| |
| |
| |
M. van Amerongen De mysterieuze vijandschap tussen Heinrich Heine en Ludwig Börne
‘O, dieser Streit wird enden nimmermehr,
Stets wird die Wahrheit hadern mit dem Schönen,
Stets wird geschieden sein der Menschheit Heer
In zwei Partein: Barbaren und Hellenen.’
De dodelijke vijandschap tussen Heinrich Heine en Ludwig Börne is op het eerste gezicht onbegrijpelijk.
Zij vormden ogenschijnlijk de eeneiige tweeling der Duitse, negentiende-eeuwse letteren. Beiden waren joodse intellectuelen, via de doop in het bezit geraakt van het paspoort tot de Europese cultuur, vanuit den vreemde hunkerend naar het vaderland. Zij hadden zich in het begin van de jaren dertig in Parijs, de toenmalige ‘metropool der vrijheid’, gevestigd. Niets leek een mooie vriendschap tussen hen in de weg te staan. Immers, Heines vijanden waren Börnes vijanden: de aristocraten, de antisemieten, de censoren, de reactionairen en hun publicitaire handlangers. Hun geschriften zijn, qua stijl en opvatting, vaak uitwisselbaar. Het is amusant om Börnes opstel over Shakespeares Shylock te vergelijken met Heines opstel over Shylocks dochter Jessica. ‘En wat die Lorenzo betreft, die is medeplichtig aan diefstal-met-braak, een infamie die volgens het Pruisische wetboek van strafrecht zou worden bestraft met brandmerk en schandpaal plus maximaal vijftien jaar tuchthuis.’ ‘En dan ontvoert zo'n christelijke windbuil Shylocks dochter. Deze besteelt en verlaat haar oude vader, besluit christin te worden en begint na haar bekering de grijsaard te verachten, omdat hij een jood is. Dat zou toch het bloed van een duif in dat van een draak doen veranderen?’ De lezer moge raden welk citaat van Heine en welk citaat van Börne is.
Heine is, met hindernissen, wereldberoemd geworden. Börne is vrijwel vergeten - ondanks het feit dat ook veel van zijn lucide en erudiete opstellen dwars staan op het gangbare provincialistische proza van vrijwel al zijn tijdgenoten. De eigentijdse lezer ontleent zijn kennis over Börne grotendeels aan Heines boek Ludwig Börne, eine Denkschrift (1840), dat drie jaar na Börnes dood verscheen. Het in dit gedenkboek geschetste portret zal weinigen ertoe bewegen om onmiddellijk de antiquariaten af te gaan, op jacht naar een bundeltje Börne teksten. Nee, het was niet zo verstandig om je Heines ongenoegen op de hals te halen. Dat gold bijvoorbeeld voor de machtige literatuurcriticus Wolfgang Menzel, ‘de onverbiddelijke zedenmeester uit Stuttgart’. Of voor de dichter August Graf von Platen uit München, ‘waar hij bij al zijn kennissen zeer beroemd is en waar hij ongetwijfeld, zolang hij leeft, onsterfelijk zal zijn’. Het was echter kinderwerk vergeleken bij de manier waarop Börne door Heine in de cultuurgeschiedenis is bijgezet. Dit geschiedde dermate hardhandig, dat het slachtoffer zich gelukkig mocht prijzen op het moment van verschijning reeds enige tijd op het kerkhof Père Lachaise te rusten.
Na de postume publikatie van Ludwig Börne, eine Denkschrift werd Heine verweten, dat hij zich had bezondigd aan ‘een ellendige bezoedeling van een grote dode’.
Zeker, antwoordde Heine, het was beter geweest om het boek te publiceren op een tijdstip waarop Börne nog in leven was, ‘maar hij had er zich, met zijn zwartgallige karakter waarschijnlijk tóch dood aan geërgerd, waarna mijn vijanden
| |
| |
mij ongetwijfeld zijn overlijden in de schoenen hadden geschoven’.
Heine en Börne zagen elkaar, zo leren wij uit het gedenkboek, voor het eerst in 1815, toen Heine twee maanden in Frankfurt verbleef, de stad waar Börne in 1786 als Löb Jakob Baruch is geboren. De jonge dichter zat op een gegeven dag in de leeszaal van de ‘Loge à l'Aurore naissante’ (de eerste vrijmetselaarsloge in Duitsland, die voor joden toegankelijk was), toen hem iemand die, later zo beroemd geworden, zin in het oor fluisterde: ‘Kijk, daar heb je dr. Börne, die tegen de comedianten schrijft.’
In werkelijkheid schreef Börne, in die tijd voornamelijk werkzaam als toneelcriticus, niet zozeer tegen de comedianten, als wel tegen de in de theaterwereld overheersende hang naar uiterlijk vertoon, met een maximum aan glitter en een minimum aan inhoud. Net zoals de muziekcriticus Heine, later in Parijs, op zijn beurt de geniale strategie van de locale operadirecties zou prijzen, die dermate oogverblindende producties op de Bühne brachten, dat de toeschouwers de daarbij vervaardigde tweederangsmuziek niet als al te storend ervoeren.
Het zou tot 1827 duren voordat Heine en Börne officieel met elkaar kennis maakten. Als wij Heines reconstructie mogen geloven, was het voornamelijk Börne, die bij deze gelegenheid aan het woord was. Hij sprak over Wolfgang Menzel, die toen nog in het kamp der liberalen verkeerde: ‘Menzel, die heeft durf, dat is een eerlijk mens en een geleerde; daar moet u kennis mee maken, daar zult u nog veel plezier aan beleven: dat is een flinke man, dat is een goudeerlijk mens en een groot geleerde!’ En hij brak de staf over Goethe: ‘Goethe is niets. Dat is een lafaard, een serviele kruiper en een dilettant.’
Ook maakte Heine kennis met Jeanette Wohl, aan wie later Ludwig Börnes beroemde Briefe aus Paris zouden worden geadresseerd. ‘Ik stond,’ schreef Heine, ‘oog in oog met een mager personage, wier geelachtig-wit, pokdalig gelaat deed denken aan een belegen matze. Ondanks haar uiterlijk en ondanks haar stem, die krijste als een deur met roestige scharnieren, hing ik aan haar lippen, want zij sprak namelijk met grote geestdrift over mijn werken. Ik herinner mij dat zij haar vriend in grote verlegenheid bracht, toen zij wilde verklappen wat hij haar bij mijn entree in het oor had gefluisterd. Börne bloosde als een jonge meid toen zij, ondanks al zijn tegengestribbel, verried, dat hij - Börne - had gezegd, dat mijn visite voor hem een nóg grotere eer betekende, dan een eventueel bezoek van Goethe. Als ik thans bedenk hoe negatief hij reeds toentertijd over Goethe dacht, realiseer ik mij dat ik de draagwijdte van dit compliment niet moet overschatten.’
Zo werd reeds op de eerste bladzijden van Heines boek het portret van Börne in de grondverf gezet: een geëxalteerde babbelaar met een hang naar onbeteugeld radicalisme. Maar ook Heine toont reeds hier, onbedoeld, zijn kwetsbare zijde. Zijn beschrijving van Jeanette Wohl, hoe geestig ook, etaleert 's schrijvers onvermogen om precies af te palen hoever men te ver kan gaan. Nee, zo spreek je niet over een dame. Het was dan ook, tegen de bedoeling in, Heines - en niet Börnes - reputatie die na de verschijning van het gedenkboek zware averij opliep. Heines vele vijanden, in Duitsland en elders, spraken over een goedgeslaagde proeve van Rufmord, nota bene op een reeds ontslapene, die qua ernst en vooral qua zedelijkheid hoog boven zijn schaamteloze collega uittorende. Heines uitgever Julius Campe releveerde vanuit het vaderland de eerste reacties: ‘Zelfs Börnes voormalige politieke tegenstanders hebben zijn kant gekozen. Zij prijzen hem (met Britse noblesse) als een man met een eerlijk, redelijk en onwrikbaar karakter. Ook ik ben daartoe geneigd. En dat geldt voor iedereen - iedereen! Börne was al een figuur van nationale allure en u hebt dit feit nu sterk gestimuleerd. Uw boek heeft dus precies het tegenovergestelde effect gehad, als u beoogde!’
In 1837 was Börnes Menzel der Franzosenfresser verschenen, waarin op virtuoze wijze met Menzels nationalisme en gallomanie werd afgerekend. Het boek staat ‘stilistisch op het hoogste niveau’ - zo gaf ook Heine toe, ondanks het feit dat Börnes zwanenzang (hij overleed in het jaar
| |
| |
van publikatie) een niet te negeren stekeligheid aan zijn adres bevatte. ‘Er kome een wakkere man’, schreef Börne, ‘die mijn plaats inneme en de woordvoerder worde van ons lijdende vaderland. Ik zou hem tegemoettreden als mijn redder en weldoener. Ik ben moe als een jachthond en zou eigenlijk alleen nog maar Florentijnse nachten willen beschrijven.’
Het is duidelijk dat Börne met die wakkere remplaçant niet direct op collega Heine doelde, wiens elegante caprize ‘Florentinische Nächte’ een paar maanden eerder als feuilleton in het Morgenblatt für gebildete Stände was verschenen. Want langzamerhand begon duidelijk te worden dat die ogenschijnlijk eeneiige tweeling Heine/Börne in sommige opzichten toch niet dezelfde wegen bewandelde.
Heine had geen geheim gemaakt van zijn bewondering voor de essayist Börne, standplaats Frankfurt, met zijn scherpzinnige en vooruitstrevende verhandelingen over Kleist en Grillparzer, zijn ironische schilderingen van het Frankfurter ghetto en zijn (tot op heden exemplarische) ontleding van Hamlet, prins van Denemarken, en diens dubieuze familie. Voor de beroepsagitator Börne, standplaats Parijs, had hij minder waardering. Hij had geen enkele affiniteit met diens ‘geestelijk sansculottisme’, voorgedragen ‘op de banale manier ener demagoog van de onderste plank’. Börne was, meende Heine, blijven steken in het revolutiejaar 1789; hij was de theorieën van Rousseau en Robespierre niet of nauwelijks ontgroeid. De heethoofdigheid van de neo-jacobijnse kolonie van Duitse arbeiders, Börnes Parijse applausclub, was Heine een gruwel. Hij woonde één keer een, door Börne voorgezeten, politieke bijeenkomst bij: ‘Een misvormde, krombenige schoenmakersknecht nam het woord en beweerde dat alle mensen gelijk zijn... Ik ergerde mij hevig aan deze impertinentie... Het was de eerste en laatste keer, dat ik aan een dergelijke vergadering deelnam.
Heine was een lucide scepticus, vooruitstrevend van aard, maar neigend tot het primaat van de kunst. Börne was een authentieke idealist, even kunstlievend als Heine, maar niettemin neigend tot het primaat van de politiek.
Toen Börne in 1830, direct na de val van het huis Bourbon, in Parijs aankwam was zijn eerste gang naar de locale straten en pleinen, waar even eerder de barricaden waren opgeworpen. Toen Heine zich een jaar later in de Franse hoofdstad vestigde ging hij linea recta naar de Bibiothèque Royal om daar de Manessische Codex, het beroemde handschrift van vroegmiddeleeuwse minnezangen, te bekijken. Hij bracht deze mededeling persoonlijk aan Börne over, die een dergelijk gedrag natuurlijk ervoer als een regelrechte provocatie èn als het zoveelste bewijs van Heines onverantwoordelijke lichtzinnigheid.
Börne was een politicus-pur-sang, die zich tussen de bedrijven door met de Schone kunsten bemoeide. Heine was primair een kunstenaar met politieke interesse. Zijn maatschappelijke visie was niettemin realistischer dan die van zijn landen lotgenoot. Als zovele idealistische-joden-in-ballingschap dacht Börne in eindstadia. Heine wist dat elk politiek proces zich langs tussenstadia begeeft en dat Börne zich werkelijk vergiste, als hij, gevoed door valse hoop, beweerde dat Duitsland zich in een revolutionaire fase bevond.
Midden in één van zijn terroristische expertoraties greep Börne, zo beschrijft Heine, plotseling naar een van die dagbladen, die in grote stapels voor hem lagen uitgestrooid en riep lachend: ‘Hier kunt u het lezen, hier staat het immers gedrukt - “Duitsland gaat zwanger van grote dingen!” Ja, het is waar. Duitsland gaat van grote dingen zwanger; maar het zal een zware bevalling worden. En hier is een mannelijke vroedvrouw nodig, gewapend met een ijzeren instrumentarium. Wat vindt u?’
‘Ik geloof absoluut niet dat Duitsland van grote dingen zwanger gaat’, zei Heine.
Ja, hoe zwanger was Duitsland? Het waren voornamelijk de vele émigrés, die een democratische staatsinrichting eisten, maar dit geluid weerklonk nauwelijks in Duitsland zelf, waar zowel de overheden als hun onderdanen diep waren weggezakt in het Biedermeier-pluche. Zeker, er waren af en toe locale onrusten, maar objectief gezien dienden zij slechts één doel: zij werden door de machthebbers stelselmatig aangegrepen
| |
| |
om de repressie te verscherpen.
Börne was met de ellemaat gemeten véél radicaler, principiëler en revolutionairder dan Heine. Hij representeerde echter een soort revolutionairen, dat dermate respectabel is, dat zelfs de contra-revolutionairen er diep hun hoed voor afnemen. Elke frivoliteit was hem vreemd, hij was diepe, zedelijke, haast religieuze ernst. Zijn politieke leidsman was niet toevallig abbé Hugues Félicité Robert de Lamennais, de belichaming van het soort sociaalkritisch katholicisme, dat werd gekenmerkt door oprecht idealisme, loden ernst en sentimentele ondertonen. Heine oriënteerde zich daarentegen in die periode op Prosper Enfantin, de ‘père suprème’ van de Saint-Simonisten, die hem had geleerd dat het sensualisme (prototype Heinrich Heine) van een hogere orde was dan het rigide spiritualisme (prototype Ludwig Börne). Genot, zo betoogde Heine, diende niet als zonde te worden beschouwd. Het is daarentegen de manifestatie van de tweebenige God, die mens wordt genoemd. ‘Wij eisen nectar en ambrozijn, purperen mantels, kostbaar reukwerk, wellust en pracht, muziek en blijspelen.’ Hij zei zich zelf als een Helleen te beschouwen. Börne catalogiseerde hij onder de Nazareners, de mensensoort die hun wereldbeschouwing onderbouwen met demagogie, puritanisme en gebrek aan realiteitszin.
Behalve politicus was Börne ook een typische prozaïst. ‘De natuur dicht zelden en rijmt nooit,’ zei hij. Hij hield niet van dichters, niet van de dichter Heine en niet van de ‘rijmende knecht’ Goethe. Gemeten aan de Borneaanse rechtlijnigheid is een gedicht inderdaad vaak enigszins leugenachtig. Als de dichter zich ‘auf Flügeln des Gesanges’ naar de ‘Fluren des Ganges’ wenst te begeven, wordt zijn reislust niet zozeer ingegeven door belangstelling voor de zeden en gewoonten van het oude India, alswel door het feit dat de woorden ‘Gesanges’ en ‘Ganges’ toevallig op elkaar rijmen. Niettemin vallen binnen de beperktheden van het genre af en toe héél aardige resultaten te boeken, zoals Heines Verzamelde Werken bewijzen, terwijl al zijn vijanden 96 (Börne, Menzel, Heinrich von Treitschke, Adolf Bartels, Karl Kraus) geen of miserabel slechte dichters zijn geweest.
Heine was, met al zijn sociale aandriften, in de eerste plaats een kunstenaar, die er geen prijs op stelde dat een soort volkscommissaris over zijn schouder meekeek teneinde hem een ideologisch verantwoord kwatrijn te dicteren. Hij was een oprecht aanhanger van de heilige drieëenheid vrijheid-gelijkheid-broederschap, maar du moment dat die gelijkheid dreigde te worden bevochten ten koste van de vrijheid, rechtten zich de stekels op zijn rug. Over politieke gelijkheid viel met Heine te allen tijde te praten, maar van artistiek égalisme wilde hij niets weten.
Zo las hij hoofdschuddend hoe l'Humanitaire, het tijdschrift van de bavouvisten, verkondigde, dat kunst eigenlijk een luxe is, die best kan verdwijnen, omdat het niet voorziet in een elementaire menselijke behoefte. In dit milieu van populistische maatschappijvernieuwers werden kunstenaars dan ook zonder meer lanterfanters genoemd.
Heine was ongetwijfeld een nette democraat. ‘Maar toen ik merkte hoe een aantal mijner zogeheten geestverwanten - schoenlikkers, pispotreparateurs en ander schuim der natie - mij bejegende, mij vrijelijk tutoyeerde, mij een verrader noemde en mij voor jood uitschold, in afwachting van het ogenblik waarop zij mij in de richting van de guillotine konden slepen, toen ik dit kikvorsgebroed vanuit hun zompen en vennen hoorde verkondigen, dat hun gekwaak veel dieper en duurzamer zou zijn dan mijn nachtegalengezang, wendde ik mij vol afschuw af in de richting van de constitutionele monarchie.’
Er is nu eenmaal een soort socialisten, dat een ander soort socialisten op de zenuwen werkt. Ludwig Börne, met zijn ‘ongebreidelde geagiteer’ en ‘bloedbeluste sentimentaliteit’, schijnt er zo een te zijn geweest.
Heine was op zijn beurt het vreemde soort socialist, dat famillionair met James de Baron Rothschildt omging, zich zelfs door hem liet subsidiëren, maar zijn maecenas wél, op de vraag waarom de tafelwijn in Godsnaam ‘Lacrima Christi’ heette, zei: ‘Dat betekent dat Christus weent op het moment dat rijke joden deze wijnen drinken
| |
| |
in de wetenschap dat er nog zoveel arme joden zijn die honger en dorst lijden.’
Mede op grond van dit soort uitlatingen is Heine in de diverse volksdemocratieën reeds lang uitgeroepen tot een der erflaters van de lijdende en strijdende arbeidersklasse. Niettemin was ook zijn verhouding tot Marx en Engels, de ‘doctoren van de revolutie’ van tweeslachtige aard.
Zijn Deutschland, ein Wintermärchen (1844) laat zich af en toe lezen als een berijmde versie van het Communistisch Manifest (1848). De genoemde ‘doctoren van de revolutie’, zo schreef hij in zijn Geständnisse (1854) benevens ‘hun zonder mededogen handelende volgelingen zijn de enige mannen in Duitsland waar leven in zit en de toekomst is aan hen’. Het is een passus die honderdvoudig door de marxistische literatuurwetenschap is geciteerd. Echter, veelal wordt het feit over het hoofd gezien, dat in de eerste versie van dit opstel (verschenen in de Revue des deux mondes) tussen de woorden ‘en de toekomst’ en de woorden ‘is aan hen’ de woorden ‘je le crains’ (naar ik vrees) hebben gestaan.
Want ‘wij willen ons graag voor het volk opofferen, want zelfopoffering behoort tot de meest geraffineerde vormen van genot. De emancipatie van het volk was het grote doel in ons leven en wij hebben daarvoor gevochten en geleden, zowel in het vaderland als in ballingschap. Maar de reine, sensibele aard van de dichter verzet zich tegen elk persoonlijk contact met het volk - en de gedachte aan zijn liefkozingen, waarvoor God ons beware, is des te afschrikwekkender. Een goed democraat zei eens, dat hij, als een koning hem de hand zou drukken, dit lichaamsdeel in het vuur zou reinigen. Zo zeg ik: als mij de eer zou zijn beschoren om een handdruk te krijgen van het souvereine volk, zou ik dit lichaamsdeel onmiddellijk gaan wassen.’
De aanval werd door Ludwig Börne ingezet. Op 25 februari 1833 recenseerde hij de Französische Zustände, Heines gebundelde brieven aan de Augsburger Allgemeine Zeitung. Hij noemde Heine ‘de jezuïet van het liberalisme’, een artistieke isolationist, ‘een knaap die op het slachtveld op vlinders jaagt’, een politieke poseur, die zelfs als hij de waarheid spreekt geen overtuigende indruk maakt, ‘want het is bekend dat hij in de waarheid slechts de schoonheid liefheeft’. Börnes recensie staat integraal afgedrukt in het gedenkboek, dat Heine zeven jaar later aan hem wijdde. Een der kenmerken van een goede polemiek is immers, dat de tegenstander zo fair mogelijk moet worden behandeld, teneinde hem daarna des te harder de grond in te kunnen stampen. Börne was, schreef Heine, nimmer in staat om hem te kwetsen. De aangevallene had de bittere kritiek op hem met grote gelijkmoedigheid gelezen ‘als was het niet tegen mij gericht, maar tegen bijvoorbeeld koning Nebucadnezar van Babylon of tegen de kalief Haroen-al Radschid of tegen Frederik de Grote, die een tegen hem gerichte paskwil (die net wat te hoog op de Berlijnse straathoeken was aangeplakt) wat lager liet bevestigen, opdat het volk deze beter kon lezen’.
Het commentaar is van een souvereine ironie - én van een grote leugenachtigheid, want Heine reageerde nimmer gelijkmoedig op kritiek. Hij paarde een buitengewone overgevoeligheid aan een wraakgierig karakter, hij placht te vergeven noch te vergeten en schriftuurlijk gezwavel over die ene wang en die andere wang was aan hem niet besteed. Dus Heine wette in stilte zijn polemisch instrumentarium om in volle hevigheid toe te slaan.
Men oordele zelf:
‘Wat mij in het gezelschap van Börne in toenemende mate mishaagde was zijn verduivelde tinnegieterij. Politiek gekanker aan één stuk door, zelfs bij de maaltijd, waar hij mij altijd weer wist te vinden. Ik wil aan tafel graag voor één ogenblik 's werelds misère vergeten, maar hij verziekte mij de beste spijzen door er de bittere saus van zijn patriottische gal overheen te storten. Zo verpestte hij de kalfsvoeten à la maître d'hôtel, toentertijd een van mijn lievelingsgerechten, door een selectie van, uit de meest onbetrouwbare kranten bijeengeschoffelde, jobstijdingen. En dan die vervloekte, eveneens de eetlust bedervende, opmerkingen! Hij kwam mij bijvoorbeeld een keer na in het restaurant in de Rue Lepellier, waar voornamelijk
| |
| |
vluchtelingen uit Italië, Spanje, Portugal en Polen lunchten. Börne, die ze allemaal kende, merkte vreugdevol handenwrijvend op, dat wij de enigen van het gehele gezelschap waren, die door de respectievelijke regeringen níet ter dood waren veroordeeld. “Maar ik heb de hoop nog niet opgegeven om het ook zo ver te brengen,” voegde hij hieraan toe. “Uiteindelijk gaan wij allemaal voor de bijl, u evengoed als ik.” Ik opperde bij deze gelegenheid, dat het inderdaad nuttig zou zijn voor de zaak van de Duitse revolutie, als onze regeringen een enkele revolutionair zouden ophangen, zodat de anderen konden zien dat de zaak werkelijk ernst was en alles op alles diende te worden gezet... “U weet ongetwijfeld,” zo viel Börne mij in de rede, “dat wij volgens het alfabet worden gevonnist. Ik ben dus met mijn letter B, hetzij als Börne, hetzij als Baruch, een der eersten - en het zal dus nog wel even duren voordat men aan uw letter H toe is.” Het waren, al met al, tafelgesprekken, die mij niet erg opmonterden.’
Je zou bijna, in de goedheid des harten, geneigd zijn om de aldus geattaqueerde in bescherming te nemen, want Börne was wellicht een Nazarener, maar hij was tenslotte óók een dapper soldaat in de bevrijdingsoorlog van de mensheid. Helaas, het zij Börne in dit geval niet vergund. Het rode waas, waardoor hij naar zijn collega-schrijver keek, heeft zijn zicht op diens intenties en proporties werkelijk vertekend. Natuurlijk, iedereen - ook Börne - heeft recht op zijn eigen politieke miscalculaties. Dat er daarnaast wat troebele, enghartige trekjes in Börnes kritiek op Heine zaten blijkt uit de fragmenten uit zijn brieven, na zijn dood gepubliceerd door Jeanette Wohl, die op haar eigen wijze met de dichter wenste af te rekenen.
Börnes oordeel over Heine was tot dusverre publiek vervat in scherpe, maar faire kritieken, waar inhoudelijk iets, maar qua intentie niets op viel af te dingen. Particulier, zo bleek uit zijn correspondentie, baseerde hij zich voornamelijk op achterklap - en er werd wat afgekletst in de Parijse emigrantenkringen! ‘Ik verzamel alles wat de mensen mij over hem vertellen...’ berichtte Börne aan zijn pen friend. ‘Ik heb van meerdere kanten gehoord, dat Heine een melancholieke aard voorwendt, die in het geheel niet de zijne is en hij schijnt grenzenloos ijdel te zijn... Ja, als je Heine duizend franc geeft is hij bereid de loftrompet over het allerslechtste te steken... Heine schijnt een liederlijk leven te leiden... Hij heeft zo'n soort bedorven karakter, als ik nog nooit in mijn leven heb meegemaakt, niet in geschrifte en niet in de praktijk, een vorm van bederf waarvoor ik geen psychologische verklaring heb.’
Het zijn geen verheffende passages, al moet worden gezegd dat Heine weinig ondernam om bijvoorbeeld het geroddel over zijn levenswandel te beteugelen. Integendeel, die geposeerde melancholie moge een verzinsel zijn, maar wáár is, dat hij graag de erotische woesteling speelde. Börne, zelf de vleesgeworden zedelijkheid, las met gefronste wenkbrauwen al die lofzangen op de kolossale vleespartijen van Angélique, Hortense, Diana, Jolande, Emma en Séraphine.
Op hun beurt behoren Heines schimpscheuten op de mariage à trois tussen Börne, Jeanette Wohl en haar echtgenoot Salomon Strauss óók niet tot de meest verheven bladzijden uit zijn Ludwig Börne, eine Denkschrift. In dit soort gevallen bracht hij zelden de zelfbeheersing op, om tenminste de kleur van de dessous, het interieur van de slaapkamer, het uiterlijk van deze of de sexuele geaardheid van gene buiten de discussie te laten. Als de uitgeverij Campe toentertijd over een goede lector had beschikt, die zo verstandig was geweest om die paar al te particuliere passages weg te strepen, was Heine waarschijnlijk veel ellende bespaard gebleven. Hoewel het de vraag is, of Heine, verliefd als hij was op zijn eigen Witzen, naar een dergelijke lector had geluisterd. Zijn vriend Heinrich Laube las het manuscript van het Börne-boek vóór publikatie en adviseerde de schrijver dringend om de tekst nog eens kritisch door te nemen. ‘Toen ik hem de gevaarlijkste fragmenten uit zijn boek voorlas,’ schreef Laube later, ‘en hem uitlegde welke risico's hij bij publicatie hiervan liep, glimlachte hij, luisterde schijnbaar met een half oor en zei uiteindelijk slechts: “Maar is het niet
| |
| |
fraai geformuleerd?”’
Het leek andermaal een postume provocatie aan het adres van Ludwig Börne. Had deze beweerd, dat Heines sociale bewogenheid slechts schijn was? Had deze hem getypeerd als iemand die vlinders vangt op het slachtveld? Had deze beweerd, dat Heine het primaat van de vorm boven de inhoud stelde? Dan zou Heine zich deze veronderstelde attitude met superieur dédain laten aanleunen. De toekomst zou wel leren wie voor de eeuwigheid had geschreven, de ogenschijnlijk oppervlakkige Heine of de gedankenschwere Börne.
Ludwig Börne was zo ongeveer de eerste, die publiekelijk een punt maakte van Heines ‘liederlijke’ levenswandel en hij zou bepaald niet de laatste zijn. Tot op heden circuleren de verhalen over het feit, dat Heine slechts bereid was om uit zijn ivoren toren te komen teneinde de Parijse hoeren achter en onder de rokken te zitten. De schrijver Rudolf Waker Leonhardt heeft een kleine, kritische monografie aan dit onderwerp gewijd (Das Weib das ich geliebet hab, 1977). ‘De zaak lijkt onbelangrijk,’ zegt Leonhardt, ‘omdat het in feite om zaken in de privé sfeer gaat die niemand - behalve de direct betrokkenen - iets aangaan. In werkelijkheid gaat het om het beeld van Heine, zoals de negentiende eeuw dit heeft gevormd, een beeld dat naar te vrezen valt ook in de eenentwintigste eeuw nog verwarring zal stichten.’
Op Heines sterfbed, dat acht martelende jaren duurde, vervaagden de grenzen tussen Helleen en Nazerener. ‘Ik ben geen van levensvreugde vervulde, ietwat corpulente Helleen meer, die lachend op de droefgeestige Nazareners neerziet. Ik ben nu alleen maar een arme, doodzieke jood, een uitgeteerd toonbeeld van ellende, een ongelukkig mens.’
Maar zijn tijdgenoten wisten: ‘Zijn ziekte had deels zijn wortels in het onmatig genot van geslachtelijke liefde.’
Deze mythe leeft tot op heden. De eigentijdse Heinespecialist Ludwig Rosenthal (Heinrich Heine als Jude, 1973) spreekt over des dichters ‘ongebluste hartstocht voor het schone geslacht’.
Dolf Sternberger (Heinrich Heine und die Abschaffung der Sünde, 1972) zegt: ‘Dat Heine een levendig erotisch leven leidde ligt voor de hand en behoeft niet nader te worden onderzocht.’
Het is allemaal kletskoek, berustend op beschimmelde achterklap uit de boudoirs van Hamburg en Parijs en later gevoed vanuit de duisterste alkoven van het teutoonse kleinburgerdom. Niet uit de eerste, niet uit de tweede en niet uit de derde hand is een serieus te nemen indicatie te krijgen die de legende bevestigt, dat Heine zo'n ontembare wijvendief is geweest. Integendeel, zegt Leonhardt. ‘Hoe aanweziger de vrouwen en meisjes zijn, die in Heines leven een rol spelen, des te zeldener spelen zij een rol in Heines werk. Op twee uitzonderingen na: zijn moeder en zijn vrouw.’ Plus, zo kan men hieraan toevoegen, die geheimzinnige Camilla Selden, die op platonische wijze Heines laatste maanden verlichtte. Om de verlamde, machteloos beminnende dichter (‘Wortel! Wortel! Keine Taten! / Niemals Fleisch, geliebte Puppe, / Immer Geist und keinen Braten, / Keine Knödel in der Suppel’) deswegen een sexmaniak te noemen, nee, dat zal zelfs de grimmigste Heine-hater te ver gaan.
De erotische lyriek van de man, die deswegen als een onverbeterlijke bordeelsluiper werd beroddeld, is in werkelijk, zo leert het kanarieboekje-voor-beginnende-psychologen, de vrucht van ascetische sublimatie. Post coitum poesia nulla.
Zijn minnaressen zijn grotendeels imaginair geweest, geprojecteerde wensdromen van een in wezen schuwe dichter. Karl Marx was een van de eersten die dit doorzag: ‘Heine heeft zijn wondermooie liefdeslyriek bij elkaar gefantaseerd, hij heeft nooit veel geluk bij de dames gehad.’ Heine-zelf, door zijn vriend Karl Gutzkow gewaarschuwd dat al dat artificiële gescharrel met Angélique, Hortense, Diana, Jolande, Emma en Séraphine koren op de molens zijner vijanden was, antwoordde: ‘U moge zeker gelijk hebben, als u erop wijst dat sommige mijner gedichten door mijn tegenstanders kunnen worden misbruikt. Maar niet de morele maatstaven van de doorsnee burger in een uithoek van Duitsland zijn hier bepalend, bepalend is de autonomie van de kunst.’
| |
| |
Het zijn fiere woorden, een waarachtig Helleen waardig en ook de Nazarener Ludwig Börne kon ze in zijn zak steken.
Hij wordt tegenwoordig niet of nauwelijks meer gelezen. Ten onrechte. ‘Hij was genie noch held, hij was geen Olympische God, hij was een mens, een bewoner dezer aarde, hij was een getalenteerd auteur en een groot patriot’ - Deze omschrijving van Ludwig Börne stamt overigens van Heinrich Heine. Recentelijk, in de jaren zestig, is nog een poging gedaan om, via een integrale herdruk, de belangstelling voor Börne te hernieuwen. De uitgeverij ging bijna aan het project failliet, gooide die complete Börne in de papiermolen en begaf zich vervolgens op de markt van de soft-erotica.
|
|