwateren over de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||||
brandkasten van grootwinkeldieven die evenals kleine dieven in de krant slechts met hun voorletters worden aangeduid - kleine pastiche -, klaagt als een Frans Kniertje dat de vis duur betaald wordt, houdt de lezer voor met hoeveel parelvissers haaien ontbeten hebben voordat een dame zich een bescheiden snoer om de blanke hals kan leggen en stelt het schandaal van vrouwen- en kinderarbeid aan de kaak. Naast deze kleine empirische armen is er ook de grote ‘empirische’ arme, Napoleon: ‘gij waart ook, op uw manier, de grootste der armen. Gij bedelde om de heerschappij over de wereld en men heeft die u onthouden.’ Hiermee is meteen al aangegeven hoe gemakkelijk Bloy ‘ontaardt’ naar wat voor hem metaphysica zijn. Le sang du pauvre is in feite dan ook een magistraal prozagedicht over de arme, een vooral literaire lading lood in de reet van de rijke stinker - weer een kleine pastiche. Het boek heeft dan ook niet de sociale verbeteringen gebracht die Charles Dickens met Oliver Twist en de door Bloy om zijn ‘pantheïsme’ verafschuwde Victor Hugo met Les Misérables - beide dus veelgelezen romans - hadden bereikt. Naar mijn smaak is Bloy in Le sang du pauvre ook nog teveel de esthetisch geboeide jansenist die gadeslaat hoe sommigen zijn gepredestineerd tot rijkdom en anderen tot armoede en dus na de dood - met de dialectische omslag die Bloy zo dierbaar is - tot respectievelijk eeuwige kwelling en eeuwige zaligheid. Op één plaats evenwel - nee vaker, dat is de ellende met die van onrust briesende quietist - doorbreekt Bloy dit strakke schema en wordt de rijke iets anders dan ‘een onverbiddelijke bruut die men gedwongen is met een zeis of een lading kogels in de buik tegen te houden’. Dat is wanneer hij schrijft dat men Lucas 16:19 ten onrechte altijd aanhaalt als sprekend van ‘een slechte rijkaard’. Dat is, zegt Bloy, een pleonasme behalve - en nu komt het - in de zin waarin je spreekt van een slechte arbeider, dat is: een arbeider die zijn arbeid slecht verricht. ‘De slechte rijke is diegene die geeft en door te geven een arme wordt.’ Maar achter de dood is naar de mening van de realiter en plaatsvervangende Schlechtweggekommene Bloy voor de rijke geen effectief berouw meer mogelijk. Integendeel, met de auteur van het boek Openbaring en Thomas van Aquino acht Bloy ‘die evangelische zekerheid (van de eeuwige straf der verdoemden) opmonterend voor hen die in deze wereld lijden’. Wat bij de keiharde providentialist Bloy (‘alles wat gebeurt is aanbiddelijk’) dus ontbreekt, is de echte probleemstelling van de theodicee, de rechtvaardiging van God in verband met het kwaad in de wereld. Bij Bloy geen Iwan Karamazow die zijn toegangsbiljet tot de universele harmonie teruggeeft. Immers, aldus Iwan, ‘die hogere harmonie (...) is nog geen traantje waard van één zo'n gekweld kind (...) Het feit dat deze tranen ongewroken bleven maakt die hele harmonie waardeloos. (...) Bestaat er iets dat zoiets kan compenseren? Het feit soms dat de schuldigen gestraft worden? Maar wat maal ik (...) om een hel voor die kwelgeesten (...) wat geef ik nog om die harmonie als er een hel is (...) ik wil niet dat dat lijden dan nog doorgaat.’ (Overigens zijn er bij Bloy loopholes uit de helse idee van een eeuwige hel, de meest uitgesprokene - waarin hij de hoofdpersoon uit Le désespéré zijn trouw aan het Tridentijnse dogma van de oneindige hel laat rijmen met zijn niet onherroepelijk achten van de verdoemenis - zo weggestopt in een bijzin van de betreffende roman dat je de indruk krijgt dat deze achterdeur meer voor particulier dan voor algemeen gebruik is.) Enerzijds te weinig, anderzijds teveel metafysiek dus in Le sang du pauvre. Komt in dit boek door het laatstgenoemde tekort de empirische arme er toch nog betrekkelijk pover af, op héél gespannen voet met de sociale werkelijkheid staat Bloy in de roman La femme pauvre. Clotilde, ‘de arme vrouw’, komt weliswaar uit een zeer armoedig gezin maar haar moeder gaat er altijd prat op dat zij eigenlijk de natuurlijke dochter van een prins is. En Bloys mot d'auteur: ‘Daar moet toch wel iets van waar zijn geweest.’ Clotilde trouwt dan in de tweede helft van de roman met Léopold, drager van ‘een van de oudste grafelijke kronen die er in Frankrijk zijn’ en Bloys alter ego. Léopold, die in zijn jonge jaren ongeweten incest heeft gepleegd met zijn zuster, wordt blind (!). Of, zoals Bloy het lelijk, want na een donderslag | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||||
bij heldere hemel wat geruststellend gepruttel aanvoerend, formuleert: ‘Léopold werd blind. Tenminste, hij dreigde het te worden.’ Dit stijlvoorbeeld is kenmerkend voor Bloys ongelijkmatige penvoering als romancier: daarnaast zijn er namelijk hele bladzijden die uiterst fraai zijn geschreven en als geheel is La femme pauvre, en in mindere mate Le désespéré, naar de keel grijpende metafysische horror - zolang je het niet naast je neerlegt en denkt: wat een flauwekul. Waarschijnlijk heeft Graham Greene daarom wel gelijk wanneer hij schrijft: ‘Het is zonde van je tijd Léon Bloy als romanschrijver te kritiseren: hij miste het creatieve instinct - hij was aldoor maar bezig zelf gecreëerd te worden, gecreëerd door zijn eigen woede- en haatgevoelens en vernederingen.’ Door Léopolds aarzelend blind worden vervalt het gezinnetje tot armoede - Léopold moet namelijk het door hem beoefende schilderen van ‘middeleeuwse’ miniaturen opgeven. Er wordt verhuisd en men ontkomt maar ternauwernood aan de ‘ignobele nabijheid van aangrenzende huizen’. De nieuwe buren zijn meer kleinburgers dan echte armen ofte wel arbeiders maar delen toch wel in ‘de verstikkende smeerlapperijen van de arbeider’. Kortom, wat in La femme pauvre wordt beoefend, is, naar analogie van de gehate Rousseau, de cultus van de ‘edele’ en in het dagelijkse leven niet aangetroffen ‘empirische’ arme. De enige plek waar Léopold en Clotilde zich thuisvoelen, is op het armenkerkhof! In 1892 verschijnt, op kosten van Jacques Maritain en zijn joodse vrouw Raïssa, Le salut par les juifs. Met dit boek keert Bloy zich tegen de antisemitische en vooral onder katholieken opgang makende bestseller van Edouard Drumont, La France juive (1886). Bloy heeft dit zelf zijn beste boek genoemd, ‘het enige dat ik aan God zou durven aanbieden’. Le salut is semitofiel in zoverre naar Bloys mening de joden niet alleen in het Oude Testament Gods uitverkoren volk waren maar ook - en hier baseert hij zich op een woord van Paulus - aan het einde der tijden met Christus verzoend zullen worden. Met andere woorden, het boek is semitofiel ten aanzien van de joden in een ver verleden en in de toekomst - ik zeg opzettelijk niet verre toekomst om de eschatologische denker Bloy recht te doen. Maar hoe staat het - alwéér - met de empirische jood? Daarover zegt Bloy: ‘Tot die dag (waarop de joden zich met Christus zullen verzoenen, l.r.) zal de volmaakte gerechtigheid van hierboven en hierbeneden gebiedend eisen dat men hem brakend verafschuwt. Ik weet het, heel streng gesproken kunnen de Israëlieten onze “broeders” worden genoemd - met hetzelfde recht, ben ik bang, als de planten of dieren zo genoemd zijn door de H. Franciscus, die zich nimmer heeft vergist.’ Met andere woorden - net als met ‘de arme’ - de enige goede jood is (al) dood of (nog) dood. Verder komt Bloy dan, in zijn al genoemde monetair-mystieke bijbelexegese, met de gedachte dat het geld staat voor het levende woord Gods. En dus hebben de joden, die oudtijds de bewaarders van dat woord waren, het geld - want het vleesgeworden woord - gekruisigd. ‘Het geld kruisigen? Maar hoe dan? Wel, door het als een dief aan de galg te tillen, het te verheffen, het hoog te plaatsen, het te isoleren van de Arme waarvan het nu juist de substantie is!’ Bloy lanceert hier dus twee - ik kan het niet anders noemen - antisemitische items: 1. jodendom is gelijk geldhandel want dat wordt met ‘het kruisigen van het geld’ heel duidelijk geïmpliceerd; 2. - maar dat had de lezer al kunnen vermoeden - de joden hebben Christus gekruisigd. Ook de wijze waarop naar Bloys mening de joden met Christus verzoend zullen worden, bevat een als zegen vermomde antisemitische angel. Wanneer Jezus aan het kruis hangt, roepen ‘de joden’ spottend: ‘Laat hij van het kruis komen, dan zullen we in hem geloven.’ Aangezien, aldus Bloy, de Heilige Geest niet maar wat anecdotes vertelt - voor de fundamentalist Bloy zijn de evangelisten slechts ghost-writers van de H. Geest - moeten we deze uitspraak letterlijk nemen: ‘De Joden zullen zich pas bekeren wanneer Jezus van zijn Kruis gekomen zal zijn en’ - met een typisch bloyiaans non sequitur - ‘Jezus zal nu juist pas van zijn Kruis komen wanneer de Joden zich bekeerd zullen hebben.’ Derhalve, mogen we hieruit opmaken: door zich niet te bekeren laten de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||||
joden Jezus aan het kruis hangen en verlengen ze zijn lijden. Het christenjongetje uit het mopje dat het jodenjongetje op z'n donder sloeg omdat 't Christus had vermoord en op de verontwaardigde kreet van het jodenjongetje: ‘Dat is toch al tweeduizend jaar geleden’ uitriep: ‘Maar ik heb het pas vanmorgen gehoord’, had dus veel meer recht van slaan dan hij zelf vermoedde. Is het nog nodig erop te wijzen dat in Bloys romans talrijke antisemitische opmerkingen voorkomen? De ene schurk uit La femme pauvre heeft een ‘joodse woekeraarsneus’, de andere een ‘joodse slurf’. En in Le désespéré wordt de joodse hoofdredacteur van Le Gaulois, Arthur Meyer, in de tang genomen als monsieur Nathan, ‘een klein stuk joods verrotting’, dat als een sinistere backstreet abortionist wordt opgevoerd - een passage die Bloy overigens in Le salut herhaalt met de mededeling dat hij er nog steeds achter staat. De lezer denke dan ook niet dat ik de antisemitische rups met veel moeite uit de semitofiele cocon heb gepeld. Nee, Bloy is weer eens - wat hem betreft avant la lettre - uit hegelen gegaan en meent het metafysische heil uit de joden meer kracht bij te zetten door hun in de praktijk van alledag waargenomen ‘schandelijkheid’ alleszins te benadrukken. Martin Ros heeft onlangs, in een vergelijking met Céline, Bloy een filosemitisme sui generis toegeschreven-hij zou dezelfde vooroordelen over joden hebben gehad als Céline. Maar op die manier wordt de Semitische kwestie een semantische kwestie. Ik houd het erop dat Bloy in ‘het absolute’ - en dat absolute valt voor mij als katholiek dan nog niet eens weg zoals voor de meeste twintigste-eeuwers - een ‘jodenvriend’ was maar in de praktijk - waarmee we nogal eens te maken hebben - een antisemiet. En dan haal ik mutatis mutandis de eerste brief van Johannes, vers 20 aan: ‘Maar als iemand zegt dat hij God liefheeft, terwijl hij zijn broeder haat, kan hij God niet liefhebben die hij nooit heeft gezien.’ Niettemin, Bloy heeft aan Le salut par les juifs een grote reputatie van semitofilie te danken, deels omdat de meeste mensen alleen op boektitels afgaan, deels omdat de blik voor antisemitisme vóór Auschwitz nog niet zo gescherpt was. Een zekere meneer Roselaar heeft het in 1933 zelfs over ‘de bekeerde jood Léon Bloy’. Bloys hagiograaf Joseph Bollery vindt hette ‘kinderachtig’ de ‘israëlitische’ oorsprong te ontkennen maar acht het wel ‘pikant’ te vermelden dat Bloy in 1887 wegens een congenitale fimosis besneden was. Overigens, een merkwaardig synchronisme doet zich voor in 1892 wanneer Bloy alleen nog maar aan het schrijven is aan Le salut. In zijn dagboek vermeldt Bloy dat hij een voor hem bestemde maar aan Lévy Bloy gerichte postwissel heeft ontvangen. ‘Wat te denken van deze joodse naam die mij vijandig is, op het moment dat ik Het Joodse Ras verheerlijk?’Ga naar voetnoot* Naar aanleiding van dat woord ‘ras’ nog een laatste opmerking over ‘Bloy en de joden’. Er wordt wel eens onderscheid gemaakt tussen godsdienstig en raciaal antisemitisme. Ziehier wat Bloy schrijft aan een katholiek Scandinavisch meisje dat met een bekeerde jood wil trouwen, let wel met een jood dus die zijn kleine beetje ertoe heeft bijgedragen dat Jezus van zijn kruis kan komen: ‘Ik feliciteer u niet met uw keuze, arme kind (...) Wanneer u de vrouw van een Jood wenst te worden, ook al is het een bekeerde, dan stelt u zich bloot aan een verschrikkelijke vervloeking, en dat zeg ik u namens God.’ Toch kan ik mijn nogal terre à terre uitgevallen en bij lange na niet uitputtende ‘analyse’ van Le salut par les juifs niet met goede trouw afsluiten zonder toe te geven dat ik het boek niet kan lezen en herlezen zonder me letterlijk in mijn stoel vast te klemmen om niet meegesleurd te worden door Bloys duizelingwekkende exegetische symboliek. Bloy bezweert de lezer - zij het niet zo expliciet in dit boek - daarmee niet heterodox te willen zijn maar in feite is dat onnodig: de desincarnerende en spiritualiserende uitleg van het Oude Testament is een in-roomse traditie en wie | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||||
zich daarin voelt wegzakken, voelt zich als aangezogen door een vermiljoenen Hoer van Babylon. Anderzijds is er de veel ‘modernere’ fascinatie van Bloy wanneer hij zegt dat zowel Kaïn als Abel op Christus vooruitlopen en dat, - en daarin wordt hij geïnspireerd door Paulus - Jezus ‘tegelijkertijd de Onschuld als de Zonde zelve is’. Zodoende preludeert hij op Karl Barth, de grote bestrijder van ‘de roomse heresie’, met diens ombuiging van Calvijns praedestinatio gemina.
Hierboven is al enkele malen de uitdrukking ‘het absolute’ gevallen. Dat is een Bloy dierbaar begrip. Hij noemt zich keer op keer - een van zijn dagboekdelen heet ook zo - de pelgrim naar het absolute. Dat wil zeggen: hij heeft zijn hele leven op weg willen zijn naar het absolute (dat is: God), hij leeft vanuit dat absolute, hij bemint het vurig - en we mogen daaraan dunkt me, ondanks het insinuerende Johannes-citaat, niet twijfelen - en hij oordeelt vanuit het absolute. In dat laatste lijkt hij op zijn Weense tijdgenoot Otto Weininger (1880-1903). Maar ofschoon ook Weininger vanuit de eigen gehate empirie, die van een halfjoodse homo- of biseksueel, de categorieën jodendom en vrouwelijkheid tot (negatieve) absoluta verheft, is Bloy nog oneindig idiosyncratischer in het optillen van bloyiana tot absoluutheden en het vandaaruit beoordelen van de wereld. Men leze bijvoorbeeld de volgende passage uit Le fils de Louis xvi (1900, over Naundorff), waarin Bloys nationalisme absolute want aan het woord Gods ontleende geldigheid krijgt: ‘God behoede mij voor iedere heiligschennende vergelijking maar ik weet - en misschien ben ik de laatste die het weet - dat Jezus vooral voor Frankrijk bloed gezweet en “de dood verslonden heeft” volgens de geduchte uitspraak van de H. Petrus (? l.r.); - omdat Frankrijk de oudste Dochter van zijn Kerk is, omdat het de natie is aan welker borsten de andere naties zijn opgehangen, de enige die hij nodig heeft, de enige die hem kan beledigen of verheerlijken naar het hem past, Maria Magdalena en Veronica te zamen, kortom de uitverkorene, de welbeminde, de weergaloze waarvan hij alles duldt, waarvan hij alles verwacht en die hij zo van zich doordrongen heeft dat ze geen gebaar kan maken zonder een goddelijk plan te verraden.’ Immers - en nu komt de schriftuurlijke ‘fundering’ - dat ‘Frankrijk het geheim van Jezus is’, blijkt uit de niet alleen ecologische maar ook heraldische, want naar het blazoen (veld) van de Bourbons verwijzende tekst: ‘Ziet de leliën des velds.’ En wanneer de haan na Petrus' drievuldig verraad kraait, dan is dat óók de Gallische haan. ‘Every thing to be true must become a religion’, moet Bloy met Oscar Wilde hebben gedacht. Wie als de Nederlandse priester Victor Zwijsen in De Tijd zich afvraagt: ‘Is die man wel helemaal goed bij zijn hoofd?’, bedenke zich dat er bij Bloy ook heel wijze dingen zijn te vinden, ja, in Bloys werk is als in Gods woord alles te vinden, de zoveelste aanwijzing dat Bloy wellicht God was. Ter verdediging van Bloy zij tevens aangevoerd dat hij dit schreef in een algeheel klimaat van overspannen Frans nationalisme (de affaire Dreyfus!), met name bij vele katholieken d'Action française; in welk ander land zou het mutatis mutandis nodig zijn geweest dat iemand als Simone Weil schreef: ‘Frankrijk is een tijdelijke, aardse zaak. Naar mijn beste weten is nimmer gezegd dat Christus gestorven is om naties te redden. De idee van een door God als zodanig geroepen natie hoort in de oude wet thuis.’ En dat sloeg dus waarlijk niet alleen op Bloy. Pijls heeft als stelling iii bij zijn proefschrift over Bloy: ‘De plaats die Léon Bloy aan Frankrijk toekent in het gehele wereldbestel zou de eenwording van Europa ernstig in de weg staan.’ Deze stelling maakt een wat komische indruk - bedoeld of onbedoeld, maar het is een proefschrift; het is ook niet de laatste stelling van deze dissertatie - want zo zou men er nog wel een stuk of tien kunnen bedenken. Wat dacht u van Bloy en de oecumene bij lezing van het volgende citaat uit Quatre ans de captivitê à Cochons-sur-Marne: ‘Een Scandinavische kathedraal, in de 16de eeuw veranderd in een stal voor lutheraanse zwijnen (...) de sodomiet Calvijn’? (Bloy ‘heeft iets’ met beesten.) En Bloy en het volkenrecht? Naar aanleiding van de Boerenoorlog eveneens in Quatre ans de captivité à Cochons-sur-Marne: ‘Wat de Boeren betreft, die krijgen - de calvinis- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||||
ten - precies wat ze verdienen.’ Overigens, zoals met veel van zijn titels (‘de arme’, ‘de joden’) heeft Bloy enorm ‘gezwijnd’ met Quatre ans de captivité à Cochons-sur-Marne: velen in het linkse kamp-maar ook een anonieme Nederlandse priester in Van Onzen Tijd - dachten dat Léon Bloy als ex-Communard vier jaar gevangen had gezeten; op zijn begrafenis was een anarchistische afvaardiging aanwezig. ‘A juste titre’ dus. Hoe rijmt Bloy zijn haatdragendheid met zijn christendom, dat nog wel eens de godsdienst der liefde genoemd wil worden? In Le désespéré heeft hij zich daarover zeer expliciet uitgelaten (aan het woord is Caïn Marchenoir, Bloys alter ego): ‘Men heeft u gezegd, nietwaar, dat mijn geschreven gewelddadigheden aanstoot gaven aan de liefde. Ik heb uw theoloog maar één ding te zeggen. Dat is dat de Gerechtigheid en het Mededogen in hun absoluutheid identiek en consubstantiëel zijn. Dat is wat noch de sentimentelen noch de fanatici kunnen begrijpen. Een leer die de Liefde Gods als hoogste doel stelt, moet vooral viriel zijn, omdat ze anders alle begoochelingen van de eigenliefde of de vleselijke liefde sanctioneert. Het is maar al te gemakkelijk de zielen te ontmannen door ze slechts het voorschrift te leren je broeders lief te hebben, ten detrimente van alle andere voorschriften, die men voor ze verborgen zou houden. Op die manier krijg je een wekelijke, kleverige religie die nog geduchter is dan het nihilisme. Welnu, het Evangelie kent verschrikkelijke bedreigingen. Op twintig plaatsen spreekt Jezus zijn vloek uit, niet over dingen maar over mensen die hij met een schrikwekkende precisie aanwijst.’ Voorkeur dus van Bloy voor wat Philip Toynbee noemt de Jezus die ‘voor de (...) helft nog in de greep van Jehovah’ was. Hierboven heb ik gevraagd om een freudiaanse cicerone in het Inferno van Bloy. Beter lijkt me evenwel in der Fall Bloy te rade te gaan bij C.G. Jung. In zijn Antwoord op Job heeft deze erop gewezen dat bij mensen die hun hele leven met godsdienst bezig zijn - en er is bij Bloy vrijwel geen regel te vinden die niet over religie gaat - de negatieve kant van de persoonlijkheid, de no schaduw noemt Jung dat, in de verdrukking komt. Maar de natuur herneemt altijd haar rechten en bij dergelijke mensen kan het gebeuren, aldus Jung, dat die schaduw plotseling in een uitval van hevige haat tot gelding komt. Jung noemt in dat verband de H. Johannes die hoogbejaard de met wraakgevoelens geladen Apocalyps te boek stelt. Bloy heeft niet zolang gewacht maar zijn hele schrijversleven lang zijn schaduw in heilige toorn geïnvesteerd. Han Fortmann heeft 't, uitgaande van deze projectietheorie van Jung, over ‘zondebokpsychologie’. (Dat is ook het falen van Bloy als romancier: dat hij het eigen kwaad niet aan zijn alter ego kan distribueren; elke catharsis is daardoor achterwege gebleven.) Hoe groot de haat was die Bloy kon voelen, komt tot uiting in de volgende passage uit een brief van 1877 toen een poging trappist te worden (een zwijgende Bloy!) mislukt was: ‘ik ben razend. Ik verafschuw al het geschapene (...) Ik zou een oorlog willen, de ongehoorde, apocalyptische oorlog zoals die voorspeld en verwacht wordt door Hello. (...) Ik zeg dat ik de oorlog zou willen, omdat ieder ander bestaan me duidelijk onmogelijk is. Het klooster wil me niet, de wereld verstoot me, de journalistiek kotst me uit, mijn vrienden zijn onmachtig en van de hele rest van de schepping ben ik wars. Wanneer ik het Geloof niet had, dan had ik 't, dunkt me, al geweten: òf ik zou me doden, òf ik zou de mensen als een groot vloerkleed gebruiken. Maar je begrijpt dat met het geloof die beide aardigheidjes me gelijkelijk onmogelijk zijn. Blijft dus de Oorlog. Dat is het enige mij bekende middel om superieure mensen hun plaats toe te wijzen.’ Blijkens dit citaat, dat ons er weer eens aan herinnert dat polemiek van het Griekse polemos komt, maakt zijn geloof dat Bloy de mensen niet ‘als een groot vloerkleed’ gebruikt en dat de leermeester van ‘de herstellers’ Wouter Lutkie, pr. en Ernest Michel - en ik heb wel tien keer nagedacht voordat ik het volgende schreef - niet zonder meer een fascist avant la lettre genoemd kan worden. Maar ook mét dat geloofsvoorbehoud - het komt er overigens niet overtuigend uit, ‘geloof’ verliest zijn hoofdletter en geeft die aan ‘Oorlog’ - is Bloys verheerlijking van de oor- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||||
log ontstellend genoeg. Men kan niet ermee volstaan te zeggen dat de wijze waarop hij hier de oorlog beschouwt - the right man in the right place - rechtstreeks ontleend is aan Maistre, die hij later dus enigszins ontgroeid is. Nee, Bloy zal zijn hele leven de oorlog en das Militär blijven bewonderen, al was het alleen maar in verband met zijn nationalisme. Overigens is Bloy op het stuk van de oorlog niet ondubbelzinnig: enerzijds voorspelt hij in navolging van de schrijver Emest Hello - die onder de plak zat bij zijn vrouw! - de apocalyptische oorlog en is hij dus profetisch geweest voor een eeuw van twee wereldoorlogen, de holocaust (een woord dat Bloy opvallend vaak gebruikt) en Apocalypse Now. Anderzijds pleit hij voor een totale, apocalyptische oorlog. In L'âme de Napoléon: ‘Voor wie in het absolute ziet, heeft oorlog slechts zin wanneer hij uitroeit (curs. van l.b.) en de zeer nabije toekomst zal ons dat leren. Het is dwaasheid of hypocrisie krijgsgevangenen te maken.’ Maar wanneer de Duitsers in de eerste wereldoorlog zich aan ‘oorlogsmisdaden’ schuldig maken, is Bloy niet bereid dit naar ‘absolute’ maatstaven te beoordelen. Al met al is het - om terug te keren tot het thema fascisme avant la lettre - zeer begrijpelijk dat Rayner Heppenstall zijn hart vasthoudt waar Bloy in de Spaanse Burgeroorlog gestaan zou hebben. Bloy heeft het einde ter tijden - voor hem helaas - niet mee mogen maken: hij bleef fin de siècle in slechts één betekenis van het woord. Maar hoe heeft hij zijn particuliere eschaton, op 3 november 1917, verwerkt? Gevraagd hoe hij op ‘de laatste vijand’ zou reageren, antwoordde hij immer: met ‘une immense curiosité’. Maar wanneer het het zover is, klampt hij zich krampachtig aan het aardse leven vast. Albert Helman heeft in zijn biografie van Pieter van der Meer de Walcheren verteld hoezeer dat het prestige van de meester in Van der Meers ogen heeft doen dalen. ‘Zoo dan, die meent te staan, zie toe dat hij niet valle!’ Want bij zo'n zuinig epitaaf op een groot Gallisch cholericus past alleen de Statenvertaling. De Parijse correspondent van De Tijd stond minder stil bij de dood van Bloy dan dat hij uitdrukking gaf aan zijn deernis met de arme zielen in het vagevuur, die nu ongetwijfeld het mikpunt van Bloys schelden zouden worden. | ||||||||||||||||||||||||
Bloy en Emile Zola‘If, as Christians, we are not to deny goodness when we see it (something which approaches very near to the sin against the Holy Ghost), then we have to admit that many people believe in God and truly serve him even if it be under formulas that appear to deny him.’ (H.A. Williams, The Joy of God)
Het was nòg aardig van die Parijse correspondent Bloy in het vagevuur en niet in de hel te plaatsen. Want wanneer voor de meer oud- dan nieuwtestamentisch denkende Bloy het oog om oog had gegolden, had hij een nog lelijker trap na verdiend. Ziehier wat hij op 29 september 1902, wanneer de aan gasverstikking gestorven Zola tussen de uitwerpselen van zijn hond is aangetroffen, in zijn dagboek noteert: ‘H. Michaël. Dood van Zola. Het nieuws van deze gelukkige gebeurtenis werd mij, nog vóór alle mededelingen van de kranten, gebracht door een buurvrouw die zich in de buurt van de zwijnestal (Zola's woning; l.r.) bevond. Wij zijn helemaal in de ban van de gedachte dat de schrijver van de Quatres Evangiles (een werk waarvan Zola drie delen voltooid had; l.r.) waarvan ik twee jaar geleden het zeer smerige einde aankondigde, juist op de dag van de H. Michael (de aanvoerder van de hemelse heirscharen; l.r.) gecrepeerd is en wel al vroeg in de ochtend (...) De heiligschennende ploert heeft zijn vierde evangelie niet meer kunnen afraffelen. iemand had er genoeg van.’ Zijn grote aanval op Emile Zola had Bloy gedaan in Je m'accuse van 1900, in Denemarken geschreven. De titel is uiteraard een toespeling op het beroemde J'accuse van Zola waarin deze het opneemt voor de ten onrechte wegens landverraad veroordeelde joodse kapitein Dreyfus. Bloy begint uit te leggen waarom hij zijn pamflet zo genoemd heeft. Hij belijdt zijn schuld dat hij in een artikel in Gil Bias van 1889 ‘dat misbaksel’ van Zola grootheid heeft toegeschreven (hij | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||||
schrijft niet erbij waarom hij dat waarschijnlijk heeft gedaan: om geld los te krijgen van Zola). In het eerste deel van Je m'accuse valt Bloy Lourdes aan, het boek waarin de atheïst Zola de wonderbare genezingen in de betreffende plaats in twijfel trekt. Bloy verbaast zich dat de locale bevolking de zich voor zijn werk documenterende Zola niet met stokslagen heeft ontvangen (Bloy en het gesundes Volksempfinden). In het tweede deel maakt Bloy zich vrolijk om Fécondité, de roman van Zola die dat jaar als feuilleton verschenen is in Clemenceau's dagblad L'Aurore, dat ook J'accuse publiceerde. Bloy viert hier zijn haat bot jegens het door hem verafschuwde naturalisme van Zola. Hij acht de auteur van Fécondité onvruchtbaar en zegt dat diens geschrijf hem doet denken aan ‘het masturberen van een kreng’. Maar dit deel bevat ook opmerkingen over ‘de Affaire’. Uit een brief aan een officier van het jaar daarvoor: ‘Om eens en vooral af te zijn van die smerige Dreyfus-affaire, ik ben, ondanks de buitengewone infaamheid van de meeste zijner vrienden, wel genoodzaakt het als zeer waarschijnlijk te beschouwen dat de ongelukkige man op het Duivelseiland de misdaad van een ander, of van verschillende anderen, uitboet en dat het opperbevel over ons leger sinds lang is toevertrouwd aan zeer fraaie knapen. Dat is een lacher en een schande voor de hele wereld.’ ‘Dreyfus zou dus het slachtoffer zijn geweest van een afschuwelijk onrecht. Welnu, wat dan nog? Zo zijn er in elke generatie een miljoen of twee en niemand praat erover. Voor mij zou het interessant zijn precies te weten wat die gevangene daar uitboet. Want God is oneindig rechtvaardig en zowel in deze als in de andere wereld heeft ieder mens altijd wat hij verdient. Deze was rijk. Wat was de oorsprong van zijn rijkdom en welk gebruik maakte hij ervan? Wie weet of, net zoals hij in zijn cachot voor anderen betaalt, iemand niet diep in een of ander hol op een nog verbijsterender wijze voor hem betaalt.’ In dit citaat weet Bloy tegenover de onschuld van Dreyfus niets anders te stellen dan een duistere metafysische boekhoudkunde. Wanneer een gelovige zoiets leest, Dan wordt tot milde mensenmaat herleid
Wat bovenaards, verduurzaamd en fataal is:
Het Absolute, God en Eeuwigheid
Worden nog slechts aanvaard cum grano salis.
(J. Greshoff)
Bloy is integer genoeg de onschuld van Dreyfus te willen inzien maar wanneer hij vervolgens met al zijn ‘fanatisme voor de waarheid’ (Barbey d'Aurevilly) weigert voor die onschuld op te komen, is dat om dezelfde reden als waarom de anti-Dreyfusards volhouden in de schuld van Dreyfus te geloven en wel om de eer van het leger en de kerk - de laatste is in het geding omdat de meeste Dreyfusards anticlericaal zijn. Bloy spreekt dat in Je m'accuse niet zo duidelijk uit maar hij doet dat wel tegenover zijn vriend - zolang als het duurt - de Belgische schilder Henry de Groux. Ik laat aan het woord de al genoemde Joseph Bollery - samen met de al éven voor Bloy vooringenomen Jacques Petit de bezorger van diens verzameld werk: ‘Men moet de staat van verbijstering voor ogen houden waarin de affaire Dreyfus de arme de Groux had gebracht waardoor hij in alle anti-Dreyfusards, waaronder talrijke katholieken, vervalsers en moordenaars zag. Welnu, Bloy was katholiek en hij laakte de houding van zijn vriend tegenover Zola, “verdediger van de onschuldige”, door daar het hogere belang van de “eer van God” tegenover te stellen’. Geschreven in het jaar Onzes Heren 1954! Bloy weer in Je m'accuse: ‘Indien kapitein Dreyfus een man zou zijn, in plaats van een onschuldige jood - wat wel helemaal het laatste van het laatste is - dan zou hij naar de kamers, naar de ministeries, naar de potentaten van deze wereld een petitie sturen om onmiddellijk weer zijn gevang te mogen betrekken.’ (Op het moment dat Bloy dit schrijft, is het revisieproces in Rennes aan de gang.) Bloy verderop: ‘De onschuld zelf van Dreyfus is, aangenomen dat die helemaal zeker is, van geen belang. Ik zie die onschuld heel laag, het voorhoofd in de duisternis en de voeten in de uitwerpselen. Door Zola uitgeroepen onschuld! Dat is om bang van te worden.’ Het is een irriterend procédé om van ‘goeie’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||||
mensen te beweren dat ze ‘eigenlijk’ ook christenen waren. Ik heb mij daaraan ten aanzien van Zola in het motto bij dit ‘scheldspecimen’ ook schuldig gemaakt. Nietzsche - met wie Bloy overigens niet alleen de gigantische snor gemeen had - is er vaak het slachtoffer van geweest. Het zou aardig zijn de zaken eens om te keren en van een notoire christen te beweren dat hij eigenlijk geen christen was. Het christelijke antisemitisme heeft, zoals ook bij Bloy, als kern de gedachte dat de joden Christus hebben gekruisigd. Friedrich Heer merkt op dat christenen in hun antisemitisme hun eigen kruisigen van Christus op de joden projecteren. Welnu, wat Bloy hier ten aanzien van Zola doet, is Christus kruisigen door te beweren dat de goede Samaritaan geen goed kan doen omdat hij Samaritaan is: Zola kan niet voor Dreyfus opkomen omdat hij atheïst en pornograaf is. Overigens heeft Frans Erens zich in Gangen en Wegen al eens afgevraagd of Bloy eigenlijk wel een christen was. | ||||||||||||||||||||||||
Schimpdichter BloyEr is op het ogenblik in Frankrijk - het bleek al uit de vermelding van huidige herdrukken - een kleine Bloy-Welle te constateren. Over Bloys creativiteit als romanschrijver heb ik Graham Greene al vernietigend aan het woord gelaten - Greene begint overigens The End of the Affair met een aan Bloy ontleend motto. Ook de Bloy - zij het zeer eclectisch - bewonderende Nikolaj Berdjajew schrijft: ‘In Bloy constateren we, als in alle grote katholieken van de negentiende eeuw, een creatieve machteloosheid.’ Berdjajew doelt hier op Bloys onvermogen het probleem van het menselijke zieleheil achter zich te laten. La femme pauvre eindigt aldus: ‘Er is slechts één droefenis, sprak zij tot hem, dat is: niet bij de heiligen behoren. ’ Stanislas Fumet daarentegen ziet toekomst voor de rancuneuze roffelaar op een ‘antique drum’ - om Greenes en Berdjajews typeringen samen te vatten. Eenmaal, aldus Fumet, zullen katholieke theologen wellicht teruggrijpen op Bloy. (Toen ik dit las, was mijn eerste opwelling: God behoede dan Gods kerk. Maar Fumet ontwapende mij vervolgens door als voorbeeld van een problematiek waarop Bloy licht zou kunnen werpen, de rol van de dieren te noemen. Dat slaat op een passage in La femme pauvre waarin Bloys alter ego over de dieren praat en dat is nou precies de enige plek in het hele oeuvre van Bloy waarin deze mij echt dierbaar is.) Naar mijn mening komen zowel Bloy als zijn lezers het beste aan hun trekken wanneer deze schrijver als dichter wordt gezien - hijzelf duidt trouwens ook sommige van zijn prozastukken als gedichten aan. Dat is een opmerking die wel enig commentaar behoeft. Door hierboven eerst te laten doorschemeren dat Bloy ons weinig meer ‘te zeggen’ heeft en vervolgens te verklaren dat hij ‘dan maar’ als dichter moet worden aangemerkt, maak ik wellicht de indruk een wat ‘burgerlijke’ opvatting van de dichter in het algemeen te hebben en schijn ik te lijken op de oom van Heinrich Heine, die, toen hij van zijn neef hoorde dat hij dichter was, repliceerde: ‘Ach, du tust noch immer Nichts.’ Wanneer ik evenwel van mening ben dat Bloy het beste als dichter kan worden gewaardeerd, dan denk ik aan wat Philip Toynbee in zijn geestelijke dagboek over poëzie schrijft. Poëzie is naar Toynbee's mening een taal ‘die uitdrukking geeft aan diepzinnige waarheden zonder zich echter te onderwerpen aan de verplichting tot verificatie en falsificatie’. Hij geeft dan als voorbeeld ‘April is the cruellest month’, de beginregel van T.S. Eliots The Waste Land. Welnu, ik kan mij heel goed een dichter Bloy voorstellen die - om slechts één voorbeeld te geven - in een poëem speelt met de Jezus-tekst ‘Zie de leliën des velds’ en dan op bepaalde momenten die lelies ook voor het heraldische embleem van de Bourbons laat staan. De meeste van Bloys lezers zullen, dacht ik, alleszins willig zijn wanneer hun deze sleutel om van een ‘ongenietbare’ te genieten, wordt aangereikt. Wie in zijn graf tegenspartelt, is Bloy zelf. De dichterskrans zal hij zich gaarne op de schedel gedrukt zien, maar hij zal onmiddellijk Toynbee aanvechten en voor zijn dichterlijke uitspraken nog steeds ontologische geldigheid | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||||
opeisen (zie de leliën des velds). Maar gelukkig houden ‘auteursrechten’ op zodra een boek van de drukker komt. | ||||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
Op het ogenblik verkrijgbaar van Léon Bloy:
|
|