| |
| |
| |
R. Schouten/T. van Deel Ceterum censeo
Bij mijn weten is de bundel Niemand blijft ooit zichzelf van Jos Kunst een debuut zodat de titel nauwelijks op een ontwikkeling in zijn oeuvre kan slaan. Een debuut dat niet karig doet want een totaal van tachtig gedichten halen sommigen anderen vaak met hun eerste twee bundels nog niet. Er kan dus van een zeer rijke oogst gesproken worden, maar ik heb het idee dat zij met grote inspanning is binnengehaald. Als ik deze poëzie globaal zou moeten typeren dan zou het met woorden als ‘zwoegend’, ‘zwaar’ en ‘weinig sprankelend’ zijn. Wat niet wegneemt dat er een paar voortreffelijke gedichten in deze bundel staan, waarop die kwalificaties niet van toepassing zijn.
Jos Kunst denkt in het groot, niet alleen de lijvige omvang van zijn eersteling geeft dat aan, ook de gedichten zelf nemen nooit met weinig genoegen. Ze gaan nadrukkelijk over aarde en kosmos en de plaats van de mens daarin. Het is een type wijsgerigheid dat een hele bestaanswijze van een soort voor zijn rekening durft te nemen. Zo wordt in het gedicht ‘Exodus’ een volk beschreven dat zich over de aarde voortsleept op zoek naar een reddende God die er niet is, niet wetend dat het door te zoeken zelf de dood over zich afroept. Er is weinig fantasie voor nodig om hier het lot van de mens in z'n algemeenheid in terug te vinden, zoekend tot zijn eigen ongeluk naar de bron des levens.
‘Tijd is waar men in verdwaalt, niet ruimte; / Voor de eerste en de laatste maal / Wordt alles wat het wordt, en alle wegen leiden // Alleen maar overal vandaan’, heet het in een ander gedicht (‘Media vita’) en dat eindigt dan in een soort mystieke opgang in het heelal: ‘Toeval ineengrijpen, gesternten ongekend / Zwevend vóór 't diepste donker langs, de glinsterend / Bedauwde webben en de zachte galaxieën.’
Jos Kunst beschrijft verschillende manieren om met het besef dat er buiten je een onoverzichtelijke buitenwereld bestaat, om te gaan. Soms lijkt hij een kosmische spons te willen zijn, als in het gedicht ‘Maieutiek’:
Bloed van mijn denken, buitenwereld, ik wil niet
Méér zijn dan open oog, dan oor, dan kuil die ruimte
Aanzuigt, vergroot en binnenhaalt, de eigen schuinte
Ook zelf vol gaten, wijkend in de lege diepte
Terug, en uit elkaar; zich uitspreidend, verdwijnend -
Vliegende dunne tent, uitwaaiend naar omlaag,
Vangzeil voor álles, wijder dan de ijlste vlaag
Valwind, neervluchtend wilde voor alles uit en vlijmend
Doorschoten van de voortekens, het angstbericht
Over wat komen moet, en komt, en het wegvaagt:
Wereldgeboortevlies, geplunderd aan het licht.
Op andere momenten schemert er veel solipsisme in zijn verzen en identificeert hij zich, zo niet met een eenzame schepper dan toch met een wel zeer wijze toeschouwer van alle gebeuren. Zo verplaatst hij zich in ‘Osiris’ in een ‘wijze ransuil die vanaf zijn hoge boekenkast (...) De wereld buitenshuis bespiedt dat niets hem meer verrast’, of permitteert hij zich in ‘Feiten’ de ope- | |
| |
ningszin ‘Kijk alle mensen zijn verwisselbaar ze wandelen / Twee kleine driehoekige scheermesjes voorzichtig / In beide handen vastgeklemd en ze bespringen / Elkaar vaak onverhoeds van achteren in parken’.
Het allersolipsistische vers, het uitzichtloze, ruimte, tijd, buitenwereld en religieuze mystiek absorberende, eenzame gedicht ‘Wandering Ghost’ dient geciteerd te worden:
Genomen tijd. Geen recht; geen onrecht. Niemand wil
Waar ik heen wil, terzij en achteruit; niemand
Ziet zelfs waar ik ben, achter wat nu decor
Werd, zó, ineens doorzien en ruggelings betreden -
Eens en voor altijd buiten spel, en te ver dan
Dat ik nog terug zou kunnen uit dit oude Eden
Waar alles ongezien en in het eigen spoor
Doorgaat de mensen uit te sluiten: niemand kan
De dingen raken en van alles afgesneden
Weet ik mijzelf voortvluchtig uit die tweede
Nawereld en op weg naar een nooit beloofd land.
Hoewel lang niet al deze filosofische gedichten poëtisch verschrikkelijk interessant zijn, wordt er in elk geval een of andere visie op de mens gepresenteerd, die onalledaags en coherent is, en ik kan me voorstellen dat dat bepaalde lezers nieuwsgierig en vergevingsgezind zal maken. In zijn jungle van wijsheden, beschouwingen omtrent het menselijk lot etc., duikt Kunst ook geregeld onder de grond. Er is een opmerkelijke aandacht te zien voor de minerale kant van de aarde, de plantenwereld, daar waar de kijk van de mens er allemaal zo veel niet toe doet. Je zou dit als de keerzijde van het kosmisch besef kunnen zien, het verlangen om in louter materie, steen, hout en dergelijke, of althans irrationele levensvormen over te gaan. Sommige gedichten krijgen daarin iets uitgesproken Blake & Mortimerachtigs, iets wat nog versterkt wordt als in een vers als ‘Steniging’ iemand door vliegende schotels wordt getorpedeerd.
Niemand blijft ooit zichzelf etaleert een verlangen om terug te keren naar duistere oorsprongen, naar de mythen van moeder aarde zelf, naar een heidense, magische wereld waarin de redelijkheid van de mens het niet voor het zeggen heeft. Kunst maakt voor zijn poëzie gebruik van symbolen uit de klassieke, Midden-Oosterse en soms de katholieke beeldenwereld. Zijn weinig actuele aandacht spreekt ook uit een welhaast vergane aanspreekbeleefdheid, waarin het woordje ‘Gij’ veel valt. Zijn poëzie lijkt in dat opzicht soms op die van Ida Gerhardt. Met die Gij is bij Kunst overigens meestal een onbekende instantie, een kerkelijk niet ingekleurd opperwezen bedoeld.
Meer in de toekomst gelegen zijn daarentegen zijn opvallende neologismen. Het zijn er heel veel, een bloemlezing maakt dat al duidelijk: kaalklem, kurkkeel, worstsuppoost, wandelbal, strotfluitje, scheerlicht, luidsprekerhart, tegentong, luchtkruin, waaiblaren, persdwerg etc. Plastisch zijn ze wel, met hun vaak nogal lichamelijke bijsmaak. Maar ze maken zijn poëzie wat slijmerig, bloederig en draderig ineen en soms moeilijk te verteren.
Vormtechnisch houdt hij vast aan een eigen vondst: twee kwatrijnen, gevolgd door een terzine. Soms rijmt hij, soms ook niet. Ik las een vers ‘Oorsprong’ waarin alle slotwoorden kennelijk ‘ui’-klanken dienden te bevatten. Meest opvallend en bijdragend tot de draderigheid is het in de meeste gedichten ontbreken van enige interpunctie, terwijl niettemin elke regel weer opnieuw met een hoofdletter begint, ongeacht syntaxis. Alsof experimenteel en klassiek met elkaar verzoend moeten worden in deze poëzie, die overigens weinig aan poëticale gedachten bevat, omdat het hoofd al vol is van andere zaken. Ergens tegen het eind schrijft Kunst tweemaal drie gedichten, ‘Exit’ en ‘Penthisilea’, waarin hij bij gelijkblijvende beginregels, variërende slotregels bedenkt. Eerlijk gezegd symboliseert dat wel enigszins de onderlinge verwisselbaarheid van een niet gering deel van zijn verzen. Hij geeft dus wat te veel van het niet altijd goede. Toch vind ik Niemand blijft ooit zichzelf een interessant debuut. Een bundel met visie en eenheid, al moet binnen dat laatste nog naar grotere
| |
| |
afwisseling gezocht worden.
Ik beloofde een paar mooie gedichten en hun aantal is niet gering, al dreigen ze in het totaal van tachtig enigszins weg te zinken. Mij spreekt het gedicht ‘Nature Morte’ aan, waarin Kunst vooral in de eerste regels een fraai beeld oproept. Verderop wordt het na wat schimmel dan wel weer wijsgerig, maar toch, het is een gedicht dat er stáát:
Ik leg het moede hoofd maar in de brijpot neder
En eet de lepel. Warme zachte kalfskop dringt
Zich tegen mijn wang aan, bek tegen mond. Het ding
Is dood, het ademt niet; oneetbaar, nooit meer etend.
Langzaam wordt alles koud; de massa stolt en klontert.
Dagen en weken gaan voorbij. Hevige rotting
Treedt in, en schimmel groeit als hoog en bloemig gras.
Tenslotte: uitdroging, korsten haken zich vast
En splijten in een craquelé van diepe slenken:
Geheime wegen, donker, overgroeid, als was
Er nieuw verkeer tussen de hoofden, en hun denken.
Een echt volkomen geslaagd gedicht vind ik ‘Offerdier’, waarin het vreemde, barok-plastische en personifiërende woordgebruik van Kunst nu eens niet de gedachte in het gedicht overwoekert:
De regen valt vanzelf rechtvaardig maar zo moe
Hij drenkt het oude avondhart en ook de stoeprand
Hij valt en valt en verliest zich aan alle kanten
Gedronken door de grond de huizen stenen luchtkeel
De ademende hemellong zuigt wolken water
Over hem heen waar hij kruipt bloedend over straat
- Poten onbruikbaar, lijf een buil vergeten vuilnis -
En al zijn leven loerend uit zijn kleine ogen
Kan niet meer maken dat het lot dat hem hier slaat
Tenietgedaan wordt, teruggedraaid of omgebogen
En zelfs als hij mij bijt is het voor hem te laat.
Het fraaiste vers staat trouwens aan het eind van de bundel. Het is een lang gedicht, ‘Dryade’ geheten, in tweeëntwintig afdelingen over een anonieme schoonmaakster, die tijdens haar werk gebiologeerd raakt door een boom. Hier wordt opnieuw het schisma tussen de in zichzelf verdeelde mens en de onverdeelde plantenwereld in een soort parabel uiteengezet. Het gedicht dankt zijn aantrekkelijkheid in belangrijke mate aan een aantal lakonieke strofen, waarin de gasten van het huis de tot boom verworden schoonmaakster uit hun midden willen verwijderen. Dat gaat heel parlandoachtig van: ‘Iemand waarschuwt tenslotte toch de ober. Deze / Heeft eigenlijk andere dingen aan het hoofd, / Gaat naar haar toe, en krijgt een vaag ontwijkend antwoord. / Weer later wordt ze moe en pijnlijk van het staan, / En zuchtend zet ze, zonder haar blik van de boom / Daarbuiten los te maken, een stoel bij het raam, / En gaat daar zitten. Zoiets kan natuurlijk nooit.’ Omdat deze regels in een verder nogal zware, poëtisch somptueuze omgeving staan, is hun werking des te sterker. Het gedicht krijgt op eigenaardige wijze iets van een ‘Komrij met boodschap’. Een hoogst opmerkelijk gedicht al met al, dat aantoont dat er nog lange gedichten geschreven kunnen worden die niet gaan vervelen.
*
Zwaar op de hand en doordrenkt van levenswijsheid kun je de poëzie van Jules Deelder moeilijk noemen. Misschien is het bij een bepaalde lichtval zelfs wel helemaal geen poëzie maar een soort cabaret, in de eerste plaats geschreven om uitgesproken of -geschreeuwd te worden. Hoe dan ook, van de hele performancepoëzie is hij niet alleen een pionier maar ook een van de beste en vermakelijkste vertegenwoordigers, dat lijdt mijns inziens geen twijfel. Bovendien staat er bij
| |
| |
hem soms ook nog wat op papier en dat is, als het werk uitgegeven wordt, altijd meegenomen. Het werk dat wij vandaag behandelen, de bundel Junkers 88 is uitgevoerd in de kleuren rood en zwart. Zo roept het met titel en vormgeving direct associaties op met de Tweede Wereldoorlog. Men kan nu moord en brand gaan schreeuwen dat er iets fascistisch of anderszins gevaarlijks in het werk van Deelder meespeelt, maar ik geloof daar geen zier van. De oorlog is voor hem veelmeer een verschijnsel met specifieke, poëzierijpe attributen, zoals dat bijvoorbeeld ook het geval is in het werk van Armando.
Junkers waren een bepaald type bommenwerpers en Deelder heeft zijn gedichten zo geschreven dat de regels op iedere rechterpagina (de linker- zijn wit) als een soort bommenregen naar beneden komen zetten. Onderwerp van Junkers 88 is dan ook een bombardement (het zal wel dat op Rotterdam wezen), en het interessante van Deelders poëzie erover is dat hij zijn inhoud op alle mogelijke manieren ook als een bombardement vormgeeft. Vrijwel geen regel is af, overal heerst duisterheid, ellips en kortademigheid. Het ene beeld suist het andere voorbij en slaat te pletter op een volgend; het is zeer dynamisch en koortsachtig, ongeveer in de lijn van de futuristen aan het begin van deze eeuw, met welke richting overigens de gehele performerspoëzie nauwe banden lijkt te onderhouden. Woorden zijn dooreengeklutst, geschiedenissen worden als jachtige kreten uitgestoten, alsof het allemaal in het voorbijgaan moet en men eigenlijk haastig op zoek is naar een schuilkelder.
Op het eerste gezicht is deze poëzie vaak wartaal met regels als ‘Wanneer de zee / op woestenij en zware / hemelkoepel jagen of / sterren bieden tot / zijn schip // merkt het / verlaten spel der / golven van welke / torens en lichtkust / zijn nacht wieken.’
Toch wordt uit de scherven en brokstukken langzamerhand een verhaal duidelijk, het verslag van een bombardementsnacht. Alle clichés van oorlogsheroïek, sentimentaliteit, verschroeide aarde, chaos en andere oorlogsfilm- en strijd-classicachtige items komen daarbij aan bod. Alleen al door de hele oorlogswaanzin in een montage van zoveel clichés aan te bieden, werkt Deelder op de lachspieren, zonder dat je het idee hebt je onoirbaar te vermaken.
Hier en daar is Deelder regelrecht ironisch bezig door bijvoorbeeld de oude spelling van stal te halen in woorden als ‘frissche’, ‘modernen’ en ‘bosschen’, om de lulligheid van die tijd te typeren. Hoewel hij voor de rest als een oorlogsverslaggever aanwezig is, zie je daarin dan toch het oog van veertig jaar later.
Deelders procédé is vrij eenvoudig, hij laat niet af op te sommen en aan elkaar te lijmen, maar het is wel intensief plakwerk en opsomming, gebaseerd op duchtige kennis van het materiaal. En passant toont hij met zijn onaffe regels ook de hoge redundantiegraad van oorlogsclichés aan. Een paar woorden en je weet al welke kant hij op wil. De zaak is ons kennelijk zo met de paplepel ingegoten dat alles ons bekend voorkomt.
Zo ronkt onmiskenbaar veel vaderlands gevoel mee in de volgende uilenbal van monumentteksten en geuzenliederen: ‘Lang zal / de vreemde niet of / vindt met vaste hand / gehouwen kracht en on- / betwiste heerschappij’. Junkers 88 biedt op deze wijze veelzeggende onzin, epiek van een waanzinnig daverende riddertijd. Soms krijgt Deelders taalgebruik van modernisme dan ook haast weer een middeleeuwse syntaxis, bijvoorbeeld in de regel ‘BeOosten het / Zuiden laag aan / de hemel Boog- / schutter straalt.’ Junkers 88 is vermoeiende en uitputtende poëzie over een vermoeiende en uitputtende tijd. Maar vervelend is het zeker niet, al mist men Deelders voordracht soms. Hij speelt voortdurend met vuur maar doet het zo voorzichtig dat er niemand gekwetst kan worden.
Met een paar halen zet hij een hele maatschappij en generatie neer. Zo gebeurt het op pagina 11 waarin een nogal Hollands oorlogstafereeltje op het platteland of daaromtrent aan de beurt is. Zonder een oordeel over de hypocrisie ervan uit te spreken, doet de oorlog hier nogal vrolijk en bourgondisch aan. Dat was hij op sommige plaatsen en momenten natuurlijk óók:
| |
| |
Ik vind Deelder in Junkers 88 een woordkunstenaar met heel eigen geluid. Iemand die voor zichzelf de voorwaarden geschapen heeft om ongestraft met de volgende taalplastiek bij de lezer aan te mogen komen: ‘Omfloerste trom- / men somber bonken oor- / log verdonkerende dagen / tot waan’ (dat overigens ook bepaalde gedichten van Bilderdijk en Dèr Mouw op de hak lijkt te nemen).
Voor wie het nog niet begrepen had, Deelder trekt geen partij voor de oorlog maar hij is er wel door gefascineerd en schaamt zich daar niet voor. Zijn oorlogsgedichten hebben doelbewust geen diepgang omdat ze de uiterlijkheid op de korrel nemen. En om het geheel niet in de lijn van deze poëzie af te sluiten: in Junkers 88 zijn vorm en inhoud voorbeeldig op elkaar afgestemd.
*
Over Theo van Baarens vorige bundel Een wereld van as schreef ik in Maatstaf 1982/3 niet bijzonder aardig, geheel conform mijn mening. Hij leek mij in dat werk een typische minor poet, die het makkelijkste scoorde in het luchtige genre, waarmee hij dan ook ooit debuteerde in het tijdschrift De schone zakdoek. Inmiddels is er een nieuwe bundel verschenen De steen vergat te bloeden, waar in een nawoordje de dichter ons onder meer als lichtvoetig surrealist en diepzinnig relativist wordt voorgesteld. Over dat laatste heb ik mijn twijfels. Misschien weet ik niet wat diepzinnig is maar ik ben bang dat er in dit geval gedichten mee worden bedoeld als:
over de opheffing van de taal,
hebben dichters niets meer te zeggen:
Nu, dat is dan een diepgang die ik niet kan peilen. Voor mij is dit een uiterst slap versje zonder pointe en met een belabberde slotregel, een erg niemendalletje. Theo van Baarens serieuze poëzie moet het veelal hebben van één trouvaille, één korte wijsheid. Hij is een beetje aforistisch, zoals wel meer diepzinnige schrijvers, bijvoorbeeld in het volgende gedicht, dat trouwens sterk lijkt op een gedicht van Emily Dickinson, dat hij twee pagina's eerder zelf vertaalde:
Geestig? Spits? Ik zou Van Baarens poëzie om verschillende redenen liever eenvoudig willen noemen. Er staat bijna nooit meer dan er staat en zijn wijsheid verruimt ons inzicht niet maar bevestigt haar veeleer. Met andere woorden, voor een gedachtengang heeft deze poëzie tamelijk veel open deuren.
Toch moeten we ook weer niet te veel gaan zeuren over de kleinheid van een dichterschap als iemand toch een paar aardige of interessante ver- | |
| |
zen schrijft, zoals ik er op pagina 33 een vind:
De schaduw van een groepje dennen:
een schiereiland nacht in de zee van de dag.
Een specht met rode kuif boort gaten in de nacht,
de leeuwerik een klompje klank in 't zonlicht.
Het interessante van dit gedicht vind ik dat uit de realiteit een beeld geboren wordt (schiereiland nacht) dat weer een nieuwe metaforiek oproept (gaten in de nacht boren), een nogal synesthetische met dat boren van geluid in iets abstracts als nacht, dat overigens blijkens de vorige regel ook concreet nog ‘bos’ is. In regel 3 klopt dat boren in letterlijke zin nog, maar in de slotregel waar het werkwoord ook nog voor geldt, is die dubbelzinnigheid van ‘boren’ verdwenen en wordt het alleen nog figuurlijk gebruikt. Een zelfbevruchtende beeldspraak dus die steeds een iets andere weg inslaat zonder dat je je richtingsgevoel verliest. Maar misschien, denk ik tegelijkertijd, zie ik er wel veel te veel in en is het not very much ado about nothing.
Een in aanzet misschien veel diepzinniger gedicht is het volgende, waarin het polaire denken van de mens, die alleen maar licht zal onderscheiden als er ook donker is, en slechts leeft in de schaduw van de dood, kort wordt aangestipt:
Sinds zijn schaduw voor hem uitweek op de hoek
en haastig vluchtte in een donkere gang tussen twee tuinen,
is hij rusteloos roepend en lokkend op zoek.
Vrouwen genoeg die bij hem willen wonen
en hem willen troosten, maar zonder de nachthelft van zijn dromen
heeft hij geen rust en ziet de dood met graagte komen.
Maar in dat gedicht mis ik dan weer een nadere uitwerking van het thema; het verschijnsel wordt in alle dichterlijkheid gesignaleerd en verder niets. Op deze manier blijft het allemaal bij middelmatige wijsheid.
Het best vind ik Van Baaren nog steeds als hij alle pretenties laat varen en humoristisch of lyrisch wordt. Zijn gedichten kunnen soms een aangename cadans hebben en een speelse inslag:
Hier en daar tussen het gras
liggen scherven spiegelglas,
helderblauw als water dat
de zomerhemel in zich vat,
maar bitter scherp aan blote voet.
Als wolken vullen druppels bloed
de kleine hemels spiegelglas
hier en daar tussen het gras.
Ik vermoed dat dit gedicht mij bevalt omdat het zo ritmisch verloopt en overduidelijk rijmt. Het ‘geen rozen zonder doornen’-motief wordt daardoor luchtiger en minder prekerig dan het in een ander vers zou zijn geweest.
Nee, mijn oordeel over de poëzie van Van Baaren heeft zich in de loop van een jaar en na verschijning van een nieuw produkt niet gewijzigd. Als deze dichter naar het kinderlijke neigt is hij groter dan wanneer hij volwassen doet.
De dood bijvoorbeeld, ook in Een wereld van as een prominent thema, komt veel in deze bundel ter sprake maar nergens wordt hij beter en indringender geschetst dan in het volgende, naïef getoonzette gedicht:
Heb je de dood nog gezien?
maar ik heb niet opengedaan.
Dat was wat dom misschien.
Nu staat hij straks voor het raam
naar mij te gluren misschien,
want hij heeft natuurlijk mijn naam
Als je hem onder ogen ziet, is hij minder gevaarlijk dan wanneer je hem buiten je leven sluit, wil Van Baaren zeggen; het is beter om het onbekende te localiseren dan het om je heen te laten zwerven. Zeker, dat is wijs en het is hier ook lichtvoetig gezegd. Heel soms, zelden dus, slaagt deze dichter er in die twee eigenschappen in zijn poëzie te verenigen.
| |
| |
*
(De volgende recensie is om evidente redenen door een andere criticus, Tom van Deel, geschreven)
Op allerlei manieren laat Rob Schouten in zijn poëzie merken dat hij bezig is met een ‘spel’. In de trant van Komrijs bekende ‘Een gedicht’ (‘De eerste regel is om te beginnen’) schreef hij in zijn bundel Gedichten 2 het sonnet ‘Als je neukt ben je nooit alleen’ waarvan de eerste regels luiden: ‘De kunst is met een titel te beginnen / die bij de eerste oogopslag al boeit’ en waarin op het laatst wordt geadviseerd: ‘Breng dan onmiddellijk de slotzin aan.’
Het besef dat poëzie vooral een maskerade, een hooguit sierlijke of schokkende vorm van oplichterij is, schijnt vooral bij dichters te leven die zich terugtrekken in het keurslijf van traditionele vormen. Het is alsof zij bij uitstek, doordat ze met nadruk aanleunen tegen en lenen van de poëzietraditie, onderhevig zijn aan vervreemding. Blijkbaar is het bijzonder moeilijk, op het ogenblik, om het sonnet niet ironisch te gebruiken. Wie er zich van bedient, en Schouten doet dat vrijwel altijd, dwingt zichzelf in de positie van handwerker, spitse versificateur en zal uit alle macht willen proberen een acceptabel huwelijk te sluiten tussen traditie en tijdgeest. Maar eenmaal beland in de fuik van de ironie, de dubbele ironie, de driedubbele ironie - die dan vaak ernst heet te zijn - raakt menig sonnettendichter het spoor van zichzelf bijster en voelt hij zich, al dichtend, een roepende in de zelfgeschapen woestijn. Schouten: ‘Ik speel een spel / waar nooit iets aan zal zijn. Ik weet het wel.’
De bundel Carabas ontvlucht, Schoutens derde, is niet minder, eerder meer vervuld van de gedachte dat poëziemaken een betrekkelijk zinledig bedrijf is, maar tegelijk is er op talloze plaatsen de verhevigde behoefte in bespeurbaar naar een wat onomwondener uitdrukkingswijze.
Al uit de titel, die overigens nergens in de bundel gebruikt of verklaard wordt, valt op te maken dat Schouten niet meer in het land van de lichtzinnige en bedrieglijke verbeelding wil leven. Kennelijk beschouwt hij de Gelaarsde Kat als een dichter en wel als een dichter van de spelende soort: de kat verzint een land, Carabas, hij verzint een markies van dat verzonnen land, en alles wordt ten slotte werkelijkheid, tenminste voor de koning, die aan deze fictie zelfs zijn prachtige dochter wegschenkt. De arrangeur van dit effectieve hersenspinsel is de kat, zoals van een goedgespeeld gedicht de dichter zich de tevreden maker kan voelen.
Dat Schouten bezwaren ontwikkelt tegen het spel, blijkt ook uit het motto van Perrault dat hij aan zijn bundel vooraf laat gaan. Het luidt:
Kostbare bekers van agaat en kristal,
schitterend van goud overal,
met zorg en met kunstzin gewrocht
leken hem in hun onnodige praal
lang niet zo mooi als de aardewerk schaal.
Als we dit oordeel niet mogen toeschrijven aan Schouten zelf lijkt het motto zinloos. Doen we dat, dan wordt er een afscheid in aangekondigd van het soort poëzie waarin Gedichten 1 en Gedichten 2 uitblonken, het tot weinig of niets verplichtende soort, waarin over alles, zelfs het meest dierbare, een saus van relativering, humor of grolligheid wordt gegoten.
De vraag of Carabas ontvlucht nu ook werkelijk de gedichten bevat die in vrijheid zijn geschreven, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Curieus genoeg zet Schouten sommige eigenaardigheden uit zijn vorige bundels - zoals woordspel en toespeling - hier door in een mate die er geen misverstand over laat bestaan dat hij van die stijl niet af wil of kan raken. Hij is nog altijd als dichter druk doende met de aan hem voorafgegane literatuur en in feite schuilt in deze werkwijze weer genoeg mogelijkheid tot verdwijnen en tot het tragisch verzuchten dat alles spel en buitenkant blijft.
Toch geloof ik dat Schouten strijdt tegen de eigen gêne voor directheid, en openhartiger en meer van aardewerk wordt.
Opvallend is al dat in de laatste afdeling, ‘Gewenste stemmingen’, nog maar twee zuivere sonnetten voorkomen. Eigenlijk drie, maar het
| |
| |
gedicht ‘Natuur’ oogt niet als een sonnet en het is zelfs op te vatten als een kritiek op de vorm, een poging tot afstand:
Natuur
Niet langs een kronkelpad in de natuur
waar me misschien een dode struik aanspreekt
en elk insect op een vervolg aanstuurt voor thuis
of uit een grazige landstreek mij boegeroep bereikt
dat zich in wezen niet tot mij richt,
lurkend aan de halmstengel die ik
uit een veld koren heb gelezen,
of in een boek een bereklauw thuisbrengen,
en waar mijn geest aanklopt met regelmaat
waarmee tv aanslaat om nieuws te zijn.
Dat schrijf ik maar eens op
aan het bureau dat me voor ogen staat,
waaraan ik zo vrij ben huismus te zijn,
houtvrij bevlogen op een rechte lijn.
Wie de lettergrepen telt - tien bij mannelijk, elf bij vrouwelijk rijm - maakt er zelf met gemak een correct verlopend sonnet van. In de derde regel ontspoort het schema van een beregeld aantal versvoeten, en tegen het einde komt dat weer goed.
‘Natuur’ is niet alleen formeel belangwekkend, als uitdrukking van Schoutens behoefte om de eredienst van het sonnet te verstoren, het is ook naar de inhoud veelzeggend. Het gedicht gaat alweer over dichten, wat bepaald geen uitzondering is in dit werk, maar door de tegenstelling die wordt aangebracht tussen buiten en binnen komt er een droefgeestigheid in waar vooral de laatste afdeling wel meer voorbeelden van levert. Met name het slotgedicht, ‘Toekomstplannen’, maakt niet de indruk dat Schouten veel fiducie heeft in de mogelijkheid door anderen in zijn ware aard gekend te kunnen worden. De ‘onderwerpen’ waarover met vrienden wordt gepraat heten ‘tijdrovende verzinsels om geluid te maken’ en als in een later leven de ‘zielsverwanten’ op bezoek komen berust Schouten toegeeflijk in hun onbegrip:
Ik dacht al aan mijzelf en het geprevel
om mij heen, waarop ik eens misschien terug kon zien
na een voorspoedig leven met mijn hersenspinsels,
en vol vertrouwen knikken tot mijn zielsverwanten
die kwamen om hun medeleven uit te stallen
met wie ik niet geweest was maar wel bij zou vallen.
Wat uit zijn vroegere werk minder sterk naar voren kwam, blijkt nu duidelijk: Schouten is een tamelijk melancholisch dichter. De manier waarop hij gevoelens van drukkende aard in zijn poëzie vormgeeft, wordt echter niet altijd op de juiste waarde geschat. Zo kon Herman de Coninck in Vrij Nederlands boekenbijlage van 26 maart 1983 weinig belangstelling opbrengen voor wat hij aanzag voor rijmelarij, nodeloze gemaniëreerdheid, dikdoenerij, studentikoze eruditie, lelijkheid kortom.
Zijn reactie is begrijpelijk, en ten aanzien van een deel van Schoutens produktie ook niet ongerechtvaardigd, maar gaat toch voorbij aan de bedoeling van de gekunsteldheid, de bizarrerie, de voortdurende afwisseling van poëzie met drek. De dichter die, blijkens zijn rubriek ‘Ceterum censeo’ (zie Maatstaf aug./sept. 1981), Schoutens voorkeur heeft is S. Vestdijk. Ook niet een van de meest welluidende, minst gecompliceerde onder de dichters. Vestdijk verstoutte zich geregeld buitengewoon ingewikkelde, denkmatige zinnen op te voeren in de dwangbuis van het sonnet. Pas na enige gewenning aan zijn soort poëzie wordt men gewaar wat een macht aan emoties erin is beteugeld en geëxploreerd.
Ik wil niet beweren dat Schouten zo ongeveer Vestdijk zou zijn, maar ik geloof wel dat de aard van zijn poëzie en uitdrukkingswijze beter begrepen kan worden in het licht van, bij voorbeeld, Vestdijks poëzie. Constructie en verbale virtuositeit zijn er nooit doel op zich, maar staan altijd in dienst van moeilijk anders dan zo te formuleren inzichten en gevoelens.
| |
| |
Net als Vestdijk houdt Schouten van muziek.
De bundel Carabas ontvlucht heeft als middendeel een reeks sonnetten ‘naar muziek’ waarin Schouten mijns inziens op zijn best en op zijn merkwaardigst is. Hij beschrijft plastisch de indruk die de muziek op hem maakt, en geeft een formulering in woorden van wat per definitie woordeloos is (al zijn betrekkelijk veel muziekstukken met tekst tot onderwerp genomen, of muziekstukken met een naam die een mogelijkheid tot associatie biedt). De zelfgekozen opdracht muzikale sensaties onder woorden te brengen vat Schouten ook op als middel tot zelfexpressie. Tenminste, ik lees in ‘Het leven’ (‘naar Carnaval opus 9 van Robert Schumann’), het volgende dat me een korte samenvatting toeschijnt van het hem zo kenmerkende pendelen tussen hemel en aarde:
èn vorsten zijn in filigreinfijn tule
èn plompe boeren die op vrouwtjes azen
Ook in deze bundel zijn weer een paar bijbelse situaties verwerkt - ontleend aan de bijbel zelf, of van toepassing op Schoutens christelijk verleden; ze laten zien hoe moeilijk, of althans met hoeveel problemen, het hogere zich confronteert met wat van deze aarde is. In het gedicht ‘Eine kleine Nachtmusik’ uit de eerste, en meest badinerende afdeling ‘Bijdragen en mededelingen’, ligt iemand 's nachts te piekeren over ‘de machten boven’. Ze houden hem uit zijn slaap. Ergens buiten, het is een zoele zomernacht, klinkt Mozart, en als later, tegen het ochtendgloren de ‘grote nachtmuziek’ inzet, een soort muziek der sferen, blijken de ‘strijkers’ voor wie goed leest heel gewoon muggen te zijn, die door de metafysisch gepijnigde slapeloze ten slotte woest geplet worden.
Carabas ontvlucht is dus, geloof ik, een overgangsbundel, waarin Schouten Carabas mogelijk nog niet geheel achter zich heeft gelaten, maar waarin hij, in de tweede en derde afdeling beslist ernst maakt van zijn verbaliteit, het verwijt van nodeloze pracht en praal ontzenuwt en zelfs enkele keren voor zijn doen zich onomwonden uitspreekt.
Jos Kunst, Niemand blijft ooit zichzelf, Meulenhoff 1982, f 23.50 |
Jules Deelder, Junkers 88, De Bezige Bij 1983, f 19,50 |
Theo van Baaren, De steen vergat te bloeden, Meulenhoff 1983, f 22,50 |
Rob Schouten, Carabas ontvlucht, De Arbeiderspers 1982, f 24,50 |
|
|