Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Nop Maas ‘Slechte manieren in de letterkunde’: Johannes van Vloten 1874-1876IIn een beschouwing over ‘de kleine poolsche republiek der nederlandsche letteren’ merkt Jan ten Brink in 1876 op: ‘De geschiedenis onzer jongste letteren zou alleen kunnen bestaan in het weinig stichtelijk verhaal van allen haat, tweedracht en twist, die sinds 1860 op letterkundig terrein is geboren. Huet contra de Gids - Van Vloten contra Bakhuizen - Multatuli contra Van Lennep - Gorter contra Bilderdijk - Huet idem contra Bilderdijk - Huet contra de liberale partij - de pers contra juffrouw Kruseman en - deze zelfde Stella Oristorio di Frama tegen de pers - Vosmaer pro Multatuli - Van Vloten contra Multatuli - Multatuli contra Bilderdijk - Van Vloten contra Jonckbloet - Loffelt contra Van Vloten - ziedaar wat men in Nederland als hoogstbelangwekkend van 1860-1875 heeft aanschouwd.’Ga naar eind1. Inderdaad laat deze periode een verwarrende hoeveelheid meningsverschillen zien, die voor een groot deel gezien moeten worden tegen de achtergrond van politieke, religieuze en sociale toestanden. De permanente ruzies tussen liberalen, konservatieven en klerikalen, de theologische diskussies die protestant Nederland verdeeld houden, de Indische politiek, de vrouwenemancipatie, etc. zijn alle zaken die hun reperkussies hebben op de verhoudingen tussen de Nederlandse letterkundigen. Daarnaast draagt ongetwijfeld de persoonlijkheidsstruktuur van de strijders bij aan de levendigheid van het krijgsgewoel. Een van de meest aktieve en beruchte diskussianten is Johannes van Vloten (1818-1883), aan wiens honderdste sterfdag op 21 september van dit jaar geen aandacht besteed is. Essays, bloemlezingen, tekstedities zijn niet erg geschikt om een duurzame roem bij het nageslacht te verwerven. Toch moet zijn bijdrage aan de Nederlandse kultuur niet onderschat worden. Zij is bepaald niet beperkt tot de drie dochters die de echtgenotes werden van Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Witsen. Er kan bijvoorbeeld gewezen worden op zijn Spinoza-studies, zijn tekstuitgaven van Maerlant, Betje Wolff etc., zijn Aesthetika (die nota bene drie drukken beleefde). De - onvolledige - lijst van zijn geschriften in de dissertatie die zijn kleindochter Mea Mees-Verwey aan hem wijdde telt 1538 nummersGa naar eind2.. Mea Mees-Verwey karakteriseert Van Vloten als een ijveraar voor ‘verstandsbeschaving’ en volksontwikkeling, iemand die zich door het modernisme heen ontwikkelde tot een buiten-christelijk humanisme, een apostel van het rationalistisch humanisme: ‘Hij was de meest zelfverzekerde mens onder de velen, die zich geroepen achtten het oude Nederland weer te doen opleven. Hij was de strijdvaardigste, de onvermoeidste. Teleurgesteld in het liberalisme, als zovele anderen: Pierson, Huet, Potgieter, Multatuli, was hij de enige die bleef geloven in en werken voor een maatschappij, die met recht liberaal zou heten. Radicalisme noemde hij van lieverleê zijn eigen liberalisme en hoe meer hij alleen kwam te staan, hoe feller hij om zich heen prikte met de beruchte schrijfpen. De felheid van zijn schriftelijke aanvallen, de gewaagdheid van zijn uitvallen en de geestige scherpte van zijn invallen bij het hekelen, waren even bekend als de innemendheid van zijn nooit tevergeefs ingeroepen hulpvaardigheid en weldadigheid.’Ga naar eind3. Bij zijn strijd in naam van wat hij als de waarheid beschouwde, nam Van Vloten geen blad | |
[pagina 28]
| |
voor de mond en spaarde hij niets en niemand. Zijn speciale bêtes noires zijn de moderne predikanten. Van Vloten respekteert oprechte gelovigen en ongelovigen, maar alle halfheden tussen deze beide polen - en de moderne predikanten bevonden zich volgens hem daartussen - verafschuwde hij. Aan zijn nietsontziende waarheidszucht paarde Van Vloten de gewoonte om af en toe wat snel en daardoor wat onzorgvuldig tot konklusies te komen over de samenhang van bepaalde feiten en vooral paarde hij daaraan de onbedwingbare neiging om openbare diskussies te stofferen met allerlei scheldwoorden en personaliteiten. Voordat in de volgende paragraaf de samenvatting van enkele door Ten Brink genoemde diskussies in de jaren 1874-1876 dit zal illustreren, moeten twee - evenzeer illustratieve - kwesties gereleveerd worden die in de daaraan voorafgaande jaren de aandacht trekken. Allereerst het ontslag van Van Vloten als hoogleraar aan het Deventer Athenaeum in 1867. Van Vloten is vanaf 1854 in Deventer werkzaam. Bij de overdracht van het rektoraat van het Athenaeum aan zijn opvolger in 1867 houdt Van Vloten een rede die uitgegeven wordt onder de titel Eerlijke wenschen omtrent hooger en middelbaar onderwijs, Nederlandschen volkszin en maatschappelijke oprechtheid (Deventer 1867). Van Vloten breekt in deze rede een lans voor de in 1864 opgerichte hbs, o.a. omdat hij daarin ‘het heilzaamste tegenwicht’ ziet ‘tegen de verouderde godsdienstlessen ook der meest moderne catechizatiekamer’. Een voorwaarde om zo te kunnen funktioneren is dan wel, dat zij ‘geen directeuren aan hun spits hebben, zwakhoofdig genoeg, om, tegen eigen beter weten in, met huichelend kerkgebaar, [de godsdienstvooroordeelen) opzettelijk kunstmatig in de hand te werken en te stijven’.Ga naar eind4. Dit laatste is een toespeling op de hbs-direkteur L.A.J. Burgersdijk (de Shakespeare-vertaler), die Van Vloten kennelijk partikulier verklaard had, dat hij zijn kinderen alleen liet dopen om zijn vrouw te plezieren en ze de toegang tot de maatschappij te vergemakkelijkenGa naar eind5.. Het is typisch Van Vloten om deze zaak 28 dan niet aan Burgersdijk en zijn eigen geweten over te laten, maar er gebruik van te maken in het openbaar debat. Gevolg van de rede, waarin hij ook meer in het algemeen spreekt over ‘Sinterklaaskristenen’, ‘onwaardige doopkluchten’ en ‘vermolmde kansels’, is een bozige briefwisseling met kuratoren en uiteindelijk het ontslag van Van vloten door de Deventer gemeenteraadGa naar eind6.. In liberale kring - bijvoorbeeld in De Nederlandsche spectator - levert de kwestie Van Vloten enigszins de status op van martelaar voor het ongeloof. De Deventer affaire draagt zeker bij aan de hardnekkigheid waarmee Van Vloten allerlei moderne predikanten blijft bestrijden. Eén van deze botsingen kost hem in 1872 een veroordeling wegens laster. Als ik Mea Mees-Verwey goed lees, is de gang van zaken als volgtGa naar eind7.. Van Vloten meent in het handschrift van de moderne dominee Mosselmans - naar ook hem later blijkt onterecht - het handschrift te herkennen van een anonieme brief die hij ontvangen had uit Den Bosch. Hij adresseert vervolgens een exemplaar van het door hem geredigeerde Deventer weekblad aan ‘Weleerw. Heer Ds. Mosselmans, vroeger anoniem briefschrijver te Den Bosch, nu modern predikant te Groningen’. Mosselmans reageert daarop met de mededeling dat Van Vloten een leugenaar is en dat hij hem als zodanig bij familie en vrienden bekend zal maken. Van Vloten publiceert vervolgens in het Deventer weekblad een zogenaamd door Mosselmans geschreven brief, waarin deze verklaart, dat hij inderdaad Van Vloten belasterd heeft, waarin hij te kennen geeft genoeg te hebben van zijn ‘wekelijksche hansworsterij op den kansel’ en het voornemen kenbaar maakt ‘al dat kerkelijk boerenbedrog en kunstmatig geloofsvertoon’ zo snel mogelijk de rug toe te zullen keren. Mosselmans dient een aanklacht in wegens laster en Van Vloten wordt veroordeeld, eerst tot gevangenisstraf, later in hoger beroep tot een geldboete. Volgens Mea Mees-Verwey had Van Vloten weliswaar voor de rechtbank verloren, maar moreel gewonnen: ‘natuurlik, want ieder vond Mosselmans, zo niet illiberaal, dan toch dom, want zijn bedoeling was immers niet “vergelding”, maar Van Vloten de mond te snoeren, en dat bereikte | |
[pagina 29]
| |
hij zelfs hiermee niet’Ga naar eind8.. Maar velen zullen gevonden hebben, dat Van Vloten zijn verdiende loon kreeg. In januari 1873 geeft het tijdschrift De gids Charles Boissevain (de latere hoofdredakteur van het Algemeen handelsblad) de ruimte om onder de titel ‘Slechte manieren in de letterkunde’ een requisitoir te houden over Van Vloten als polemistGa naar eind9.. Misschien, zegt Boissevain, is Van Vloten wel heel geleerd en wordt hij daarbij gruwelijk miskend, maar dat geeft hem niet het recht ‘om zijn miskenning op het publiek te wreken door straattaal burgerrecht te geven in de letterkunde, en scheldwoorden te gebruiken als eenig sieraad van zijn eentonigen stijl’. Zonder te willen oordelen over Van Vloten als geleerde, beperkt hij zich tot de ‘schrijver’, ‘die een betreurenswaardig voorbeeld geeft van onwaardige polemiek, door elk, met wien hij het oneens is, door de grofste persoonlijkheden te beleedigen, en op de ruwste, ongevoeligste wijze te brutaliseeren’. Boissevain stelt o.a. dat Van Vloten door zijn manier van optreden de vrijheid van drukpers in gevaar brengt, en hij geeft hem bovendien in overweging, dat hij in andere landen veel ingrijpender gestraft zou zijn: ‘In Frankrijk zou hij doodgestoken, in Engeland afgeranseld en beboet, in Amerika afgeranseld of doodgeschoten worden’.Ga naar eind10. Vervolgens geeft Boissevain enkele staaltjes van Van Vlotense polemiek. Zo spreekt hij over het feit dat de hoogleraren Fruin en Matthijs de Vries respektievelijk werden uitgemaakt voor een ‘wanhebbelijke morspot’ en een ‘schaamtelooze boerenbedrieger’. Twee wat uitgebreidere passages die Boissevain van Van Vloten citeert neem ik hier over. Eerst de karakteristiek van enkele moderne Amsterdamse predikanten: ‘karakterlooze aanblijvers, die met het meest schaamtelooze gezicht, al naar 't in hun kraam te pas komt, wit zwart en zwart wit noemen; die ons hun vleermuizen-schemering, al naar 't hun voegt, dan eens voor dag en dan eens voor nacht opdringen; doen zich als de verontwaardigde bestrijders aller halfheid, als de edelste voorstanders van waarheid en eerlijkheid voor, maken de kerk tot een kermistent en hun kansel tot een goochelplank, en hebben dan ten slotte de driestheid nog, om het goedgeloovig publiek, in hun schrifturen, op de meest onbekookte sermoenen tegen een gewaand gemis van zedelijke strekking te onthalen.’Ga naar eind11. En dan deze passage over de Deventer gemeenteraad: ‘Ik hoop dat de bloedzweer Burgersdijk, want in dezen heeft zich het bederf der gemeente, de ziektestof van zwaarwichtige onwaarheid en menschenvrees, die haar op de rand van den afgrond dreigt te brengen, het kennelijkst geuit; ik hoop, dat de kwaadaardige negenoog Anspach, Van Loghem, Jordens, Van Eyk, Van Marle, Hoedemaker, Van Heyningen, Van Twist, enz., in welken zich alle verdere booze sappen van arglistige kwade trouw, beginsellooze zwakheid, en onverdraagzaam wangeloof het overdadigst hebben zaamgeperst, nog geen doodelijke pestbuilen zullen blijken; dat het gemeentelichaam, op beide gevaarlijke punten opmerkzaam geworden, en langs die beide kanalen van het veelvuldig kwaad ontlast, dat ook zijn beste sappen dreigde te verteren, na beider uittering, tot een minder bedorven en kwaadsappiger staat herstellen zal, er niet den kanker in zal vinden, die het, voorgoed verdorven, ten zedelijken-grave sleept.’Ga naar eind12. Waar Boissevain meer op het formele vlak Van Vloten een grauwe en eentonige stijl verwijt, die gekenmerkt wordt door het gebruik van zeer lange zinnen en herhalingen in zijn gescheld, kan men hem zeker geen ongelijk geven. De aan het eind van zijn opstel door Boissevain uitgesproken hoop, dat Van Vloten van gedachten mag veranderen, wordt - uiteraard - niet bewaarheid. In de nu volgende jaren 1874-1876 houdt Van Vloten er een drukke polemische praktijk op na, waarin Mina Kruseman, Multatuli, Carel Vosmaer, A.C. Loffelt en W.J.A. Jonckbloet ‘behandeld’ worden. In de volgende paragraaf wordt - zonder pretentie van volledigheid - een overzicht gegeven van deze diskussies, waarbij de nadruk valt op Van Vlotens aandeel erin. Overigens zij opgemerkt, dat de aard van Van Vlotens polemiek met zich meebrengt, dat rechtstreekse en openbare reakties van zijn slachtoffers doorgaans ontbreken. | |
[pagina 30]
| |
IIAllereerst moet aandacht geschonken worden aan enkele schermutselingen naar aanleiding van het optreden van Mina Kruseman. Haar lezingen en publikaties verdelen de Nederlandse intelligentsia in twee kampen. Aan de zijde van de voorstanders treft men mensen aan als Multatuli en Carel Vosmaer; aan die der tegenstanders Van Vloten en Conrad Busken Huet. Huets negatieve bespreking in zijn Algemeen dagblad van Nederlandsch Indië van Een huwelijk in Indië van Mina Kruseman wordt door Van Vloten met instemming overgenomen in het door hem geredigeerde tijdschrift de Nederlandsche kunstbode van 20 april 1874. Huet: ‘Het valt hard tegen eene vrouw van goeden huize eene aanklacht wegens literarische escroquerie te moeten indienen; doch juffr. Kr. heeft zich de goede meening, welke men van haar had opgevat, en tot wier verbreiding het Alg. Dagblad naar vermogen heeft meêgewerkt, zoo onwaardig getoond, dat te haren aanzien geen verschoonende bejegening te pas komt. Wil zij voor brutale meid spelen, dan kan het haar niet verwonderen, als een brutale meid op hare plaats te worden gezet. - Was haar Huwelijk in Indië zich komen aanbieden als de eersteling eener schuchtere zeventienjarige; men zou in het boek op meer dan één gelukkig hoofdstuk, meer dan ééne fraaye bladzijde gewezen, en ter wille daarvan de sociaal-filozofische zotteklap, die er van het begin tot het einde - tegen het einde vooral - in wordt voorgedragen, over het hoofd gezien hebben. Nu daarentegen eene dame van zekeren leeftijd, die u overal met haar oudevrijsterschap vervolgt, en zelfs de moeite niet neemt, onschuld of onwetendheid voor te wenden, u met nagalmen van de anti-matrimoniale predicatiën der George Sand van 1836 aan 't hoofd [komt] rellen; nu gevoelt gij u aangerand in uw karakter van ernstig lezer, en vraagt met een oudvaderlandschen vloek, waar d-der de malloot de vrijmoedigheid heeft opgedaan, om met zoo weinig kunst en zoo weinig kennis zulk een spectakel in den lande te maken?’Ga naar eind13. Vosmaer springt op twee plaatsen in de bres voor Mina Kruseman. In de Nederlandsche spectator van 9 mei noemt hij in zijn rubriek ‘Vlugmaren’ (welke rubriek hij verzorgde onder het pseudoniem Flanor) Huets kritiek onwaar, grof en gemeen; in Het vaderland van 14 juli noemt hij Huets aanval dom en ongemanierd. Van Vloten op zijn beurt verdedigt in de Kunstbode van 20 mei weer Huet in zijn bijdrage ‘Flanor over Huet en juffr. Kruseman’.Ga naar eind14. Op 25 augustus 1874 laat de Nederlandsche kunstbode zich laatdunkend uit over Mina Krusemans plannen om op te treden in een toneelbewerking van Een huwelijk in Indië, waarop de Spectator reageert met een stukje ‘wellevenskunst’. Van Vlotens reactie hierop wordt door de Spectator geweigerd en daarom afgedrukt in de Kunstbode van 10 september, voorzien van een naschriftGa naar eind15.. De schermutselingen worden hervat op 25 november 1874, als Van Vloten de aflevering van de Nederlandsche kunstbode opent met een parodie op Mina Krusemans brochure Meester Kritiek, waarin ze de Nederlandse kritici à faire neemt. Net als in Mina Krusemans brochure laat Van Vloten enkele personen van gedachten wisselen, in dit geval Flanor, Stella Oristorio di Frama (zoals bekend het pseudoniem van Mina Kruseman) en Kritikus, welk laatste personage duidelijk Van Vlotens opinie representeert. Hij laat ze hoofdzakelijk debatteren over Huets oordeel over Een huwelijk in Indië. Stella zegt dan bijvoorbeeld: ‘Alleen voor centen en zoenen heeft men loftuitingen veil.’ Kritikus antwoordt: ‘Huet heeft je toch niet willen kussen of geld aftroggelen, en is je alleen op je weigering van beiden gaan kriticeeren? - Of had hij wellicht een andere reden, zoo gebeten op je te wezen? -’ Verder raadt Kritikus haar aan minder uitsluitend in de leer te gaan bij de al te vertoon- en behaagzieke Multatuli. Flanor wordt opgevoerd als de verdediger van de ‘geëmancipeerde mevrouwenen juffrenrij’. Naast Mina Kruseman moeten daartoe gerekend worden Holda (pseudoniem van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers) en Hroswitha (pseudoniem van Elisabeth Haighton), beiden medewerksters van De Nederlandsche spectatorGa naar eind16.. In De Nederlandsche spectator van | |
[pagina 31]
| |
28 november behandelt Flanor de vraag of de manier waarop Mina Kruseman door Huet en Van Vloten wordt behandeld eerlijk en fatsoenlijk is: ‘De heer Huet kent juffrouw Kruseman niet en heeft haar nooit hooren voordragen. Zijn oordeel over haar karakter en werk berust dus alleen op het lezen van haar werken en op berichten die hij uit Amsterdam over haar ontvangt. Het lezen moge volstaan om over de schrijfster te oordeelen, maar is niet voldoende om zijne uitvallen tegen de persoon te rechtvaardigen. De heer van Vloten drukt dat oordeel met welgevallige instemming over in zijn Kunstbode, voegt daar bij herhaling allerlei beleedigende epitheta aan toe en besluit nu in 't jongste nummer door een paskwilletje tegen haar en mij. Is dat eene fatsoenlijk en eerlijke beoordeeling [...]? Is zoodanige kritiek als van die twee bovengenoemde heeren daarenboven niet zeer onwelvoeglijk? Zij zouden het wel nalaten een man de woorden toe te voegen waarmee zij deze vrouw durven bejegenen.’Ga naar eind17. Natuurlijk laat Van Vloten dat niet op zich zitten. Het volgende nummer van de Kunstbode opent met de bijdrage ‘Aan Flanor’: ‘Arme Flanor! waar zijn uwe zinnen? Is dan werkelijk Holda, zijn Hroswitha en Stella - deze onverkwikkelijke trits geëmancipeerde warhoofden - er meê op den loop gegaan? Waarlijk, gij zijt niet meer te herkennen! Waar schuilt uw gezond verstand van vroeger, uw onbenevelde blik? In plaats van dien armen verbijsterden schepsels den rechten weg te wijzen, dolt gij zelf met haar den doolhof in, en raakt, niet minder dan zij, het spoor bijster.’ Wat de fatsoenlijkheid betreft, merkt hij op, dat hij Mina Kruseman slechts een koekje van eigen deeg toediende en verder verklaart hij zoals altijd zijn overtuiging met de meeste eerlijkheid geuit te hebbenGa naar eind18.. Het is met ingang van deze aflevering dat - naar ik aanneem op zijn eigen verzoek - Vosmaers naam verdwenen is uit de lijst van vaste medewerkers van de Nederlandsche kunstbode. In de Kunstbode van 25 december wijdt Van Vloten nog twee artikeltjes aan Mina Kruseman: één nogal gematigd over ‘Stella en de schouwspeelkunst’ en één waarin hij Huets gunstig oordeel over de mogelijkheid om een toneelstuk te maken van Een huwelijk in Indië verklaart uit diens ‘aangeboren zucht tot weêrspraak, dat Koentjen-contrarie spelen, dat hem te dikwerf in zijn scherpzinnige betoogen vervoert’Ga naar eind19..
In 1874 wijdde Carel Vosmaer een aantal afleveringen van zijn wekelijkse rubriek ‘Een en ander’Ga naar eind20. in Het vaderland aan Multatuli. Uitgaande van de vraag waarom Vorstenschool niet werd opgevoerd, komt hij in het algemeen te spreken over het gebrek aan waardering voor Multatuli's werk. Waarom is er geen ernstig onderzoek ingesteld in de Havelaar-zaak? Waarom zwijgt de pers over de werken die Multatuli na de Max Havelaar heeft geschreven? Volgens Vosmaer markeert Multatuli's optreden een nieuwe periode in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Vervolgens bespreekt hij afzonderlijk Multatuli's werken. Sprekend over de Ideën maakt hij enig voorbehoud bij Multatuli's negatieve benadering van Thorbecke, Hooft en Goethes Faust. In de tweede helft van 1874 verschijnt een herdruk van de krantestukken als brochure onder de titel Een zaaier. Deze brochure van Vosmaer brengt Van Vloten tot zijn Onkruid onder de tarwe, zijn bekendst/beruchtst gebleven geschrift. De verhouding tussen Multatuli en Van Vloten is overigens niet steeds een vijandige geweest. Aanvankelijk was ze vriendschappelijk te noemen en resulteerde ze bijvoorbeeld in een door Multatuli voor Van Vloten geschreven toelichting bij de MinnebrievenGa naar eind21. en financiële steun van Van Vloten aan Multatuli en zijn gezin. De oorzaak van de verwijdering tussen beiden moet waarschijnlijk minder gezocht worden in jaloezie dan wel in Multatuli's afwijzing van de kommissie die in 1870-1871 - naar zijn smaak op al te bevoogdende wijze - geld probeerde te verzamelen voor Tine en de kinderenGa naar eind22.
In de eerste helft van 1875 bespreekt Van Vloten in het letterkundige weekblad Onze tolk Vosmaers brochure, welke bespreking in juni 1875, als ze in boekvorm verschijnt, uitgegroeid is tot 176 bladzijden. ‘Letterkundige karakterstudie’ | |
[pagina 32]
| |
luidt de programmatische ondertitel. ‘Men zou ze even goed de verstandelijke en zedelijke ziektegeschiedenis van een weelderig dichtvernuft kunnen noemen, dat zich, tot schâ van zich en zijn werken, in behaagzieke zelfbespiegeling en ijdeltuitige zelfvertroeteling verliep’, zoals Van Vloten zelf opmerktGa naar eind23.. Ietwat navrant is de omstandigheid, dat de brochure kennelijk in advertenties wordt aangeprezen met een ‘citaat’ uit Multatuli's Ideën: ‘Dat is kritiek! (zij) bepaalt zich niet tot de communicatie dat zeker stuk (haar) al of niet bevalt, (zij) behandelt den schrijver.’ De originele tekst van Multatuli (in een noot bij idee 1197) luidt echter: ‘Dat is kritiek! de heer Huet bepaalt zich niet tot de communicatie, dat zeker stuk hem al of niet behaagt - onze meeste critici schijnen te meenen dat Publiek nieuwsgierig is naar de mate van 't genoegen, dat zij gesmaakt hebben - hij behandelt 'n schrijver.’ Niet dus, zoals bij Van Vloten de nadruk op het behandelen van de schrijver tegenover zijn werk, maar de nadruk op behandelen. A.C. Loffelt zal deze vervalsing in zijn bestrijding van Van Vloten breed uitmeten. Van Vlotens weerwoord, dat hij de tekst ontleende aan een evenzeer vals citaat in een advertentie van Multatuli's uitgever, klinkt niet erg overtuigendGa naar eind24.. In ieder geval vervalt de door hem gesuggereerde sanktionering van zijn soort karakterstudie door Multatuli zelf. Kort samengevat komt Van Vlotens stellingname neer op het volgende: Multatuli is zijn leven lang de doordraver gebleven die hij schetst in de jonge Woutertje Pieterse. Een aantal aspekten is waardeerbaar (de tarwe), maar zijn werk bevat ook talloze onwaarheden (het onkruid). Suggesties van Multatuli voor verbeteringen in de door hem geschetste wantoestanden ontbreken of zijn onuitvoerbaar. Daarnaast claimt Multatuli regelmatig ten onrechte de eerste te zijn die bepaalde denkbeelden oppert. Van Vloten stelt zich ten doel het onkruid onder de tarwe aan te wijzen ‘opdat er het goede zaad, dat hij tevens uitstrooit, niet jammerlijk onder verstikke’.Ga naar eind25. Hij doet dat door ‘naar zijn eigen uitingen en ontboezemingen, zijn eigen onverdroten afteekening van zich zelf, zijn sprekend beeld voor mijn oog en dat mijner lezers te laten verrijzen’Ga naar eind26.. De lezer van Van Vlotens brochure zal moeten toegeven, dat Van Vloten op veel punten terecht diskrepantie konstateert tussen Multatuli's leer en leven. En ook waar hij Multatuli's ontleding van Floris v van Bilderdijk terugbrengt tot betrekkelijk ondoeltreffend taalkundig gevit, heeft hij mijns inziens doorgaans het gelijk aan zijn kant. Alleen heeft hij dan geen oog voor de onweerspreekbare humoristische waarde van Multatuli's analyse en voor de twee artistieke werelden die hier met elkaar in botsing komen. Daar staat dan weer tegenover, dat Multatuli ongetwijfeld niet tevreden zou zijn geweest met een waardering, waarvan zijn reputatie als taalkenner uitgesloten zou zijn. Een van de opmerkelijkste aspekten van Van Vlotens studie - zeker voor de tijdgenoot - is, dat hij zonder omwegen Multatuli's gezinsleven in het geding brengt. Een tweetal - noodgedwongen lange - aanhalingen is in dit verband op zijn plaats. Op een gegeven moment vergelijkt Van Vloten Multatuli's optreden met Rousseau en diens ‘averechtsche gevoelsleer’. Sprekend over Rousseau's ‘eigenschap’ zijn eigen spruiten te vondeling te leggen: ‘Zeker is Douwes Dekker nooit zoo ver gegaan; daarentegen heeft Rousseau hem gewisselijk in trouw aan hun moeder overtroffen, en zijn Thérèse nooit in den vreemde voor haar eigen onderhoud en dat van haar kroost laten scharrelen, terwijl hij zelf, in 't gezelschap van een andere bedgenoote, roerende bespiegelingen over de verjaardagen in 't licht gaf, die hij niet in haar bijzijn kon slijten. [...] In een zijner Ideën spreekt hij van zijn afkeer van vaders, die hun zonen op kostscholen doen, in plaats van zelf hun leiding op zich te nemen. Er kunnen zich echter in 't leven omstandigheden voordoen, waarin deze of gene vader tot dat middel, in 't belang van zijn kind zelf, zijn toevlucht moet nemen; doch wat wel van een zoo onvoorwaardelijk tegen alle kostscholen ijverend vader te zeggen, die zijn eigen beide kinderen verre van zich laat zwerven, en hun lichaamlijk verzwakte moeder zich voor hun nooddruft laat afbeulen, voor zoover niet deze en gene in- en uitheemsche | |
[pagina 33]
| |
vrienden bij machte zijn dáárin te voorzien.’ En aan deze laatste ‘onkiese’ zinsnede voegt hij de minstens zo ‘onkiese’ voetnoot toe: ‘Terwijl ik hier gaarne openlijk mijn dank betuig aan hen, die Potgieter en mij, in de laatste acht of negen jaar, door grooter en kleiner geldsommen, tot de ondersteuning dier vrouw bij hare zware taak in staat hebben gesteld, mag ik niet nalaten een woord van blaam voor haar eigen meer gegoede aanverwanten te uiten, die hardnekkig geweigerd hebben iets hoegenaamd tot die ondersteuning bij te dragen, onder voorwendsel, dat zij haar man - van wien zij toch geheel gescheiden leefde - niet verloochenen wou.’Ga naar eind27. Uitgebreide aandacht schenkt Van Vloten aan Multatuli's tweede huwelijk, dat met Mimi Hamminck Schepel. Nadat hij zich eerst een pagina lang vrolijk heeft gemaakt over de omstandigheid dat de aankondiging van dit huwelijk juist op 1 april in de courant verscheen, vervolgt hij, met allerlei citaten uit en toespelingen op Multatuli's geschriften: ‘Om de plechtigheid zooveel doenlijk te verhoogen, heeft Vosmaer zelf er als getuige bij gediend, en - wat ik minder zeker weet, maar toch heel waarschijnlijk acht - de wethouder, die haar leidde, op zijn aandrang, bij wijze van toespraak, al die “voortreffelijke zaken over de vrouw en het huwelijk” voorgelezen, die in Idee 183 te lezen staan, en, sedert de eerste uitgave in 1862, den schrijver, tijdens zijn echt met wijlen de baronesse, wel wat door 't hoofd schijnen gegaan te zijn. Wanneer die wethouder zich goed van die taak gekweten heeft - ik had wel eens in zijn plaats willen staan - dan moet het een roerend oogenblik geweest zijn, waarop hij - zich dat eerste huwelijk en dat vrijwillig verkeer met de juffrouw van het tweede voor den geest roepende - vers 16 en 17 uit gemeld Idee voordroeg: “de rechterhand gespt den gordel die noodig is, en de linker draagt de waterkruik, die gij noodig hebt. Wie zijn gordel verliest, en 't geld dat hij daarin bewaarde, kan niet leven; en wie geen waterkruik meê draagt, zal bezwijken. Alzoo de man en de vrouw. Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: zij zullen één vleesch zijn... doen niet hoereerders en overspeelsters ook alzoo? Waar is uw huwelijk?” - En verder: “wie wijsheid spreekt in den tempel, en dwaasheid geeft aan zijn vrouw, is een dief. Wie heeft u geroepen in den tempel? Gij kwaamt ongeroepen; maar aan uwe vrouw hebt gij liefde beloofd. En gij vrouw, onteer niet uwen man door te zeggen: Heer! - want als gij u zelve verlaagt, verlaagt gij ook die met u één is. Neem van zijn pad, wat gij kunt, dat hij niet struikele. Doch ik zegge u dit niet als tot eene slavin, maar opdat gij zelve niet valt, waar hij gestruikeld is. De vrouw zal verantwoorden voor den man, en de man voor de vrouw, want ze zijn één!” - En wanneer hij, aan 't slot gekomen, den Ideën-bundel, die al dat werkelijk voortreffelijks, doch slechts bij deze gelegenheid wat éénaprilachtig klinkend, bevat, een paar bladzijden verder doorliep, zou hij de beide daar voorkomende vragen van M. aan de Kristenen en de Nederlanders: “wat hebt ge van de vrouw gemaakt?” met een derde, tot den weduwnaarbruidegom vóór hem, hebben kunnen vermeerderen: “ik vraag u, wat ge van de baronnes, uwe vrouw, gemaakt hebt?” - En Vosmaer had dan, voor hem in de bres springende, kunnen uitroepen: “ik verzeker u, Heer Wethouder, dat, heeft hij daar niet alles van gemaakt wat hij kon, het niet aan zijn aandoenlijke brieven gelegen heeft; hij heeft zelfs in Den Haag met haar willen sterven, haar het edelste martelaarschap om zijnentwil toegezegd, haar - in plaats van den verloren geldgordel - den troost van haar verbeelding op haar sterfbed verzekerd; hij heeft zelfs voor haar willen steenzagen en boekbinden, wanneer 't eerste voor zijn krachten niet te zwaar, en 't laatste niet te verleidelijk voor zijn leeslust was; - alleen schrijven, mijnheer de Wethouder, schrijven voor haar en hare en zijne kinderen, dat kon hij niet van zich verkrijgen; dat viel hem te zwaar, en dat is waarlijk een man van zoo luttel schrijftalents, als hij, niet kwalijk te nemen; hij stelde zijn vrouw daar te hoog voor; dat kon hij hoogstens voor zijn bijzit doen; en om er nu ook voor deze voortaan van bevrijd te zijn, gaat hij - als ge ziet en ik hier kom getuigen - met haar trouwen; zoo alleen kan hij een even “gelukkige” vrouw van haar maken, als het de vrijwillige weduwe, haar voorgangster, geweest is’. Door zooveel juistheid van | |
[pagina 34]
| |
taal en snedigheid van gedachten tot zwijgen gebracht, zou de Wethouder dan tot bekrachtiging van dit één-Aprils-huwelijk, zonder verder bezwaar, hebben kunnen overgaan, en den Ideën-bundel weêr dicht slaan.’ In een voetnoot ‘verantwoordt’ Van Vloten zijn handelwijze: ‘[Ik] meen, dat de wijs, waarop D.D. voortdurend zich met zijn gansche gezin aan zijn lezers als heeft opgedrongen, ieder van dezen ook het volste recht geeft, openlijk rekenschap te vragen van zijn handelingen en geschriften, in beider onderling verband. Wanneer iemand zich op een dergelijke hoogte, op een zoo reusachtig voetstuk stelt, als hij van den aanvang af, en in toenemende mate, verkozen heeft te doen; dan staat het elk volkomen vrij, hem te vragen, met welk recht en op welke gronden hij dat doet, en wat er al dan niet aan is van al de groote woorden, die hij omtrent zich en de zijnen bezigt. Hij zelf - niet ik, of een ander - heeft het eerst zijn gelukkig huwelijk - gelijk hij 't noemt - zijn Tine en zijn kinderen op het tapijt gebracht, en daaromtrent allerlei moois geschreven, ons allerlei roerends zoeken diets te maken; en wij hebben dus recht te weten, in hoever hij ons daarin al dan niet moedwillig bedrogen heeft. Hem daarvoor alleen voor zich zelf verantwoordelijk te willen stellen, nadat hij eerst zelf er het gansche lezend publiek in betrokken heeft, is niet doenbaar; en wat mij betreft, zal ik de vrijheid nemen met zijn tweede huwelijk den draak te steken, tot dat men mij op degelijke gronden zal aangetoond hebben, waarom het, in verband met zijn woorden en werken beschouwd, anders dan belachelijk zou mogen heeten.’Ga naar eind28. Er zijn waarschijnlijk meer Nederlanders geweest die met instemming van Van Vlotens Multatulistudie kennis genomen hebben dan A.C. Loffelt wil doen voorkomen.Ga naar eind29. Dat wordt met zoveel woorden gezegd door G. Penon, zelf bepaald geen bewonderaar van Van Vloten: ‘Ik geloof dat (in 't algemeen genomen) van Vlotens Onkruid onder de Tarwe niet zoo'n ongunstigen indruk heeft gemaakt als wel wordt gedacht. Dat van Vlotens toon zal zijn afgekeurd, geloof ik terstond. Maar in de zaak zelve had van Vloten gelijk.’Ga naar eind30. Voorbijgaand aan enkele kleine verdere schermutselingenGa naar eind31. komen we dan in 1876, misschien wel Van Vlotens polemische topjaar. In december 1875 karakteriseerde A.C. Loffelt in een overzicht van het voorbije jaar Nederlandse letterkunde in het Engelse tijdschrift The Athenaeum Van Vlotens Onkruid als ‘a murderous attack on the personal character and private life of the man in relation to his works’Ga naar eind32.. Deze voorstelling van zaken klopt niet, zegt Van Vloten in de Kunstbode. En passant Vosmaers Een zaaier karakteriserend als ‘het ziekelijk voortbrengsel van een - hopen wij, slechts tijdelijk - verbijsterd brein’, zegt hij: ‘Is er van doodslag” sprake, dan kan dit alleen in zoover wezen, als deze een natuurlijk, uit den aard der zaak voortvloeyend gevolg der met de meeste billijkheid en onpartijdigheid toegepaste beginselen eener letterkundige kritiek was, gelijk ze door den schrijver, op wien ze werden toegepast, zelf bij anderen gevorderd wordt.’ Vervolgens brengt hij dan weer Multatuli's ‘citaat’ over Huet te pas, weer iets meer in zijn richting omgebogen, want nu staat er: ‘dát is kritiek; zij zegt niet maar, dat een of ander geschrift haar behaagt, maar behandelt - naar aanleiding zijner geschriften - den schrijver’.Ga naar eind33. In maart 1876 verschijnt dan Loffelts brochure Jupiter Van Vloten en zijn kritiek. Op zeer felle toon probeert Loffelt aan te tonen, ‘1. dat Dr. Van Vloten in zijn kritiek boosaardig is; 2. dat hij valsch citeert; 3. dat persoonlijke grieven zijn kritisch oordeel doet draaien als een weerhaan, en reeds daarom alleen zijn geschriften geen vertrouwen verdienen’, waaraan dan nog als vierde punt Van Vlotens merkwaardige kunstbeschouwing wordt toegevoegd.Ga naar eind34. Loffelts taktiek is regelmatig te proberen de door Van Vloten aan Multatuli voor de voeten geworpen verwijten naar de afzender retour te sturen. Aan het slot van zijn brochure komt Loffelt te spreken over het in januari 1876 verschenen eerste deel van Van Vlotens brochure Jonckbloet's zoogenoemde Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, ten dienste van haar lezers getoetst en toegelicht - waarover zometeen meer - en merkt hij op, dat hij als hoofddoel met zijn brochure | |
[pagina 35]
| |
beoogde een tegenstem te laten horen, opdat het Van Vlotense geschrijf niet nadelig zou werken op Multatuli's schrijfstemming.Ga naar eind35. Langzamerhand wordt Van Vloten echt kwaad. In een eerste reaktie op Loffelt stelt hij de nadere diskussie uit tot in het tweede deel van zijn Jonckbloet-brochure om zich te beperken tot een aanval op Loffelts persoon: ‘De geheele vermakelijke toon en strekking van 't boekjen bewijst meer voor de machtelooze kippedrift, dan het helder doorzicht en den gezonden smaak van den steller. Trouwens, wie is, welbeschouwd, deze Heer Loffelt, die zich hier zoo brieschend op zijn paardjen zet, om als manhaftig verweerder der drie verongelijkte lammeren - RodenburghGa naar eind36., Douwes Dekker, en Jonckbloet - op te treden? - Zoover ik weet, heeft hij zich op het gebied van Nederlands taal en letteren hoofdzakelijk onderscheiden door luisterrijk te - druipen bij zijn examen voor 't leraarschap in die vakken bij 't middelbaar onderwijs, is daarop wat in de geschiedenis der Tooneelletteren gaan scharrelen, en [heeft er] zich op de ontdekking van dicht-vernuften toegelegd, die, wanneer ze Vondels geest maar bezeten hadden, kans hadden gehad groote dichters te wezen.’Ga naar eind37. Tot tweemaal toe vergaloppeert Van Vloten zich vervolgens in aantijgingen tegen Vosmaer. In maart door een verhouding te suggereren tussen Vosmaer en Holda in zijn opstelletje ‘Bedenkelijke ziekte-verschijnselen op Nederlandsch dicht- en lettergebied’; ‘'t Begint er inderdaad treurig uit te zien: alsof we aan de Multatuli-kwaal nog niet genoeg hadden, worden we nu met een Jonckbloet-koorts en Vosmaer-ontsteking ook bedreigd. Aan alle drie te zamen lijden reeds thans de HH. Loffelt en zijn gemoedsverwant J.S.Ga naar eind38. in de Nieuwe Bijdragen. Laatstgemelde verwijt mij daar den fijngevoeligen Vosmaer” verbijsterd genoemd te hebben. Alsof zulk een ‘fijn gevoel’, wanneer men 't den onbeheerden teugel laat, niet maar al te licht - gelijk juist bij Vosmaer en Douwes Dekker werkelijk 't geval was - den weg bijster worden, en in het ziekelijkste zelfbedrog ontaarden kan. Ik had om die reden Vosmaer's RembrandtGa naar eind39., in zijn gezonden aard en strekking, tegenover zijn verbijsterd geschrijf over den ‘Zaayer’ gesteld; en het spijt mij om zijnentwil, daarover door zijn beide onhandige vrienden en vereerders ter verantwoording geroepen te worden; want ik ben nu verplicht nog tot nadere kennisneming dier verbijstering te noopen, en haar met geheel zijn houding en gedragslijn in de twee of drie laatste jaren, en sedert zijn ongelukkige verzeiling onder ons geëmancipeerd en warhoofdig vrouwvolk, de Mina's, Hroswitha's, Holda's, enz. in verband te beschouwen. Dat toch is hier het geval. De eerbare Holda vooral houdt den armen man, tot innige deernis zijner ware vrienden en stoornis van zijn huiselijk geluk, al dien tijd aan zich gekluisterd, en heeft het in zoover op haar geweten, dat de schrijver van den Rembrandt tot dien van Een Zaayer ontaard is.’Ga naar eind40.
In juli stelt Van Vloten in het tweede deel van zijn Jonckbloet-brochure Vosmaer op hoge toon aansprakelijk voor een bespreking in Het vaderland van Loffelts brochure: ‘In zijne - ik hoop nog altijd slechts tijdelijke - verbijstering heeft zich deze inderdaad aan het stellen eener ongeteekende aanprijzing van het “pittig boeksken”, gelijk hij waagt het te noemen, bezondigd; en ik neem daarom hier de vrijheid, hem er met naam en toenaam voor aansprakelijk te stellen. Voor 't geen men schrijft moet men openlijk durven uitkomen, en 't is dan ook slechts een nieuw bewijs van de slechtheid zijner zaak, dat hij er zich slechts zoo achterbaks en in 't verborgen voor waagt te roeren, en met een - Loffelt saâm te spannen.’ Nadat zowel Vosmaer als de redaktie van Het vaderland het auteurschap ontkend hebben, en een ingezonden brief van Van Vloten slechts gedeeltelijk in Het vaderland wordt opgenomen ‘uithoofde van enkele beleedigende uitdrukkingen’, suggereert Van Vloten - eveneens ten onrechte - dat Holda ‘schuldig’ zou zijn aan de bespreking: ‘Wanneer het fraaye geschrijf, als ik nu vermoed, van haar is, zou Vosmaer, wiens nauwe betrekking men tot haar kent, er natuurlijk toch niet zoo vreemd aan zijn, als hij er den schijn van heeft aangenomen. Ik verlang dus ook in dit opzicht een bepaalde ontkenning, en zal anders de vrijheid nemen, het | |
[pagina 36]
| |
daarvoor te houden. Met ijdele praatjens laat ik mij niet afschepen.’Ga naar eind41.
Inmiddels is al enkele malen de naam van Jonckbloet gevallen. W.J.A. Jonckbloet, die in zijn jeugd nog opzien baarde als auteur van de vermakelijke Physiologie van Den Haag, was een kenner van vooral de middelnederlandse letterkunde. Hij was ook lid van de Tweede Kamer. In 1868 was de eerste druk van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde beginnen te verschijnen; in 1873-1874 verscheen de tweede, verbeterde druk. Deze tweede druk wordt voor Van Vloten, zoals hij het noemt in de aanhef van zijn brochure, aanleiding tot ‘een strafgeding en een terechtstelling. Het geldt toch een moordaanslag met voorbedachten rade, door een verwaten nederlandsche hand op een nederlandsche vrouw van alouden luister gepleegd, en als zoodanig reeds door de uitheemsche vijanden van 't vermeende slachtoffer [...] van harte welkom geheeten en met geestdrift begroet.’Ga naar eind42. Van Vloten verwijt Jonckbloet, dat hij - met in zijn bagage de onverwerkte of niet juist verwerkte lektuur van Duitse boeken over esthetika - tot de verwerpelijke konklusie komt, dat het Nederlandse volk een gebrek aan poëtische aanleg heeftGa naar eind43.. Interessant is, dat in het methodische deel van de diskussie Van Vlotens standpunt het ‘modernst’ lijkt. Schematisch tegenover elkaar gesteld: waar Jonckbloet wil oordelen over kunstwerken aan de hand van eeuwig geldende wetten, is Van Vloten van oordeel, dat ieder werk ‘om naar den eisch gewaardeerd te worden, wel degelijk juist uit de verhouding tot en van zijn tijd [moet] worden beschouwd’Ga naar eind44. (zonder zichzelf overigens steeds aan dit programma te houden). Zoals te verwachten was, spaart Van Vloten ook in deze diskussie de personaliteiten niet. In 1878, bij Jonckbloets benoeming tot hoogleraar in Leiden, zal hij suggereren, dat de drijfveer voor het verwisselen van het kamerlidmaatschap (f 2000,-) voor de nieuwe funktie (f 6000,-) gelegen is in het salarisverschil,Ga naar eind45. en in deze brochure werpt hij Jonckbloet voortdurend voor de voeten, dat hij slechts uit is op persoonlijke erkenning, met name in de vorm van ridderordes. Typerend voor deze tot vervelens toe herhaalde beschuldiging is de wijze waarop Van Vloten spreekt over de opdracht in Jonckbloets boek en de manier waarop hij deze aanvult: ‘[wij vinden], dat eerste deel opslaande, na het titelblad een weidsche opdracht, die wij niet voorbij mogen zien, omdat ze met schrijvers ridderlintelijk streven ten nauwste samenhangt. “Aan H.K.H. Mevr. de Groothertogin van Saksen-Weimar-Eisenach, geb. Princes der Nederlanden”, zoo luidt zij, “wordt deze verbeterde uitgave van dit boek, op nieuw opgedragen, als blijk van (zijn) eerbiedige hulde en erkentelijkheid” voor 't roode lint van den witten valk, waarmeê hij bij 't elfde nederlandsch Taalcongres - onheilspellend cijfer!Ga naar eind46. - zoo luisterrijk voorzat.’Ga naar eind47. Op het zakelijke vlak zijn er verder meningsverschillen tussen Van Vloten en Jonckbloet over de waardering van Vondel (met een naamgrapje niet alleen, maar ook met een toespeling op het verhaal, dat Jonckbloet een buitenechtelijk kind van Willem i zou zijn: ‘Arme Vondel! waart gij toch ook maar in den rook van 't haagsche hof geboren, wellicht dat gij uw onburgerlijken bediller in 't smaakvol gebruik van hoogdravende schoolsche termen en basterdwoorden geëvenaard hadt, in plaats van dat dood-eenvoudig Hollandsch, waarin gij Gijsbrechts gezin zich in de afscheidsure met hem onderhouden laat. Wat noopt ook zulk een riddermatig hofjonker, wiens oud-adelijke naam reeds voor zijn hooggeboren herkomst getuigt, zich met een “burgermans”-kind, als gij, in te laten!’); er is verschil van mening over het middeleeuwse proza, uiteraard de ‘gruwelijke miskenning’ door Jonckbloet van Anna Bijns (‘Na haar in die eerste uitgave reeds voor een allemanshoer te hebben uitgemaakt, die zich uit winstbejag prijs gaf, stelt hij haar nu in de tweede ook als de minnares van iedere pater voor, met welken zij in aanraking kwam.’Ga naar eind48.), etc. Allemaal kwesties waarvan het mogelijk geacht moet worden er over van mening te kunnen verschillen ook zonder de aanwending van terminologie als ‘broddelwerk’, ‘neergekladde bladzijden’, ‘geschiedkladder’, ‘fraaye brabbeltaal’. | |
[pagina 37]
| |
De laatste bladzijden van de eigenlijke brochure (uiteindelijk volgt nog een ‘Toegift; kleine katechismus, in vragen en antwoorden, tot leiddraad bij de studie der Nederlandsche letteren in Jonckbloet-Loffeltiaanschen zin’) wijdt Van Vloten aan een bespreking van Loffelts brochure. In krasse bewoordingen betoogt hij de nietswaardigheid en zwakhoofdigheid van Loffelt en schetst hij zijn eigen positie als die van iemand die zich geen knollen voor citroenen laat verkopen op het terrein van kunst en wetenschap. Als proeve uit deze pagina's-lange tirade moge hier een fragment volgen, waarin Van Vloten handelt over de door Loffelt opgegeven lijst van door Van Vloten mishandelde personen (Bogaers, Fruin, De Vries, Jonckbloet, Opzoomer, Verwijs, Burgersdijk, Mosselmans). Bogaers en Fruin, zo reageert Van Vloten, heeft hij nooit iets misdaanGa naar eind49., om dan te vervolgen: ‘Het verder aangehaalde rommelzootjen schenk ik Loffelt. De VriesGa naar eind50.; doch wie kent hem niet? Over Jonckbloet handelt dit boekdeeltjen zelf. Opzoomer - ik neem geen woord terug van 't geen ik, van 1846 af, tegen zijn halfslachtig bestaan en ingebeelde wijsheid geschreven heb. Verwijs - is die voorbeeldige maandschriftredacteur, die in zijn tweevoudige verbittering, wegens het woordenboek en door den jeneverGa naar eind51., tegen zijn medewerkers, op wie hij anders geen vat heeft, in 't geniep samenspant, en wiens letterkundige ploertenaard dus wel geen nadere kenschets behoeft. Burgersdijk, de doopzieke ongeloofssnoever, die door zijn lamlendig oudwijven misbaar de deernis van alle kloeke en rechtschapen gemoederen moet wekken. Mosselmans eindelijk, de kwaadstokende en eedzwerende evangeliedienaar, die zijn rentegevend hansworstenberoep steeds met dezelfde nauwgezetheid blijft waarnemen. Men ziet het, het gansche edelaardige zootjen is ten volle de belangstelling van ieder eerlijk man waardig, en ten snoodste door mij verongelijkt. Mijn arme verbeeldinglooze geest kan ongelukkig ook in al deze waterzuchtige knollen volstrekt maar geen saprijke en frissche citroenen zien.’Ga naar eind52. in. | |
IIIOok al werd deze typische eigenschap van de Van Vlotense polemiek in het voorafgaande wat benadrukt, buiten kijf staat, dat Van Vloten de onbedwingbare neiging had zijn polemiek te stofferen met personaliteiten. Voor hemzelf stond vast, dat hij niets verkeerds deed. Met een beroep op zijn strijd in dienst van de waarheid, ontkent hij, dat hij gedreven zou worden door persoonlijke grieven: ‘Ik ken geen persoonlijke grieven. Ik treed steeds alleen tegen al wat schijn, bedrog, laagheid en onrecht is, op, onverschillig of mijn eigen en andere personen er in gemoeid zijn; en ik doe dat tevens zonder aanziens des persoons, dien 't gelden mag. Loffelt en zijns gelijken, die een dergelijk onpersoonlijk oogpunt in hun levens- en wereldbeschouwing niet kennen, zoeken alles daarentegen naar de wormstekigste persoonlijke beweegredenen te verklaren en uit te leggen [...]’Ga naar eind53.. Maar aan dit onpersoonlijke uitgangspunt, geeft Van Vloten een dergelijke uitwerking, dat het niet verwonderlijk is, dat zijn slachtoffers en andere tijdgenoten zijn akties anders interpreteren. Het heeft er alle schijn van, dat Van Vloten er geen begrip van had wat er gebeurde als zijn pen met hem op de loop ging en dat hij niet besefte hoe zijn wijze van polemiseren de door hem voorgestane zaken benadeelde. Het opstel in De Nederlandsche spectator bij Van Vlotens overlijden in 1883 zegt het als volgt: ‘In dezen geleerde, den 21n September te Haarlem, na eene kortstondige ongesteldheid overleden, is eene zeer eigenaardige persoonlijkheid ten grave gedaald. Veelzijdig ontwikkeld, bewoog hij zich op verschillend gebied van wetenschap en op elk daarvan gold zijn optreden als aanleiding tot strijd, was zijne woord als eene oorlogsverklaring welke niet onbeantwoord bleef. Hoe vaak niet heeft zijne bemoeiing in eene of andere zaak eene tegenovergestelde uitwerking te weeg gebracht als hij er van verwachtte, hoe dikwijls heeft hij verbitterd en afgestooten waar hij meende ten goede op te treden. Want wat hij ook deed, hij deed het met de eerlijkste bedoelingen, en waar hij griefde en kwetste, deed hij dat onbewust. Zijn | |
[pagina 38]
| |
karakter was vereenzelvigd met openhartigheid en menschenvrees kende hij niet, vooral dan wanneer hij met de pen in de hand voor zijne schrijftafel gezeten was. Hij zelf was verwonderd wanneer zijne eigenaardige woordenkeus noodeloos gekwetst en alle toenadering afgesneden had.’Ga naar eind54. Het is een raadselachtige karaktertrek in één van de geleerdste en meest markante mannen van zijn tijd, door Huet in 1872 al aangeduid naar aanleiding van de affaire Mosselmans in de volgende tot Potgieter gerichte zinsnede: ‘Ik houd het er voor, dat hij zich werkelijk niet bewust is, Mosselmans gelasterd te hebben; en daar die stompzinnigheid onverklaarbaar is zonder krankzinnigheid, sta ik voor een pijnlijk dilemma.’Ga naar eind55. |
|