Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Peter J.A. Nissen Jongleren voor de Moeder Gods. De voorgeschiedenis van een verhaal van Gerard ReveDoor de opname in de bundel Archief Reve 1961-1980 is een verhaal van Gerard Reve aan de vergetelheid ontrukt, dat eerder verscheen in een tweetal in literaire kringen waarschijnlijk niet al te intensief gelezen tijdschriften: WKF-Nieuws, personeelsblad van Hoechst Holland n.v., vestiging Weert (kerstnummer 1972) en Hoechst kontakt, het blad van Hoechst Amsterdam (kerstnummer 1974)Ga naar eind1.. Het verhaal wordt gepresenteerd als een kerstverhaal en is getiteld ‘Zijn grootste beloning’. Hoofdpersoon is de Franse jongleur Henri de Maine, die in december 799Ga naar eind2., op weg van Besançon naar Poitiers, onderdak voor de nacht vraagt in een nonnenklooster. De portierster biedt hem na enig twijfelen aan te overnachten in de cel naast de kapel, maar gaat niet in op het aanbod van de jongleur om bij wijze van vergoeding zijn kunsten te vertonen. 's Nachts evenwel begeeft zij zich, bezorgd vanwege een gerucht in de gang, met twee andere nonnen naar de kapel. En wat ziet zij daar? De jongleur toont zijn kunsten voor een prachtig, sneeuwwit Mariabeeld. En plotseling stapt dan de Moeder Gods van haar voetstuk, treedt op de jongleur toe, neemt hem in haar armen en verheft zich ten hemel. De nonnen horen orgelspel en gezang, dat na korte tijd weer wegsterft. Eerst in de laatste zin wordt dan de verbintenis naar kerstmis gelegd: ‘Ergens boven in het klooster werd de klok geluid... Het was kerstmis!’ Het is uit meerdere van zijn werken bekend dat Gerard Reve een grote verering heeft voor Maria, en wellicht nog wel het meest uit zijn bekeringsgeschiedenis Moeder en Zoon (1980), waarvan alleen de titel al ‘schrijvers innige relatie tot Maria weergeeft. Het boven samengevatte verhaal kan men dan ook enige Reviaanse trekken niet ontzeggen. Toch is het verhaal naar zijn inhoud bezien niet nieuw. Het staat namelijk in een traditie van vertellingen over eenvoudige jongleurs die Maria met hun kunsten plezieren, en uit deze traditie willen we hier enkele stadia noemen. Tot de bekendste onder de vele korte verhalen van de Franse schrijver Anatole France (1844-1924) behoort eveneens een verhaal waarin gejongleerd wordt voor een Mariabeeld. Het is het verhaal ‘Le jongleur de Notre-Dame’, dat voor het eerst verscheen in de bundel l'Étui de nacre uit 1892.Ga naar eind3. De jongleur heet bij France Barnabé, en het verhaal speelt zich af ten tijde van ‘roi Louis’, met andere woorden in een onbepaalde tijd, want Frankrijk kende achttien koningen die Louis heetten. France's versie van het verhaal kan opgevat worden als een moralisatie (naar goed middeleeuws voorbeeld, zoals we nog zullen zien) op een van de zaligsprekingen: ‘Zalig zijn de armen van geest, want zij zullen God zien’ (Mt. 5,3), waarmee het verhaal ook eindigt. De arme van geest is in dit geval de jongleur Barnabé, geboortig van Compiègne en vanwege zijn kunsten bekend van Soissons tot Beauvais, die, na een toevallige ontmoeting met een prior, zijn vroegere bezigheid opgeeft en intreedt in een klooster waar de monniken wedijveren in hun verering voor Maria: de een schrijft tractaten over haar, een ander kopieert deze in handschriften, een derde verlucht de handschriften met miniaturen, een vierde kapt beelden van Maria. Barnabé beklaagt zich dan over zijn eigen onwetendheid en eenvoud, en voelt zich diep bedroefd. Dan besluit | |
[pagina 46]
| |
hij plotseling, als bij ingeving, Maria te vereren met zijn eigen vaardigheid: het jongleren. En meer dan al de andere monniken wordt hij beloond: de Moeder Gods daalt af van het altaar om Barnabé met haar blauwe mantel het zweet van het voorhoofd te wissen. De prior, wiens achterdocht was gewekt door Barnabé's regelmatige afwezigheid en die hem vergezeld van de twee oudste monniken gevolgd was, ziet dit, en spreekt dan de woorden van de zaligspreking uit. De vrome Marialegende, doorspekt met aanhalingen uit de bijbel, doet in niets denken aan de doorgaans ironische en sceptische stijl waarom France bekend staat, en aan zijn houding die wel als ‘intellectueel epicurisme’ is aangeduid. Dat hij een religieuze thematiek aansnijdt hoeft daarentegen niet te verwonderen. Hetzelfde deed hij immers twee jaar eerder in Thaïs (1890) door de Egyptische woestijnmonniken ten tonele te voeren. En eerst later komt hij, via een houding van neutraliteit ten opzichte van het bovennatuurlijke (uitgedrukt in Vie de Jeanne d'Arc uit 1908) tot een uitdrukkelijk antigodsdienstige houding in La révolte des anges (1914). ‘Le jongleur de Notre-Dame’ heeft grote bekendheid gekregen. Vanaf 1898 was het opgenomen in de vele malen herdrukte bloemlezing uit France's werk, Pages choisies de Anatole FranceGa naar eind4., en in 1906 verscheen het in een bibliofiele uitgave, gekalligrafeerd en verlucht door MalatestaGa naar eind5.. Meerdere malen ook is het verhaal, al dan niet bewerkt, opgenomen in katholieke tijdschriften. Een zeer recent voorbeeld daarvan is wel het Informatie-Bulletin Roermond, uitgegeven door het bisdom Roermond, dat het verhaal in juli 1978 opnam onder de titel ‘Hoe een clown-jongleur Onze Lieve Vrouw diende. Een uit het Frans vertaalde vertelling van de Nobelprijswinnaar Anatole France’Ga naar eind6.. France's verhaal heeft echter nog op een andere wijze geschiedenis gemaakt. Het vormde namelijk het uitgangspunt voor Maurice Léna bij het schrijven van het libretto voor de opera Le jongleur de Notre-Dame, die door Jules Massenet (1842-1912) in 1902 op muziek werd gezet. Al eerder, in 1894, had Massenet een opera gemaakt naar France's roman Thaïs. De opera Le jongleur de Notre-Dame is naar het voorbeeld van France's verhaal, dat in drie gedeelten verdeeld is, opgebouwd uit drie acten. Het gebeuren is verplaatst naar de veertiende eeuw, en de plaats van handeling is de beroemde abdij van Cluny. De monnik-jongleur heet nu Jean. Verder is het verhaal gelijk: de eenvoudige Jean heeft niets anders te bieden dan zijn kunsten, en de Maagd beloont hem door zich voorover te buigen en Jeans voorhoofd te wissen. De opera ging op 18 februari 1902 in première in Monte-Carlo, met in de rollen onder meer de tenor Adolphe Maréchal als Jean en Maurice Renaud als de prior. Hij maakte verder furore in Londen, waar hij op 15 juni 1906 in Covent Garden in première ging, en in New York (première op 27 november 1908), waar de rol van Jean vertolkt werd door de Schotse sopraan Mary GardenGa naar eind7.. Een aan France's verhaal omgekeerd evenredige bekendheid geniet een andere versie van de jongleurslegende, geschreven in het dialect van Sittard door de vooral als dichter, toneelauteur en schrijver van reisverhalen bekende Felix Rutten (1882-1971). Hij publiceerde zijn verhaal met de titel ‘Broeder Balderik’ in 1958 in het kerstnummer van Veldeke, het tijdschrift voor Limburgse dialecten en volkscultuurGa naar eind8., en nam het eveneens op in een 1958 gedateerde (maar feitelijk pas in 1959 verschenen) novellenbundel in Sittards dialectGa naar eind9.. De jongleur heet bij Rutten broeder Balderik, een naam die in elk geval klankverwantschap vertoont met Barnabé. Balderik is een eenvoudige dorpsjongen, die op zeker moment met kermisvolk meetrekt en van hen het jongleursvak leert. Wanneer er oorlog uitbreekt bezint Balderik zich op zijn toekomstige levenswandel, en hij besluit in het klooster te treden. Balderik wordt een hardwerkende broeder, maar tijdens het koorgebed kan hij zich, het Latijn onmachtig, maar moeilijk concentreren. Bij wijze van compensatie besluit hij dan 's nachts de Moeder Gods en het Kind te gaan vermaken met zijn kunsten. En inderdaad, het Kind kraait van plezier, en ook de Moeder Gods toont zich geamuseerd. Maar dan wordt de jonglerende broeder betrapt door de prior. Balderik verdedigt zich | |
[pagina 47]
| |
door te zeggen dat hij toestemming van Maria heeft, en de prior ziet tot zijn stomme verbazing inderdaad het Mariabeeld bevestigend met het hoofd knikken. Hij brengt de nacht toch nog door in onzekerheid over het gebeurde, maar wanneer Balderik de volgende morgen overleden blijkt te zijn, is de prior er van overtuigd dat de eenvoudige broeder nu als speelman bij Maria en het Kind in de hemel verblijft. Ruttens versie van het verhaal is aanmerkelijk sentimenteler dan die van France en Reve, onder meer door de introductie van het kraaiende Jezuskind en door de zoetelijke verteltrant. Het lijdt verder aan een gemaakte kinderlijkheid, en de plotselinge ommekeer van de prior aan het slot kan bezwaarlijk overtuigend genoemd worden. Het zal dan ook wel niet alleen aan de geringere bekendheid van de auteur en aan het kleine publiek dat het Sittards dialect beheerst te wijten zijn dat Ruttens versie aanzienlijk minder bekend is dan die van France. Gerard Reve, Anatole France en Felix Rutten schreven hun verhaal allen in de afgelopen honderd jaar. Toch is het door hen verhaalde gegeven aanmerkelijk ouder. Het gaat namelijk terug op een Franse legende uit het einde van de twaalfde of het begin van de dertiende eeuw. De weg naar deze legende wordt ons gewezen door nog een vierde literaire bewerking van de vertelling, en wel van de hand van Victor E. van Vries-land (1892-1974). Van Vrieslands versie verscheen voor het eerst in 1941 onder de titel ‘De potsenmaker van Onze Lieve Vrouwe’, voorzien van aardige illustraties van Bob Vuys.Ga naar eind10. Tien jaar later werd ‘De potsenmaker van Onze Lieve Vrouwe’ opgenomen in een door Antoon Coolen samengestelde legendenbundel, die in 1953 nog een herdruk beleefde.Ga naar eind11. Van Vrieslands versie is, zoals hij zelf aangeeftGa naar eind12., de eerste prozavertaling in onze taal van de middeleeuwse legende. Bij nadere controle blijkt dat de vertaler het middeleeuwse gedicht inderdaad op de voet volgt en in het algemeen zeer trouw is aan de oorspronkelijke tekst. Van Vriesland voegt dan ook weinig nieuws toe aan de jongleurstraditie, en we kunnen gevoeglijk overstappen naar de behandeling van zijn bron, die de bron van de hele traditie blijkt te zijn. Deze bron staat bekend als de legende Del Tumbeor Nostre Dame. Het belangrijkste handschrift waarin de legende bewaard is, is het handschrift 3516 (283 B.F.) van de Bibliothèque de l'Arsenal te ParijsGa naar eind13., dat in 1268 te dateren is. De inhoud van het handschrift bestaat uit 63 onderscheiden gedeelten, naast een kalender met gezondheidsregels en een tabel voor de zondagsletter voornamelijk Franse gedichten. Op 127recto-128recto vinden we dan onze legende, als een 684 verzen tellend gedicht onder de titel ‘del tumbeor nostre dame sainte Marie’. In een ander handschrift uit dezelfde bibliotheek, handschrift 2518 (289 B.F.), komt het gedicht voor onder het opschrift ‘C'est du tumeeur Nostre Dame’. ‘Tumbeor’ en ‘tumeeur’ zijn beide afgeleid van ‘turner’, dat springen, dansen betekent, en dat in het hedendaagse Frans voortleeft in ‘tomber’ en ‘tombeur’. De auteur van het gedicht is onbekend. De taal wijst op het einde van de twaalfde eeuw en op het Ile-de-France als tijd en streek van herkomst. De afschrijver uit 1268 lijkt uit Picardië afkomstig te zijn. In het gedicht is de hoofdpersoon een jongleur, die, moe van de wereld, intreedt in het befaamde klooster van Clairvaux. Hij is vol goede wil, maar beheerst het Latijn niet, en kan nog niet eens het Pater Noster of het Credo foutloos opzeggen. In vergelijking met de andere monniken meent hij hevig in gebreke te blijven, en daarover raakt hij diep bedroefd. Hij bidt de Moeder Gods dan om hem in zijn nood te hulp te komen. Plots krijgt hij dan de ingeving de Moeder Gods op zijn eigen wijze te eren: Jo ferai ce que j'ai apris,
Si servirai de mon mestier
La mere Deu et son mostier.
Li autre servent de canter,
Et jo servirai de tumerGa naar eind14..
En hij vertoont zijn kunsten voor een Mariabeeld tot hij van uitputting neervalt. Omdat God niet wil dat het kinderlijke geloof van de jonglerende monnik verborgen blijft, | |
[pagina 48]
| |
wordt hij ontdekt door een confrater, die wantrouwig wordt omdat de jongleur steeds in het koorgebed ontbreekt. Wanneer hij de jongleur dan zijn kunsten ziet vertonen voor het beeld in de krypte, wordt zijn minachting gewekt en besluit hij de abt te waarschuwen. Wanneer zij beiden terugkeren in de krypte om de jongleur opnieuw te bespieden, zien ze echter hoe Maria, vergezeld van engelen, afdaalt en de uitgeputte en bezwete kunstenmaker koelte toezwaait met een witte doek. De abt besluit, vol verwondering over wat hij gezien heeft, de jongleur stilzwijgend zijn gang te laten gaan. Wanneer deze enige tijd later bij de abt geroepen wordt, vreest hij om zijn ogenschijnlijke ongeschiktheid voor het monnikenleven weggezonden te worden. Maar integendeel, de abt vraagt hem onder tranen om door te gaan met de dienst die hij Maria én de kloostergemeenschap tot dan toe heeft bewezen. Bij het kort daarop volgende ziekbed wordt de ziel van de stervende jongleur-monnik opgewacht door Maria en de engelen. En onder groot eerbetoon ten slotte wordt de in geur van heiligheid gestorven potsenmaker begraven.Ga naar eind15. Het gedicht ‘Del Tumbeor Nostre Dame’ werd in 1873 voor het eerst gepubliceerd door Wilhelm Foerster in het tijdschrift Romania.Ga naar eind16. In 1899 schreef H. Waechter aan de universiteit van Bonn een dissertatie over het gedicht, en dezelfde liet twee jaar later een kritische editie, gebaseerd op vijf handschriften, verschijnen.Ga naar eind17. In 1920 gaf Erhard Lommatzsch het gedicht nogmaals uit, nu voorzien van een glossarium.Ga naar eind18. En op de editie van Lommatzsch is ook de meest recente uitgave van het gedicht gebaseerd, die in 1981 verscheen in een bundel middeleeuwse Franse Marialegenden. Bij die laatste uitgave kreeg het gedicht ook voor het eerst een volledige omzetting in hedendaags Frans meeGa naar eind19.. Hoe nu de verschillende versies van de jongleurslegende met elkaar in verband staan, valt niet helemaal uit te maken, maar toch wel minstens voor een groot gedeelte. Van Anatole France is in elk geval bekend dat hij de middeleeuwse legende ‘Del Tumbeor Nostre Dame’ kende, en ook als voorbeeld voor zijn | |
[pagina 49]
| |
verhaal ‘Le jongleur de Notre-Dame’ heeft gebruikt. Hij kende de legende uit het handboek voor de middeleeuwse Franse letterkunde van Gaston Paris, La littérature française au moyen âge (xie-xive siècle), dat hij in 1888 las en onder de kop ‘M. Gaston Paris et la littérature française au moyen âge’ lovend besprak in Le Temps.Ga naar eind20. Gaston Paris bracht de legende ter sprake als ‘chef-d'oeuvre peut-être du genre (sc. des legendes de la Vierge, PN) par sa délicieuse et enfantine simplicité’Ga naar eind21.. De legende trok ook de aandacht van de recensent; France vat haar samen, en geeft een zelfde oordeel als Gaston Paris door het verhaal ‘un miracle (...) ingénu’ te noemenGa naar eind22.. Door middel van de bibliografische noten achterin Paris' werk kon France de editie van Foerster uit 1873 op het spoor komen. Verwondert het dan nog dat hij zijn verhaal ‘Le jongleur de Notre-Dame’ opdroeg ‘A Gaston Paris’?Ga naar eind23. Dat Victor E. van Vriesland slechts een trouwe vertaling en proza-omzetting van de middeleeuwse legende maakte, is al gezegd. Ook hij gebruikte de editie van Wilhelm Foerster uit 1873, hoewel in zijn tijd toch ook al de (betere) edities van Waechter en Lommatzsch beschikbaar waren. De belezen Felix Rutten kan eveneens de Franse legende gekend hebben, maar meer voor de hand liggend is dat hij het verhaal van Anatole France kende of de vertaling-bewerking van Victor E. van Vriesland, of wellicht zelfs beide. En mogelijk heeft hij, muziekliefhebber als hij was, ook de opera van Massenet gekend. De meest zelfstandige verwoording van de jongleurslegende is zonder twijfel die van Gerard Reve. In tegenstelling tot in alle andere versies is de hoofdpersoon bij hem niet een monnik geworden vroegere jongleur, maar een jongleur die zijn vak nog steeds uitoefent en die slechts toevallig in een klooster terechtkomt. Dat klooster is in alle versies een mannenklooster, bij Reve daarentegen een vrouwenklooster. Het motief voor het optreden van de jongleur is bij Reve niet het besef te kort te schieten in devotie voor Maria of in gebreke te blijven als monnik, maar veeleer dank voor het geboden onderdak. De beloning door Maria ten slotte is in Reve's versie (en ook geheel in diens stijl) het meest ingrijpend: de jongleur wordt niet pas op zijn sterfbed, maar terstond na zijn optreden door de Maagd medegenomen. De liefdesverhouding tussen hen beiden duldt geen uitstel. | |
[pagina 50]
| |
NaschriftMen kan niet alles gelezen hebben. Het was dan ook pas na afsluiting van de voorgaande bijdrage dat ik, dankzij een aanwijzing van bevriende zijde (dank, Paul!), op het spoor kwam van het gedicht ‘Le Jongleur de Notre-Dame’ van Anthonie Donker (N.A. Donkersloot, 1902-1965), voor het eerst gepubliceerd in de bundel Grenzen uit 1928 (Arnhem, p. 95). Donker was blijkbaar gehecht aan het gedicht. Hij nam het namelijk ten tweede male op in het derde gedeelte van de bundel Gebroken licht uit 1934 (Arnhem, p. 59) en ten derde male, in bewerkte vorm, in de bundel De einder. Verzamelde gedichten uit 1947 (Arnhem, p. 152). Donker heeft zich, naar de titel te oordelen, door het verhaal van Anatole France of de opera van Massenet laten inspireren, maar licht slechts één aspect uit het verhaal, namelijk het jongleren zelf. De hij-figuur, ‘snel als een kerkdief binnengegaan’, vertoont ‘voor de Moeder Gods met het Kind, in de grijze nis’ zijn kunsten, bedoeld als ‘een roerloos gespannen gebed’. Over het optreden van Maria zegt Donker slechts: ‘Maria ziet het aandachtig aan.’ In de bundels Grenzen en Gebroken licht volgden daarop nog de verzen: So - ist die Liebe der Matrosen,
der jongleurs, der schooiers en leprozen.
In De einder evenwel liet hij deze beide verzen weg, en maakte daarmee het eerder aangehaalde vers over Maria tot slotvers. |
|