| |
| |
| |
Hans Ester Gotthold Ephraim Lessing contra Johann Melchior Goeze
Gotthold Ephraim Lessing deelt met veel andere klassieke Duitse schrijvers het lot, wel bekend te zijn, maar nauwelijks gelezen te worden. En toch heeft juist zijn werk een geweldige aantrekkingskracht door de wijze van denken, die daarin gedemonstreerd wordt. Lessings leven (1719-1781) leent zich niet voor het aaneenschakelen van anecdotes, van typische, op een woord of afloop gespitste gebeurtenissen met een humoristische ondertoon, waaraan de schrijversbiografieën doorgaans zo rijk zijn.
Om een goed beeld van Lessings werkzaamheden te krijgen, is een kleine schets van zijn eeuw noodzakelijk. Voor vrijwel geheel continentaal Europa in de zeventiende en achttiende eeuw geldt, dat het absolutisme als regeringsvorm domineerde. In Duitsland handhaafde zich tot het eind van de achttiende eeuw een theocratische staatsopvatting, die de maatschappelijke hiërarchie als afbeelding van een goddelijke ordening beschouwde. Deze opvatting hield stevig vast aan de goddelijke opdracht van de overheid en haar verantwoording tegenover God. Maar de achttiende eeuw was ook de tijd van het ‘verlichte absolutisme’. Fundamenteel voor deze opvatting, deze nieuwe verhouding tussen staatshoofd en onderdanen was de leer van het ‘contrat social’. Daarin leefde de voorstelling, dat de mensen zich vrijwillig tot volkeren hadden laten verenigen en zich daarna aan een heerser hadden onderworpen, om in een vreedzaam samenleven de problemen van de gemeenschap des te beter te kunnen oplossen.
In deze optiek was de heerser geen plaatsbekleder van God meer maar de door het volk beroepen ‘eerste dienaar’. Zo'n eerste dienaar was bijv. Frederik de Grote van Pruisen. Hij kon weliswaar gehoorzaamheid eisen, maar was tegelijkertijd verplicht, de belangen van zijn volk te beschermen. Met zo'n aan het denken van de Verlichting ontsproten staatsopvatting waren alle politieke problemen uiteraard de wereld niet uit. Wat de onderdanen vooral misten, was het recht om in het openbaar over politieke zaken - juist, wanneer die op hervormingen betrekking hadden - een woordje mee te spreken. Van de verantwoording voor publieke aangelegenheden waren de burgers uitgesloten. Een uitzondering vormden alleen handelssteden als Hamburg, Bremen, Leipzig, Frankfort, Keulen. Maar ook daar lagen de politieke bevoegdheden feitelijk in de handen van een kleine groep patriciërs.
Ten nauwste samenhangend met de ontwikkeling van het handelsverkeer in de achttiende eeuw ontplooide zich het perswezen. Tussen burgerlijke samenleving en staat groeide de pers tot een publicistisch en literair forum. Vooral de literaire ‘Öffentlichkeit’ ontwikkelde zich tegen de verdrukking in tot een soort voorfase van de politieke openbare meningsvorming.
In deze eeuw van de zich emanciperende Derde Stand leefde Gotthold Ephraim Lessing. Zijn eeuw vormde hem; hij drukte deze eeuw zijn stempel op.
Lessings vader was predikant in Kamenz (Saksen). Het leven van de jonge Lessing verliep aanvankelijk volgens de lijnen der traditie. Hij zou in de voetsporen van zijn vader treden. Na zijn schooltijd in Meißen (bij Dresden), waar hij de ‘Fürstenschule St. Afra’ bezocht, begon Lessing in 1746 met de theologiestudie in Leipzig. De Duitse literatuurgeschiedenis overziend, is Les- | |
| |
sings vaarwel aan de theologie in 1748 allerminst als unicum te beschouwen. Hele generaties dichters en schrijvers waren mislukte theologiestudenten. Hun werk zou de sporen van die pijnlijke bevrijding blijven dragen.
Ook Lessings Nee tegen de godgeleerdheid hield een Ja aan het adres van de literatuur in. Vooral op het toneel als medium tot morele loutering der mensheid richtte zich zijn aandacht. Zo ontstonden toneelstukken als Der junge Gelehrte, Die Juden, maar ook theoretische en praktische verhandelingen over de waarde van kunst en over het effect van toneel en van kunst in het algemeen op de mens. De kenmerkende vorm van Lessings discussie met zijn tijdgenoten is het gesprek, de dialoog. Lessing heeft een tegenstander, een menselijk tegenover nodig, op wie hij zijn geest kan slijpen. In het bijzonder de Duitse schrijver en theoreticus Gottsched en de door Gottsched aanbeden Franse toneelschrijvers werden in Lessings briljante polemieken aan de schandpaal gezet. In zijn strijdvaardige geschriften was het hem niet om staaltjes van eigen superioriteit maar om de waarheid te doen. Het gevolgde procedé ziet er vaak zo uit: een algemene, ook door de lezer waarschijnlijk erkende waarheid wordt geponeerd en dan getoetst, stukje bij beetje van alle conventies en opsmuk ontdaan, totdat de kern overblijft, vaak armzalig genoeg: ‘Niemand, zo zeggen de auteurs van de “Bibliothek”, zal ontkennen, dat het Duitse toneel een belangrijk deel van zijn verbetering aan professor Gottsched heeft te danken. Ik ben deze Niemand; ik ontken dat van a tot z.’ (Uit Lessings 17de literatuurbrief)
Lessing vocht voor eerlijkheid, nuchterheid, menselijkheid. Hij deed dat op twee fronten: via de polemiek en via het toneel. De laatste weg resulteerde in stukken als Miß Sara Sampson, Emilia Galotti, Minna von Barnhelm en Nathan der Weise. Ook in het eerstgenoemde medium is Lessing buitengewoon produktief geweest. Lessings polemisch proza beperkte zich uit de aard der zaak (en der persoon) niet tot de letterkunde. Elk gebied, waarop hij vooroordelen bespeurde, maakte hij zich eigen en trok daarop - geen autoriteit ontziend - van leer tegen tekens van onzuiver denken. Logischerwijs behoorde tot zijn werkterrein ook de theologie. Niet alleen, omdat theologie en literatuur vele raakvlakken met elkaar hadden, maar vooral ook, omdat het totale denken van de gelovige mens met christelijke basiswaarheden ten nauwste samenhing. Om het denken van de christen te kunnen begrijpen en eventueel te corrigeren ging Lessing tot aan de wortels van het christelijk geloof.
Zijn verblijf in Berlijn tot 1767 werd enkele jaren onderbroken door zijn functie van secretaris bij generaal Tauentzien in Breslau. Daarna stichtte hij in Hamburg een eigen drukkerij en tevens het ‘Hamburger Nationaltheater’. Beide activiteiten bleven zonder succes. Noodgedwongen werd Lessing daarom in 1770 bibliothecaris bij de hertog van Braunschweig in Wolfenbüttel. Ook in deze functie en in zijn persoonlijk leven viel hem geen volkomen geluk ten deel. Eva König, met wie hij na een verloving van vijf jaar in 1776 trouwde, stierf in 1778, drie weken na de geboorte van hun zoon, die slechts een dag leefde. Ook de bewegingsvrijheid van Lessings pen zou aanmerkelijk worden ingeperkt. In 1774 publiceerde Lessing de zogenaamde ‘Fragmente eines Ungenannten’, waarbij hij pretendeerde, deze fragmenten in de bibliotheek van Wolfenbüttel te hebben gevonden. In werkelijkheid waren de fragmenten afkomstig uit de nalatenschap van de Hamburgse theoloog H.S. Reimarus.
Reimarus leefde van 1694 tot 1768. Hij was sinds 1728 professor voor Oriëntaalse talen aan het Hamburgse Gymnasium. In Jena en Wittenberg had hij theologie, filosofie en filologie gestudeerd. Van 1720 tot 1721 ondernam hij een wetenschappelijke reis naar Leiden, het toenmalige Mekka der wetenschap en naar Oxford. In Leiden maakte hij kennis met de Nederlandse theologie en filosofie van o.a. Spinoza. Ook het Engelse deïsme beïnvloedde hem sterk. Bekendheid genoot hij door zijn werken Von den vornehmsten Wahrheiten der natürlichen Religion (1754), Die Vernunftlehre (1758) en Allgemeine Betrachtungen über die Triebe der Tiere, hauptsächlich über ihre Kunsttriebe, zum Erkenntnis des
| |
| |
Zusammenhangs der Welt, des Schöpfers und unser selbst (1760). In deze verhandelingen wordt weliswaar een op de Rede gebaseerde, natuurlijke religie verlangd, die in de geest van de deïsten op de morele praktijk is gericht, deze geschriften nemen echter nog niet zo duidelijk stelling tegen de dogma's en fundamentele waarheden van het christelijk geloof. In de door Lessing gepubliceerde fragmenten uit Reimarus spreekt een veel nadrukkelijkere en wezenlijkere kritiek op het orthodoxe christendom dan in zijn andere werk. Het is dan ook geen wonder, dat Lessing de naam van de auteur wegliet en zich verborg achter pseudo-speculaties met betrekking tot de schrijver van de door zijn toedoen in druk verschenen fragmenten.
In het eerste fragment, Von Duldung der Deisten: Fragment eines Ungenannten wordt meteen duidelijk, welk standpunt de schrijver van het fragment inneemt. Hij ziet de evangeliën als vervalsingen der apostelen. De apostelen van Jezus hebben volgens hem van een op de menselijke Rede gebaseerde leer een geheimzinnig systeem gemaakt. Volgens Reimarus bevat de leer van Christus niets anders dan een op de Rede gebaseerde praktische religie. Hij komt in verzet tegen de orthodoxie, die geen afwijkende mening ten aanzien van Christus wil tolereren, die de dragers van afwijkende meningen zelfs aan vervolgingen blootstelt. Hij is ten gunste van tolerantie, zoals die bijv. in Nederland in praktijk wordt gebracht en werpt zich op als verdediger van de deïsten, die het christendom zien als voor het verstand toegankelijke godsdienst, waaruit derhalve alles wat het verstand te boven gaat, moet worden geschrapt.
Reimarus verdedigt de deïstische opvattingen als zijnde een christendom zonder vooroordelen, terwijl hij de orthodoxie ziet als blind geloof, zonder ware kennis van God, zonder de vermogens van de Rede. In de daarop volgende fragmenten pleit Reimarus opnieuw voor een op de Rede gebaseerde religie, omdat hij het menselijk verstand als richtsnoer voor Godskennis beschouwt. Na dit gedeelte volgt een fragment over het karakter van de openbaring. Hierin ontkent Reimarus, dat een openbaring voor alle tijden en alle mensen bestemd kan zijn. Omdat zeer veel mensen niet over deze openbaring - de Bijbel - kunnen beschikken, concludeert Reimarus, dat God zich in de Bijbel onmogelijk exclusief kan hebben geopenbaard. Volgens hem mag de openbaring niet langs de Rede heen. Hij verwerpt de openbaring door middel van wonderen. Bovendien ziet hij tegenstrijdigheden tussen de evangeliën.
In nieuwe fragmenten gaat Reimarus vervolgens de wonderen van het Oude Testament te lijf, die hij als duimzuigerij wil ontmaskeren. Hierbij zij aangetekend, dat zijn wijze van argumenteren ontaardt in gezeur en pietepeuterige rekenarij, wanneer hij o.a. over de doorgang van het volk Israël door de Schelfzee spreekt. Voorts wil hij bewijzen, dat het Oude Testament geen geloof in de onsterfelijkheid van de ziel kent. In het vijfde fragment komt hij op een cruciaal punt: het verhaal van de opstanding van Christus, zoals de evangeliën dat weergeven. Hier ziet Reimarus de ene tegenstrijdigheid na de andere. De evangeliën spreken elkaar tegen en zijn naar zijn mening als historische geschriften onbetrouwbaar. Op dit punt aangekomen, staakt Lessing voor enige tijd zijn werk als editor der geschriften van zijn ‘Ungenannter’. Nu komt hij zelf aan het woord door middel van ‘Gegensätze des Herausgebers’.
In zijn ‘tegenstellingen’ concludeert Lessing het volgende: ‘Kortom, de letter is niet de Geest; en de Bijbel is niet de religie. Daarom zijn bezwaren tegen de letter en tegen de Bijbel niet meteen ook bedenkingen tegen de Geest en tegen de religie.
Want de Bijbel bevat blijkbaar meer dan wat tot de religie behoort en het is louter een veronderstelling, dat de Bijbel in datgene, wat hij meer is dan religie net zo onfeilbaar zou moeten zijn. Ook bestond de religie al voordat er een Bijbel was. Het christendom was er, voordat de evangelisten en de apostelen één woord hadden opgeschreven. Er was geruime tijd voorbijgegaan, voordat de eerste van hen begon te schrijven; en er was veel tijd voorbijgegaan, voordat de hele canon tot stand kwam. Er mag derhalve van deze geschriften nog zo veel afhangen, toch kan
| |
| |
de hele waarheid van de religie onmogelijk daarop berusten. Zoals er een tijd was, dat de religie al zo verbreid was, dat de religie zich al zo veel zielen had toegeëigend, terwijl er nochtans geen letter was opgetekend uit datgene, wat tot ons is gekomen, evenzeer moet het toch mogelijk zijn, dat alles wat evangelisten en apostelen hebben geschreven, wederom verloren zou gaan en dat de door hen onderwezen religie desondanks zou voortbestaan.’ (7; 458)
Lessing staat zeker niet vierkant achter Reimarus. Zijn begeleidende teksten bij de ‘fragmenten’, in het bijzonder de ‘Gegensätze’, zijn als meer bedoeld dan als poging om de te verwachten aanvallen van de zijde der orthodoxie te laten afketsen. Wat de door hem geëiste tolerantie betreft, was Lessing het met Reimarus eens. Maar ten aanzien van de waarde der christelijke religie deelde Lessing de mening van Reimarus zeker niet. Met het publiceren der fragmenten beoogde Lessing het provoceren tot een discussie, het uitlokken van kwalitatief hoogstaande argumenten afkomstig van de protestantse hoogleraren in de theologie.
Toch liet de openbare reactie jaren op zich wachten. Pas vanaf 1777 verscheen er een groot aantal polemische geschriften. In 1781 waren ongeveer vijftig schotschriften en andersoortige polemieken tegen Reimarus - tegen de onbekende schrijver - en diens editor verschenen. Het algemene verwijt aan het adres van Lessing is hierin, dat hij zulke werken als die van de anonieme auteur in de openbaarheid had gebracht. De reactie hierop is morele en religieuze verontwaardiging.
De meeste opschudding in orthodoxe gelederen zou tenslotte het fragment veroorzaken, dat Lessing na de al genoemde fragmenten, eveneens voorzien van een voorwoord, publiceerde. Dit fragment met de titel Von dem Zwecke Jesu und seiner Jünger. Noch ein Fragment des Wolfenbüttelschen Ungenannten bevat de radicaalste kritiek op het dogmatische christendom van die tijd. Reimarus ziet in de evangeliën een vermenging van de leer der apostelen met die van Jezus. Hij verzet zich met alle macht tegen de autoriteit van de catechismus en beschouwt als de essentie van de leer van Jezus het streven naar rechtschapenheid en hulpvaardigheid, naar verandering van denken, verder het gericht zijn op ongeveinsde liefde jegens God en de naaste, op deemoed, zachtmoedigheid, zelfverloochening en op onderdrukking van alle kwade lusten. In de visie van Reimarus zijn het louter morele levensplichten, die Jezus zijn tijdgenoten voorhoudt. De evangelisten hebben volgens hem tot aan de dood van Jezus gehoopt, dat hij de wereldlijke bevrijder van het volk Israël zou worden. Pas toen hun hoop ijdel was gebleken, construeerden ze hun systeem van een geestelijke, door het lijden van Jezus bewerkstelligde verlossing, die voor alle mensen zou gelden.
De eerste bijdrage in de theologische discussie rondom de fragmenten was Ueber die Evidenz der Beweise für die Wahrheit der Christlichen Religion van Johann Daniel Schumann uit 1777. Daarna volgde de ‘Superintendent’ Reß uit Wolfenbüttel met een anoniem geschrift, waarin de authenticiteit van de opstanding van Christus wordt verdedigd.
Ook de Hamburgse dominee Goeze had inmiddels in een eerste bijdrage de aanval op Lessing, de man achter de ‘niet genoemde’, geopend. Een tweede, met hetzelfde doel geschreven artikel van Goeze vormde zijn recensie van de verhandeling van Reß. Dan ontbrandt de pennestrijd pas goed. Goeze zou later zelfs een politiek argument in de strijd werpen: wie de apostelen en met hen de opstanding ter discussie stelt, zou ook wel eens de legitimiteit van de vorsten in Duitsland kunnen betwijfelen.
Johann Melchior Goeze werd geboren in 1717 in Halberstadt. Hij stierf in 1786 in Hamburg.
Eerst was hij predikant in Aschersleben, daarna in Maagdenburg en tenslotte in Hamburg aan de ‘Katharinen-Kirche’. Al tijdens zijn studietijd in Halle ontwikkelde Goeze zich tot verdediger van het orthodoxe lutherdom. In zijn preken en kanselredes bracht hij zijn ideeën op niet mis te verstane wijze naar voren. In Hamburg nam hij stelling tegen de ‘zedeloosheid’ van het toneel, tegen de pedagogiek van Johann Bernhard Basedow en tegen Goethe's Werther. Anderen kwamen tegen Goeze in het geweer. Deze had derhalve enige ervaring met polemieken, toen hij
| |
| |
met Lessing over de ‘fragmenten’ in het krijt trad. Algemeen gesproken verzette Goeze zich tegen bepaalde tendenzen van het toenmalige Rationalisme. De autoriteit van de Lutherse kerk mocht niet ter discussie worden gesteld, net zo min als het dogma van de drievuldigheid Gods of het wezenlijke openbaringskarakter van de Heilige Schrift. In die positie botste Goeze met Lessing. Tijdens zijn verblijf in Hamburg had Lessing jaren daarvoor Goeze persoonlijk leren kennen en om wille van Goeze's belangstelling voor Duitse vertalingen van de Bijbel ook wel leren waarderen. Dat zou in de ‘Fragmentenstreit’ anders worden.
De eerste grote aanval van Goeze richt zich tegen de begeleidende tekst, die Lessing bij de fragmenten van Reimarus had geschreven. Het betreft de al geciteerde regels: ‘De letter is niet de Geest en de Bijbel is niet de religie...’ Goeze probeert door middel van stellingen en verklaringen precies het tegendeel te bewijzen. Hij gaat uit van de betekenis, die de woorden ‘letter’ en ‘Geest’ in de Bijbel zelf hebben. Hij wil als bron van religie alleen maar de letter, d.w.z. de Bijbel, erkennen. In zijn al genoemde recensie van de bijdrage van Reß spreekt Goeze in de titel en ook aan het slot uit, dat hij bibliothecaris Lessing uit Wolfenbüttel als zijn feitelijke tegenstander beschouwt: Etwas Vorläufiges gegen des Herrn Hofrats Lessings mittelbare und unmittelbare feindselige Angriffe. De slotpassage luidt: ‘Überhaupt moet ik toegeven, dat ik de “tegenstellingen” van de heer L. met veel grotere droefheid heb gelezen dan de fragmenten van de jegens onze allerheiligste religie zo vijandig gezinde en zo brutaal en grof God lasterende schrijver.’ (8; 115)
Lessing grijpt in zijn repliek naar het beste middel, dat hem ten dienste staat: de literatuur. Zijn volgende geschrift betitelt hij als: Eine Parabel. Nebst einer kleinen Bitte, und einem eventualen Absagungsschreiben an den Herrn Pastor Goeze, in Hamburg. Lessing vertelt een gelijkenis, die in zijn kern aan de ringgelijkenis uit Nathan der Weise herinnert. Naast het wapen van de logica zet Lessing nog geheel andere middelen in om Goeze af te straffen. Bijvoorbeeld door Goeze zesmaal op één bladzijde als ‘eerwaarde man’ aan te spreken. Het ‘Absagungsschreiben’ aan Goeze is tegelijk een oorlogsverklaring: ‘Ik betreur uw houding: want ziet u, mijnheer de dominee, het zal mij onmogelijk zijn, mijn verzenen niet tegen uw prikkels te slaan en ik vrees, dat de voren, die u mij op God's akker met alle geweld wilt laten trekken, steeds schever en schever zullen worden [...] Slechts een ding zal ik niet kunnen verdragen: Uw hoogmoed namelijk, die zegt, dat niemand verstand en geleerdheid bezit, die zijn verstand en kennis anders gebruikt dan u. In het bijzonder zal mijn gal overlopen, wanneer u mijn niet met name genoemde schrijver, die u toch alleen maar uit onsamenhangende brokstukken kent, zo schoolmeesterachtig als een kwajongen blijft behandelen. Want als we eens mannetje met mannetje gaan vergelijken - dus niet zaak tegenover zaak stellen -, dan was deze niet genoemde zo'n zwaargewicht, dat in welke tak van wetenschap ook zeven Goeze's het niet konden opnemen tegen een zevende van hem. Dat kunt u van mij aannemen, mijnheer de dominee, op mijn woord.’ (8;127). In zijn Axiomata gaat Lessing daarna concreet in op de aanvallen van Goeze met betrekking tot zijn
opvattingen over de verhouding van Bijbel en religie: ‘Ik schrik ervan. Ik zou geloochend hebben, dat de Bijbel de religie bevat? Ik? Waar dan? Juist in het voorafgaande? Maar toch niet daarmee, dat ik heb beweerd: de Bijbel is niet de religie? Werkelijk met deze woorden?’
‘Beste mijnheer de dominee, als u met al uw tegenstanders zo bent omgesprongen! Is zijn en bevatten dan precies hetzelfde? Zijn dit dan identieke zinnen: de Bijbel bevat de religie; en: de Bijbel is de religie? Ze zullen toch in Hamburg het verschil tussen Bruto en Netto niet gaan betwisten? In die stad waar zo vele waren hun vastgestelde Tarra hebben, daar zou men mij op de heilige schrift, op zo'n kostbare waar geen kleine aftrek voor tarra willen geven?’ (8; 131)
Na dit als afgehandeld te beschouwen komt Lessing dan tot de volgende conclusie: ‘Als het waar is, dat de Bijbel meer bevat dan wat tot de religie behoort, wie durft mij dan te beletten, dat ik
| |
| |
de Bijbel, voorzover hij beide elementen bevat, voorzover hij een gewoon boek is, de letter noem en het beste deel van de Bijbel, dat religie is of op religie betrekking heeft, de naam van de Geest geef?’ (8; 136). En even verder: ‘Ik denk zelfs, dat het bijna aan godslastering grenst om te willen beweren, dat de kracht van de Heilige Geest zowel in het geslachtsregister van de nakomelingen van Ezau als in de Bergrede van Jezus uit het evangelie van Mattheus werkzaam zou zijn.’
‘In de grond van de zaak is dit verschil tussen de letter en de Geest van de Bijbel precies hetzelfde, dat andere, niet minder degelijke Lutherse theologen al lang tussen de heilige schrift en het woord Gods hebben gemaakt. Waarom is dominee Goeze niet eerst met hen ruzie gaan maken, voordat hij het een arme leek als misdaad aanrekent, dat die in hun voetstappen treedt?’ (8; 136). Een andere belangrijke stelling van Lessing luidde: ‘Ook bestond de religie, voordat er een Bijbel bestond.’ Het commentaar van Goeze hierbij was: ‘Maar toch niet, voordat er een openbaring bestond.’ Lessing vervolgt: ‘Wat hij daarmee zeggen wil, is mij een groot raadsel. Natuurlijk kan een geopenbaarde religie niet eerder bestaan dan ze geopenbaard is. Maar ze kan wel eerder bestaan dan ze werd opgeschreven. Daar hebben we het toch over. Ik wil alleen maar zeggen: de religie bestond, voordat ook maar het geringste van haar schriftelijk was vastgelegd. Zij bestond, voordat er ook maar één enkel boek van de Bijbel bestond, die nu die religie zelf moet zijn. Wat moet ik eigenlijk met die kromme vraag, die mij in mijn eigen gedachten zou kunnen laten verdwalen?’ (8; 136).
In een volgend stuk schrijft hij: ‘Ook over een andere vraag kan ik mij niet genoeg verwonderen, een vraag, die mijnheer de dominee met een zelfverzekerdheid stelt, alsof er maar één antwoord op mogelijk zou zijn. “Zou, zo vraagt hij, wanneer de boeken van het Nieuwe Testament niet geschreven waren, en niet tot ons gekomen waren, zou ook maar een enkel spoor van dat, wat Christus heeft verricht en onderwezen zijn overgebleven in de wereld?” - God behoede me ervoor ooit zo gering over de leer van Christus te denken, dat ik deze vraag meteen maar met Nee zou durven beantwoorden! Nee, dit Nee zou ik niet naspreken, ook al zou een engel uit de hemel het me voorzeggen. Laat staan, dat een Lutherse dominee het me in de mond wil leggen. [...] Jouw woorden, goddelijke mensenvriend, zouden pas nadat ze in dode letters waren omgezet tot woorden des levens zijn geworden? Zijn de boeken dan de enige weg om de mens te verlichten en tot iets beters te maken? Is mondelinge overlevering niets?’ (8; 141 v.).
Om de tegenstelling tussen zichzelf en Goeze duidelijk te maken, plaatst Lessing de elkaar bestrijdende meningen in het kader van een dialoog, ‘[...] die de kanseldialoog zou kunnen heten. Om de volgende reden namelijk: ik onderbreek mijnheer de dominee, maar de dominee vindt helemaal niet, dat hij wordt onderbroken. Hij praat maar door, zonder zich erom te bekommeren of onze woorden op elkaar aansluiten of niet. Hij is opgewonden als een uurwerk en moet aflopen. Dus: een dialoog en geen dialoog.’ (8; 150).
In aansluiting op de genoemde bijdragen schrijft Lessing vervolgens zijn Anti-Goeze-polemieken, waarvan de eerste als ondertitel heeft: ‘D.i. Notgedrungener Beiträge zu den freiwilligen Beiträgen des Hrn Pastor Goeze. Erster (Gott gebe, letzter!)’ Die hoop bleek ijdel. De polemiek zou doorgaan, totdat Lessing van hogerhand het verbod werd opgelegd om zijn twaalfde Anti-Goeze te publiceren.
In zijn eerste Anti-Goeze schrijft Lessing: ‘Wat, omdat ik het vergif, dat in het duister werkzaam is, aan de medische instanties meld, zou ik de pest in het land hebben gebracht, dominee?’ (8; 161) Goeze repliceert in zijn Etwas Vorläufiges. Gegen des Herrn Hofrats Lessings mittelbare und unmittelbare feindselige Angriffe, dat een vervolg is van het gelijknamige geschrift. Goeze verwijt Lessing, dat deze op indirekte wijze de religie en de Heilige Schrift aanvalt en zich als advocaat van de anonieme schrijver der fragmenten opwerpt. Het relativerende en kritische commentaar van Lessing bij de fragmenten beschouwt Goeze als slechts schijnbaar daaraan tegengesteld. Lessings eigen uitspraken dienen er
| |
| |
volgens hem toe om de religie te ondermijnen, ineen te laten storten of op zijn minst om haar belachelijk te maken. Dan valt Goeze nog van een geheel andere kant aan: ‘De manier waarop de heer Lessing polemiseert, is heel vreemd. Zijn pogingen zijn er niet op gericht om het verstand van zijn lezers door logische bewijsvoering te overtuigen, maar het is hem er om te doen de fantasie van zijn lezers door alle mogelijke onverwachte beelden en toespelingen in zijn greep te krijgen. Er zit geen logica in zijn argumenten. Hij bewijst nooit iets grondig en overtuigend, maar wel speelt hij voortdurend met gelijkenissen, met pogingen bewijzen te ontkrachten en met tegenstellingen. Hij gebruikt de woorden in verschillende betekenissen en neemt dan steeds die betekenis, die hem de meeste kans biedt om de ogen der eenvoudigen te verblinden.’ (8; 167). Hierop volgt Lessing's repliek in zijn tweede Anti-Goeze: ‘Maar vergeeft u me toch maar liever, mijnheer de “Hauptpastor”, een zwakheid, die mij tot een tweede natuur is geworden. Ieder mens heeft zijn eigen stijl, zoals hij ook zijn eigen neus heeft; het is noch fatsoenlijk noch christelijk om een eerlijk man met zijn neus voor de gek te houden, ook al ziet die neus er nog zo vreemd uit. Wat kan ik er aan doen, dat ik nu eenmaal geen andere stijl bezit? Dat hij niet gekunsteld is, weet ik zeker. Ook weet ik heel goed, dat mijn stijl juist dan de opvallendste cascade's produceert, wanneer ik over een zaak het best heb nagedacht. [...] Het komt er nauwelijks op aan hoe we schrijven; maar het komt er in hoge mate op aan hoe we denken. En u wilt toch niet gaan beweren, dat onder bloemrijke, beeldende woorden noodzakelijkerwijs een wankele, scheve geest schuil moet gaan [...]. Wat belachelijk, om de diepte van een wond niet aan het scherpe maar aan het blanke zwaard toe te schrijven!’ (8; 193v.).
Goeze antwoordde met zijn Lessings Schwächen. Vertoornd is hij vooral over het fragment, dat Lessing heeft laten drukken, waarin de opstanding als leugen wordt ontmaskerd: ‘Hofraad Lessing heeft zijn dreigement in daden omgezet en de euvele moed gehad opnieuw een deel van de fragmenten te laten drukken. Hij laat dit afschuwelijke gedrocht door een voorwoord voorafgaan, maar hij heeft er geen tegenstellingen bij gevoegd, daar verdient hij in ieder geval onze dank voor. Zijn vorige “Gegensätze” waren namelijk een geneesmiddel, dat nog giftiger was dan het in het fragment aanwezige gif zelf. [...] Ik bewonder de scherpzinnigheid van de heer Lessing. In het vijfde fragment stonden alleen lasteringen jegens de discipelen van Jezus. [...] Dat fragment was in zekere zin nog iets gemakkelijker te verteren dan dit, waarin onze hooggeprezen Heiland - de rest kunnen de lezers hiervan er zelf bijdenken - en tegelijk ook allen, die in zijn naam hebben geloofd en nog in zijn naam geloven en die in dit geloof rust voor hun ziel hebben gevonden en nog vinden, tot gekken en idioten worden verklaard.’ (8; 257).
Goeze wees op de politiek gezien gevaarlijke parallellen tussen aantasting van de religieuze en van de wereldlijke autoriteit. Dat leidde er toe, dat Lessing per kabinetsorder van hertog Carl op 13 juli 1778 werd meegedeeld, dat de dispensatie van de censuur, die hij als redacteur van de ‘Schätze’ der bibliotheek te Wolfenbüttel genoot, was opgeheven. Ook zijn eigen geschriften over religieuze zaken vielen van nu af onder de censuur. Daarop liet Lessing zijn Nötige Antwort auf eine sehr unnötige Frage des Hrn Hauptpastor Goeze niet meer in Braunschweig maar in Berlijn en Hamburg verschijnen. Goeze had van Lessing geëist, dat laatstgenoemde met zijn eigen geloofsbelijdenis voor de draad zou komen. Lessing antwoordde hierop, dat zijn geloof niets anders omvatte dan de inhoud van de oudste christelijke belijdenisgeschriften, die al bestonden voordat er sprake was van de canonieke boeken van het Nieuwe Testament. Aldus beëindigde de bibliothecaris uit Wolfenbüttel deze polemiek uit de jaren 1777 en 1778 door terug te grijpen op het oorspronkelijke thema, de verhouding van Bijbel en religie, van letter en Geest. Enige tijd na de ‘Fragmentenstreit’ zou Lessing zijn antwoord op de gevoerde polemiek opnieuw formuleren. Hij deed dat in Die Erziehung des Menschengeschlechts en in het toneelstuk Nathan der Weise (1779), het Hooglied van de tolerantie tussen jood, moslem en christen. In de achttien- | |
| |
de eeuw, waarin emancipatie der joden in Duitsland nauwelijks begonnen was, betekende dit stuk een moedige daad, een pleidooi voor menselijkheid en duldzaamheid. De geschiedenis lijkt hier in een toneelstuk verbeeld, geconcentreerd te zijn, wanneer de
humaniteit van Nathan de Jood het moet opnemen tegen de woorden van de christelijke patriarch: ‘Doet niets terzake, de Jood wordt verbrand’. Nathan krijgt het laatste woord, want Lessing geloofde in de opwaartse kracht van de geschiedenis der mensheid. Niet onvermeld mag blijven, dat Lessing in Nathan een monument heeft willen oprichten voor zijn dierbare, inspirerende vriend Moses Mendelssohn.
In Die Erziehung des Menschengeschlechts (1780) legt Lessing de goddelijke openbaring uit als van God komende hulp voor de mensheid, die zich op weg bevindt naar de enige ware religie. Voor Lessing was de openbaring een noodzakelijk verschijnsel voor de tussenfase, waarin de mensheid nog verkeerde. Door de geschiedenis zou de openbaring echter steeds minder belangrijk worden.
| |
Opmerking
Geciteerd werd naar de volgende uitgave: Gotthold Ephraim Lessing, Werke. Siebenter Band: Theologiekritische Schriften i und ii, Achter Band: Theologiekritische Schriften iii, Philosophische Schriften. Darmstadt 1976, resp. 1979. De nummers van de bladzijden staan direkt achter de citaten.
|
|