Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| ||||||||||||||||
Harry Bekkering Rituelen, een ongewoon rijk boekDe personages en hun levensvisieArnold Taads, een van de hoofdpersonen uit Cees Nootebooms veelgeprezen en ‘geprijsde’ roman Rituelen, haalt Sartre aan in een gesprek met de eigenlijke hoofdfiguur uit deze roman, Inni Wintrop: ‘Sartre zegt dat wij de uiterste consequentie moeten trekken uit het feit dat God niet bestaat.’ (p. 54)Ga naar eind1. God is dus dood. Traditionele waarden zijn zonder inhoud gebleken. Er zijn, om het nog sterker te zeggen, geen gefixeerde doelen meer, waaraan de mens zich kan onderwerpen. ‘Gods dood’ houdt binnen de woorden van Arnold Taads in: een radicale nivellering van alle schepselen, alles en iedereen is evenveel waard, of nog beter wellicht, zoiets als waarde bestaat überhaupt niet meer. Taads verwoordt deze opvatting het meest expliciet in zijn theologisch dispuut met monseigneur Terruwe, de geheim kamerheer van de paus en professor aan de theologische hogeschool te Rome, tijdens de door Nooteboom onvergetelijk beschreven Brabantse maaltijden: ‘“Ik (= Arnold Taads) ben-eh... een collega van al het bestaande,Ga naar eind2. u (Terruwe) ook trouwens.” “Pardon?” “Ik ben, wij zijn allemaal, collega's van het heelal. Als je ervan uitgaat dat de menselijke maat niets betekent en dat in feite niets kleiner of groter is, dan hebben we allemaal, mensen en dingen, hetzelfde lot. Wij zijn begonnen, wij zullen eindigen, en daartussen bestaan we, het heelal net zo goed als een geranium. Het heelal zal wat langer bestaan dan u maar dat beetje verschil doet u niet werkelijk van elkaar verschillen.”’ (p. 88-89) Het gaat er kennelijk om te leven in een wereld die geen vaste waarden meer kent, een wereld die zinloos en volstrekt veranderlijk is, zonder dat iemand of iets (of het zou het lotGa naar eind3. moeten zijn) daar greep op heeft of kan krijgen. In de roman van Nooteboom wordt op verschillende wijze getracht een houding te bepalen (als is ‘bepalen’ in het geval van Inni Wintrop wellicht een ietwat te positieve aanduiding). In feite worden twee mogelijke antwoorden aan de orde gesteld, dat van Inni Wintrop en het antwoord van de beide Taadsen, dat - maar nu loop ik vooruit op mijn conclusie - slechts in schijn een antwoord is. Dat het juist Arnold Taads is, die genoemde voor het hele boek van belang zijnde uitspraken doet, mag geen verwondering wekken, als we hem beschouwen als degene die Inni Wintrop in het leven, althans in de ideologische kant daarvan, inwijdt. Koen Vermeiren (1981) heeft er m.i. terecht op gewezen, dat de oude Taads trekken bezit van een sjamaan - figuur. Vermeiren baseert zich hierbij op het werk van de godsdiensthistoricus Mircea Eliade, La nostalgie des origines, waarin drie typen van inwijding onderscheiden worden, de collectieve initiatie, die een primitief tribaal karakter draagt, de geheime inwijding die eerder van sectarische aard is en de zogenaamde mystieke initiatie, die dikwijls aansluiting vindt bij de als tweede genoemde categorie. Vooral de mystieke initiatie wordt tot stand gebracht door een medicijnman of sjamaan. Het is deze rol die Arnold Taads tegenover Inni Wintrop op zich neemt. Ik zal in navolging van Vermeiren, maar uitgebreider, aangeven waarom hij die sjamaan kan zijn. De oude Taads is niet alleen een belezen (cf. Sartre) man, maar hij heeft tevens een leven, rijk aan ervaringen, achter de rug, men vergelijke in dit | ||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||
verband zijn verhaal over zijn brandwachtschap op de Rocky Mountains: ‘Goed, ik had er genoeg van. Ik gaf mijn notariaat op, ik verbrandde alles achter me, ik brak met mijn vrouw, ah, heerlijk, heerlijk! en ik vertrok naar de Rocky Mountains. Maanden achtereen zat ik op een hoge top in de bergen. Aan alle kanten beneden mij lagen oneindige boslandschappen. Daar tuurde ik naar. Als ik rook zou zien moest ik waarschuwen. Ik werd bevoorraad per vliegtuig, eens in de week gooiden ze een zak met eten, kranten en post op het terrein naast mijn hut. Zes maanden bleef ik daar, alleen, met mijn hond en mijn vriend de radio, niet voor de stupiede tingeltangel die je daarop hoort maar voor de nachtelijke gesprekken met andere mannen op andere posten. Twee vingers whisky stond ik mezelf toe, twee per dag (...), nooit meer. Als ik één keer meer had genomen, was ik gek geworden. Dan hadden ze een tierende krankzinnige naar beneden kunnen halen. Ik heb dat allemaal opgeschreven.’ (p. 58-59) Uit deze combinatie van lectuur en ondervinding ontstaat een eigen en authentiek denk- en levenspatroon, dat naar exacte antwoorden zoekt, maar dat tegelijkertijd de grenzen van het menselijk intellect respecteert en ook accepteert, vandaar ook dat Arnold Taads zich identificeert met dé mysticus (in het gesprek met monseigneur Terruwe): ‘Mystiek heeft niets met deze of gene godsdienst te maken. Mystici worden vrijwel altijd door de offciële kerk gewantrouwd. Het is een zeldzame mogelijkheid voor de mens om zich te verliezen. Als er ooit geen godsdienst meer zal zijn zullen er nog steeds mystici bestaan. Mystiek is een faculteit van de ziel, niet van een systeem.’ (p. 88) Vermeiren (1981) haalt binnen dit kader nóg een werk van Eliade aan, Le sacré et le profaneGa naar eind4., waarin deze betoogt dat elke initiatieritus over het algemeen drie elementen bevat, die van het heilige, van de dood en van de sexualiteit. Arnold Taads heeft alle drie stadia doorlopen en kàn dus ook de functie vervullen die hij vervult. 1. Door zijn lectuur en door zijn ervaringen als eenzame skiër, die zich één voelt met de natuur, is hij tot een bepaald godsbeeld gekomen (het heilige): ‘God is gemaakt naar het beeld en gelijkenis van de mensen, daar komt iedereen na verloop van tijd achter behalve de mensen die nooit ergens achter komen. Maar mensen verachtte ik, inclusief (...) uiteraard mijzelf. Ik heb een hekel aan me. Maar al houd ik nog zoveel van honden en bergen, God in de gedaante van een hond of een berg kon ik me ook niet voorstellen (...). God klinkt als een antwoord, dat is het verderfelijkste aan dat woord: het is zo vaak als antwoord gebruikt. Hij had een naam moeten hebben die als een vraag klonk.’ (p. 60) Het ‘heilige’ bij Taads is dus ontdaan van elk traditioneel religieus gevoel en getransformeerd in een mystiek gevoel van eenheid met de kosmos (‘een collega van al het bestaande’). 2. Met zijn vrouw heeft de oude Taads gebroken (zie het ‘ah, heerlijk, heerlijk’-citaat hierboven) evenals met zijn minnares, de tante van Inni Wintrop, Therèse; ook het stadium van de sexualiteit is dus doorlopen. 3. Hij is als een soort banneling, kluizenaar, naar de oneindige boslandschappen van de Rocky Mountains vertrokken. In de primitieve inwijdingsriten geldt een eenzame tocht door een oerwoud niet zelden als een symbool van dood en wedergeboorte. Het stadium van de dood. Voldoende reden derhalve om Arnold de rol van sjamaan te kunnen laten vervullen. Hoewel Inni Wintrop met enige scepsis naar de langdurige betogen van Arnold Taads luistert, stelt hij toch vast dat hij aan het denken is gezet (p. 64). Die sjamaanfunctie komt ook sterk tot uiting in de wijze waarop de omgeving beschreven wordt, waar Inni binnengeleid wordt in het denkdomein van Arnold Taads. De bungalow, waarin Taads zijn domicilie heeft, doet Inni denken aan een ‘trappistenklooster’, vervolgens nog specifieker aangeduid als ‘het klooster van één man, zijn eigen monnik en zijn eigen abt’, (p. 53) De beschrijving van het bos, het in- en uitlopen daarvan roept reminiscenties op aan het in- en uitgaan van een kerk: ‘Ze verlieten het huis en traden in de gewelfde donkere schaduwen van het bos.’ (p. 54) Plotseling ook is het hele bos gevuld met ‘kerkvaders, inquisiteurs, martelaren, belijders, agnostici, heidenen, filosofen, | ||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||
kwelers en schreeuwlelijken. De theologische argumenten vlogen in het rond. Twee vinken spraken over het concilie van Trente, een koekoek onderstreepte de Summa Theologica, een specht bevestigde de eenendertig stellingen, mussen veroordeelden Cusanus nogmaals tot de brandstapel, Spinoza de reiger, Calvinus de kraai, het onbegrijpelijk gekoer van de Spaanse mystici, tsjilpend, kwetterend, gorgelend, klokken bezongen de vogels van woud en weide de twee bloedige millennia kerkgeschiedenis, vanaf de eerste gekraste vissen die in de duistere muren van de catacomben waren komen aanzwemmen tot de geest die Paulus verzengd had als een inwoner van Nagasaki, van de verbijstering van de Emmausgangers tot de onfeilbare plaatsbekleder op de stoel van de Visserman.’ (p. 57)Ga naar eind5. De betogen van Arnold Taads hebben ook veel weg van een preek, niet voor niets wordt hij als ‘een hagepreker op een open plek’ (p. 58)Ga naar eind6. aangeduid. Wijst het begrip ‘preek’ al in een negatieve richting - hoezeer Inni ook door Taads aan het denken gezet wordt - sterker nog is dat het geval met de betiteling van calvinist, die Inni Wintrop een aantal malen gebruikt voor de manier van denken van Taads. Arnold Taads is zich hier overigens zelf ook van bewust, alleen is het bij hem een positieve kwalificatie. ‘“Dit is een Brabantse koffietafel,” zei Taads voldaan en ging zitten. “Misselijke laat-Bourgondische aanstellerij. Die rijke textielboeren hebben nog altijd het idee dat zij de erfgenamen zijn van het Bourgondische hof. Dit is het Beieren van Nederland, jongeren. Hier hoort een calvinist niet thuis.”’ (p. 79-80) Hierboven heb ik, wat het antwoord op de zinloosheid van het bestaan betreft, de beide Taadsen op één lijn gesteld, deze personages zijn namelijk in hoge mate congruent. Dit ontgaat Inni Wintrop ook niet (evenmin als de lezer overigens): ‘Het leek of Taads (= Philip) nu plotseling moed vatte. “Volgens Chang Tzu...” “Chang wie?'” “Tzu, een taoïst, zijn alle dingen in een voortdurende staat van zelftransformatie, allemaal op hun eigen manier. In die eeuwigdurende verandering verschijnen en verdwijnen dingen. Wat wij “de tijd” noemen speelt geen enkele rol. Alle dingen zijn gelijk.” Inni hoorde de vader. “Ik ben een collega van al het bestaande.” Voor mensen die nooit met elkaar gesproken hadden bleken de Taadsen het soms wonderlijk eens te zijn.’ (p. 166) Maar afgezien daarvan zijn er meer analogieën tussen zoon en vader. Zowel Arnold als Philip Taads leven in een zelfgewild en -gekozen isolement, beiden kennen ze de bijzonderheden van hun eigen dood. Bij allebei heeft Inni het gevoel van een ‘wereldorde’ te verstoren: ‘De stem klonk nu weer lijziger dan ooit, en had een ondertoon van verzet. Hij verstoorde hier een wereldorde, hier ook al.’ (p. 168) Én bij Philip én bij zijn vader kan men zeggen dat de verhouding met de wereld mislukt is - de ‘wereldorde’ blijkt, om in bijna Hermansiaanse termen te spreken, een schijnorde - ook al hebben ze zelf wellicht het idee dat ze het leven (of het niet-leven) in een vaste greep hebben (‘Nu was het Arnold Taads, een mans wiens verhouding met de wereld mislukt was, en die daarom in hoge, scherpe tonen de wereld van zich afstootte alsof hij haar nog meester was.’ [p. 71]). Philip spreekt zich zo uit: ‘Ik hinder de wereld en de wereld hindert mij.’ (p. 167), maar het betekent hetzelfde. Beiden hebben ook iets gerealiseerd dat uitsluitend in negatieve termen is weer te geven: ze kennen geen angst meer. Arnold en Philip Taads hebben meer gemeenschappelijk dan op het eerste gezicht lijkt, meer ook dan Philip zelf wil toegeven: ‘Hij (= Arnold) was een eigenzinnige man, die zijn eigen leven leefde. Ik denk dat hij heel eenzaam was, maar zo'n zin zou hij zelf nooit uit zijn mond gekregen hebben. Hij heeft veel voor mij gedaan, maar dat was niet uit mensenliefde. Hij hield niet van mensen, tenminste, dat zei hij. “Dan hebben we in ieder geval toch iets gemeen,” zie Philip Taads.’ (p. 150) In essentie beantwoorden ze de zinloosheid van het bestaan op dezelfde wijze, namelijk helemaal niet. Ze verschansen zich in een levenswijze, die zich aan het werkelijke leven onttrekt.Ga naar eind7. Ze richten zich ieder een eenpersoonsklooster in (‘Nu was hij weer in een klooster, het klooster van één man, zijn eigen monnik en zijn eigen abt’ (p. 53) en ‘alles was er wit, hier was men, ver van de we- | ||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||
reld, in een ijl en koud berglandschap, of liever, al weer in een klooster, hoog in de bergen.’ [p. 142]), waarbij niet alleen het kloosteraspect de overeenkomst benadrukt, maar ‘ijl, koud, berglandschap’ en ‘hoog in de bergen’ geven evenzeer de congruentie met Arnold Taads aan.Ga naar eind8. Hun klooster is een ‘zelfgekozen universum’, waarbinnen ze de absolute heerschappij bezitten. Weliswaar krijgen ze macht, doch ze betalen daarvoor een zeer hoge prijs. Ze verliezen het contact met het echte leven, ze zijn in feite dood. Inni Wintrop (of moeten we zeggen de auctoriële verteller? daarover hierna meer) merkt dat ook op, bij Arnold Taads thuis: ‘zonder dat hij het toen al kon definiëren wist Inni dat hij hier met de stank van de dood te maken had.’ (p. 72) Bij Philip Taads via de kom, hoe kan het anders, ‘de kom had de kleur van dode bladeren, van alle dode bladeren ineen, de glans van geconfijte gember, zoet en bitter, hard en zacht, de luxueuze brand van het vergaan.’ (p. 172-173) Arnold en Philip Taads weigeren zich te laten leiden door het leven en trachten het daarom via een vast ritueel patroon in hun greep te krijgen. Dat schijnt te lukken, maar tenslotte is het het leven dat met hén afrekent en niet andersom (‘Toen had de wereld met Philip Taads afgerekend.’ [p. 187]). In grote lijnen kan zo de levenshouding van de beide Taadsen omschreven worden, het lijkt een houding, die de bezitters ervan zekerheid biedt, maar die zekerheid is slechts een illusie. Van beiden is het een wanhopige poging tot verzet tegen een bestaan dat chaotisch is, maar dat geen van beiden als zodanig wenst te accepteren. Hoe anders is de levenshouding van Inni Wintrop. Hij neemt een positie in, die, dunkt mij, grondig verschilt van die van de Taadsen. Inni Wintrop staat in het leven, er zich van bewust dat die positie de enig mogelijke en juiste is, ‘ledigheid, eenzaamheid, angst, het had zijn nadelen, maar er waren ook compensaties.’ (p. 115) Hij accepteert het leven zoals het is: zonder zin en volstrekt zonder orde. Hij staat midden in de levensstroom, laat zich er bijna letterlijk door meesleuren en verlangt er zelfs bij tijd en wijle naar er helemaal in op te gaan, in een naamloze, welhaast mystieke eenwording, een volmaakte harmonie met de wereld. Dit ideaal van een soort unio mystica, dat zo op het oog een ideaal van dezelfde orde is als dat van Philip Taads, verschilt daar echter fundamenteel van. De jonge Taads wil zichzelf én de wereld opheffen (‘ik hinder de wereld en de wereld hindert mij. Er is pas harmonie als ik ze alletwee tegelijk afschaf.’ [p. 167]). Inni daarentegen wil de scheiding tussen object en subject vernietigen, te niet doen, wat bijvoorbeeld blijkt uit zijn verlangen om letterlijk één te worden met de aarde - hoewel dat ook nog anders geduid kan worden, sprak ik niet van de ongewone rijkdom van de roman? -: ‘Nog liever wilde hij gaan liggen, zijn gezicht in die scherpe, korrelige planten drukken, zijn lichaam tegen de grond zoals hij zo vaak deed als hij alleen was omdat hij dan het gevoel had dat hij zich zo langzaam in de aarde kon mengen, maar dan ook echt er in.’ (p. 65) Dit opgaan in de aarde vertoont een grote mate van overeenkomst met de door Zita als ‘zwelgen’ aangeduide houding, waaraan Inni zich overgeeft, wanneer hij door verveling en angst geteisterd wordt: ‘Inni lag dan dagenlang op de vloer, zijn hoofd weggedrukt in de martelende kartels van de Chinese rietmat, zodat er Fontana-achtige patronen in zijn vrij zachte huid ontstonden.’ (p. 13) Zijn vrouw Zita vervult dezelfde functie, als de Aarde wel te verstaan, wordt zo tot een vertegenwoordigster, een symbool van de Aarde, de NatuurGa naar eind9., wanneer hij volledig bij haar naar binnen wil dringen: ‘Het liefst was hij met zijn hoofd en dan pas de hele rest bij haar naar binnengedrongen en daar verder altijd gebleven.’ (p. 24) Psychoanalytisch geduid kan men hier van een prenataal verlangen spreken, zodat het niet willen aanvaarden van een kind ook mede hierdoor verklaard wordt. In deze unio mystica van Inni Wintrop gaat het, voorzover men van een relatie kan spreken, subject en object zijn immers één, om een relatie van liefde, en liefde is nu juist wat de beide Taadsen ontbreekt. Arnold Taads houdt van niemand, in elk geval niet van een menselijk wezen. Wel van zijn hond Athos, zijn enige metgezel, maar anderzijds versterkt juist deze hond door zijn naam het isolement, waarin de oude Taads verkeert. | ||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||
Athos is namelijk de naam van een Grieks schiereiland, waarop een groot aantal kloosters (sic!) gevestigd is. De leefwijze van de monniken aldaar wordt als volgt omschreven: zij is zeer matig en streng, geen vrouw mag hun gebied betreden, vrouwelijke huisdieren worden er niet geduld.Ga naar eind10. Het is alsof Taads' levenswijze beschreven wordt. Philip Taads spreekt zijn onvermogen expliciet uit: ‘Mij ontbreekt de liefde.’ (p. 168) Hij houdt in feite alleen van de te verwerven kom, waardoor zijn isolement in vergelijking met dat van zijn vader een nog extremer karakter krijgt. Juist in de liefde, en dan gaat het bij Inni om de liefde tot vrouwen, verinnigt zich de band met de levensstroom tot het uiterste: de eenheid, het naamloze, de anonimiteit. Als Inni het leven aanvaardt, doet hij dat uit liefde, hoewel hij tegelijkertijd weet dat het leven onaangename kanten bezit: het lijden, de angst. Inni weigert het lijden niet, omdat het bij het leven hoort. Dit is ook het lijden, dat de beide Taadsen achter zich gelaten hebben. Hùn lijden is van een geheel andere orde. Dat is een gezocht lijden, dat voortkomt uit hun weigering om het leven te aanvaarden, uit het conflict tussen hun bestaansvorm en het werkelijke leven. Inni Wintrop verwoordt het verschil het duidelijkst op de laatste bladzijde van de roman: ‘Er bestonden dus kennelijk twee werelden, één waar de Taadsen wel, en één waar ze niet vertoefden, en gelukkig bevond hij zich in de laatste.’ (p. 188) | ||||||||||||||||
Het intertextuele karakter van RituelenDe eerste zin van Nescio's beroemde verhaal De uitvreter luidt als volgt: ‘Behalve den man, die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’Ga naar eind11. (p. 7) De eerste zin van deel 2, ‘Arnold Taads’, van Rituelen klinkt zo: ‘Totdat hij Philip Taads ontmoette had Inni Wintrop altijd gedacht dat Arnold Taads de eenzaamste man van Nederland was.’ (p. 33) Enige overeenkomst kan aan deze beide uitspraken niet ontzegd worden. Literaire werken, zo zegt tegenwoordig een aantal literatuurwetenschappers, liggen ingebed in een groot geheel van teksten, die samen de voedingsbodem vormen, waarin literatuur, het literaire werk ontstaat. Literatuur maakt dus onderdeel uit van literatuur, wat men heden ten dage dan aanduidt als ‘intertextualiteit’, oudere teksten vinden we terug in nieuwe teksten. Nu heeft een vaststelling zoals ik hierboven deed, alleen maar zin, wanneer er ook interpretatief iets mee gedaan kan worden, anders zou het slechts een literair spelletje zijn, wat het misschien óók isGa naar eind12.. In het geval van de analogie met Nescio's befaamde zin kunnen we er zeker het volgende aan verbinden: In het verhaal van de uitvreter gaat het om een figuur voor wie het ‘doelloos’ zitten de hoogste levenswijsheid is. Hij doet niets liever dan uren naar de zee en de wolken staren, wat hij ‘versterven’ noemt. Tenslotte wordt hem het ‘versterven’ en ‘uitvreten’ te machtig en op een mooie morgen stapt hij bij het opgaan van de zon de Waalbrug bij Nijmegen af. Een geval van zelfmoord dus van iemand, bij wie a-sociale en ingekeerde trekken waar te nemen zijn. Wat zien we gebeuren in Rituelen? Arnold Taads vertegenwoordigt dat a-sociale element - al kan bij hem niet van ‘uitvreten’ gesproken worden -, Philip Taads representeert het ingekeerde aspect - de Raku-kom bij hem staat voor ‘de zee en de wolken’ bij Japi, de uitvreter - en beiden plegen zelfmoord, omdat ze geen greep kunnen krijgen op hun eigen leven. Men zou zelfs nog verder kunnen gaan en zeggen, dat de positie van Inni Wintrop te vergelijken is met die van Nescio's alter ego, Koekebakker, in De uitvreter. Koekebakker, hoewel verwantschap voelend met de mensen die hij beschrijft en met wie hij optrekt, blijft toch steeds de toeschouwer, de getuige van het gebeurde. Zo ook Inni Wintrop. Wel degelijk gefascineerd door de beide Taadsen behoudt hij toch afstand tot hun houding ten opzichte van het leven. Bij hem wordt het toeschouwersschap zelfs tot een levenshouding: ‘Maar in tegenstelling tot Arnold en Philip Taads kon hij de gebeurtenissen best afwachten. Het kon tenslotte ook nog wel duizend jaar duren. Hij had een uitstekende plaats in de zaal, en het stuk was beurtelings horror, lyrisch, een spel der | ||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||
vergissingen, vertederend, wreed en obsceen.’ (p. 171) Maar Rituelen biedt meer van dit soort intertextuele allusies. De kunsthandelaar Bernhard Roozenboom noemt zijn collega Riezenkamp tegenover Inni Wintrop op een gegeven ogenblik een ‘achtenswaardige man’, waarbij men naar mijn oordeel vrijwel onmiddellijk aan Shakespeare's Julius Caesar kan denken, te meer daar in de roman al eerder op Shakespeare gealludeerd werd, ‘wat zijn namen eigenlijk’ (p. 118)Ga naar eind13.. Die ‘achtenswaardigheid’ van Riezenkamp blijkt later in het verhaal zijn werkelijke inhoud te krijgen. Wanneer Philip Taads eindelijk in staat is zich zijn geliefde Raku-kom aan te schaffen, verzucht Riezenkamp: ‘“Daar gaat hij met zijn baby. (...) Weet u wat, ik word daar niet vrolijk van. Jarenlang is hij hier geweest, en nu het gebeurt, zo snel, zo kaal eigenlijk, bevalt het me niets. Het zal mijn opvoeding wel zijn, maar ik voel me net Judas.” “Judas?” “Laat maar, allemaal onzin.”’ (p. 175) Het zal duidelijk zijn, dat het m.i. bepaald geen onzin is, want hiermee wordt aangegeven, dat Riezenkamp een soort van verraad pleegt, gelijk Brutus, en dus minder achtenswaardig is dan wij als lezer op het eerste gezicht geacht werden aan te nemen. Dat Nootebooms eruditie - hij had die kunsthandelaar kunnen zijn - zich niet beperkt tot de Westeuropese literatuur en cultuur (ook in de diverse motto's geeft hij van zijn kennis dienaangaande blijk, ik kom daar nog op terug), maar zich evenzeer uitstrekt tot de Oosterse literatuur, valt waar te nemen door het niet alleen vermeld worden van Kawabata's beroemde boek Duizend kraanvogels, maar tevens doordat Rituelen en Kawabata's verhaal inhoudelijk sterk op elkaar betrokken zijn. De climax naar de vernietiging van de theekom en de zelfmoord van Philip Taads is bijna letterlijk terug te vinden in het Japanse verhaal, nog afgezien van het feit dat én in Nootebooms roman én in Duizend kraanvogels de erotiek een (bijna-)hoofdrol speelt. Het Japanse verhaal cirkelt zich rondom de rituele theeceremonie, waarbij de kommen een symbolische betekenis gaan aannemen. Fumiko erft van haar moeder, mevrouw Ota, het Shino-thee-gerei, wanneer de laatste zich van het leven heeft beroofd uit schuldgevoelens. Zij voelde zich schuldig, nadat zij een kortstondige verhouding had gehad met de mannelijke hoofdfiguur in het verhaal, Kikuji Mitani, in wie zij de overleden vader én minnaar meende te herkennen. De kom wordt nu geïdentificeerd met het beeld van de moeder (‘Juist de koele en toch zo betoverend warme huid van het Shino deed hem aan mevrouw Ota denken’ en ‘terwijl hij naar dit volmaakte Shino keek, voelde Kikuji eens te meer hoe volmaakt ook mevrouw Ota was geweest.’ [p. 129]), met wie Fumiko zich op haar beurt gaat vereenzelvigen. Wanneer ze dus deze theekom aan Kikuji schenkt, geeft ze daarmee ook zichzelf aan hem. Kikuji meent zelf ook in Fumiko de moeder én geliefde Ota terug te vinden. Na een laatste (sic!) theeceremonie, waarbij de geliefde Kikuji en Fumiko uit de kommen van de dode vader - dus ook Kikuji identificeert zich met een overledene - en de dode moeder drinken, die immers ook geliefden waren, breekt Fumiko de Shinokom en wordt haar zelfmoord gesuggereerd. De overeenkomst met Philip Taads' laatste handelingen zijn evident, al geeft Nooteboom een geheel eigen draai aan het Japanse literaire gegeven. Ik beloofde hiervoor binnen dit intertextualiteitskader (waar het ook thuishoort) op Nootebooms motto's terug te komen. Aan de gehele roman gaat een uitspraak van Stendhal vooraf (uit Brouillon d'article, 1832): ‘Personne n'est, au fond, plus tolérant que moi. Je vois des raisons pour soutenir toutes les opinions; ce n'est pas que les miennes ne soient fort tranchées, mais je conçois comment un homme qui a vécu dans des circonstances contraires aux miennes a aussi des idées contraires.’ Dit motto heeft m.i. slechts betrekking op de levenshouding van Inni Wintrop. Deze is geneigd de ratio als iets onvermijdelijks te beschouwen, hij is immers een man (zie hieronder). Belangrijker voor hem echter is de subjectieve ervaring, met de nadruk op ervaring, hij laat immers bij voortduring alles over zich heen komen. Gedachten en meningen zijn in vergelijking daarmee slechts oppervlakkige verschijningen. Verabsolutering van de eigen opi- | ||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||
nie is voor Inni dan ook uit den boze. Deze vorm van relativisme - ook een karaktertrek van Nooteboom tussen twee haakjesGa naar eind14. - verhindert ook een veroordeling van de levenswandel van de beide Taadsen, hoewel hij weinig waardering kan opbrengen voor het fanatisme, dat uit beider houding spreekt. Inni beschouwt zijn houding als de ‘juiste’, hetgeen in feite betekent dat die houding de enige leefbare is. Hij spreekt daarmee nog niet een ethisch oordeel uit. Integendeel, Inni leeft om te zeggen aan gene zijde van goed en kwaad, en trouwens aan gene zijde van de gefixeerde waarde überhaupt. Elk van de drie delen wordt ook weer van een motto voorzien. Deel 1, Intermezzo, leidt Nooteboom in met een citaat van Theodor Fontane, ‘Und allen Plänen gegenüber begleitet mich die Frage: “Was soll der Unsinn?”; eine Frage, die überhaupt ganz und gar von mir Besitz zu nehmen droht.’ Ook deze uitspraak had van Inni Wintrop kunnen zijn - het feit dat het motto voor het gehele boek en ook dit motto, maar dat is logisch, want in Intermezzo staat Inni centraal, naar Inni verwijst, geeft aan, dat hij de werkelijke hoofdfiguur is, al draagt geen van de drie delen zijn naam -, bij hem valt onzin samen met het leven, dat hem onzinnig en chaotisch voorkomt. Hij maakt geen plannen, is wars van ambities, is immers een ‘dilettant’, en beschouwt het leven als een wat vreemde club, waar hij bij toeval lid van is geworden. Als de vergadering (van die club) te vervelend zou worden, zou hij eruit willen en kunnen stappen. Dit besluit brengt hij ook bijna ten uitvoer middels zijn zelfmoord, maar ook bij deze daad kan nauwelijks van een plan gesproken worden, het overkomt hem veeleer (cf. zijn eigen astrologische voorspelling: ‘Leeuw, u zal vandaag iets vreselijks overkomen, uw vrouw loopt bij u weg en u pleegt zelfmoord.’ [p.28]). Ter voorbereiding van deel 2, Arnold Taads, wordt uitgebreid uit de Canon van de Heilige Mis geciteerd, waarvan ik hier slechts de Nederlandse vertaling overneem (Nooteboom geeft hem ook in het Latijn): ‘Op dezelfde wijze nam Hij na het avondmaal deze heerlijke kelk in zijn heilige en aanbiddelijke handen, dankte U wederom, zegende hem en gaf hem aan zijn leerlingen, met de woorden: Neemt en drinkt allen hieruit: Want dit is de kelk van mijn Bloed, van het nieuw en eeuwig verbond, geheim van geloof, dat voor u en vooral allen vergoten zal worden tot vergiffenis der zonden. Zo dikwijls gij dit doen zult, zult gij het doen ter gedachtenis aan Mij.’ In het tweede deel speelt de religie inderdaad een belangrijke rol, ik wees hiervoor reeds op het sterke initiatiekarakter van dit deel. We kunnen hierbij denken aan tante Thérèse, die bij de eerste ontmoeting met Inni alles wil weten over diens geloof en de praktizering daarvan. Het gesprek van Inni Wintrop met Arnold Taads, al kun je het nauwelijks een echt gesprek noemen, handelt toch op zijn minst over religieus-levensbeschouwelijke zaken, hierbinnen ook de herinnering van Inni aan de gebeurtenis met Pater Romualdus, waar ‘de wijn bloed was geworden, het bloed wijn’. Om nog maar te zwijgen van het theologische dispuut tussen Arnold Taads en Monseigneur Terruwe. Ook op een ander niveau speelt de religie een rol. Vrouwen worden met het begrip verbonden. Als hij Petra, het Brabantse dienstmeisje ontmoet, denkt hij: ‘Op deze steenrots (Petra, nietwaar, H.B.), deze zachte, bolle steenrots (...) had hij zijn kerk gebouwd. Want daar was geen twijfel aan, die dag waren vrouwen zijn religie geworden.’ (p. 82) Dat Petra inderdaad binnen een religieuze context geplaatst moet worden blijkt ook uit andere situaties in de roman. Men vergelijke daartoe de volgende gebeurtenissen: ‘Ze glimlachte, deed even haar mond open zodat hij zijn witte zaad op haar roze tong zag, sloeg toen haar ogen op zoals een meisje dat een filmster nadoet en slikte.’ (p. 84) En vervolgens in een soortgelijke situatie: ‘De groene, scheve ogen lachten, en weer, net als die middag, stak ze haar tong even uit met dat witte, glanzende, wegzwervend wolkje erop, slikte, en zei spottend, “drie”?’ (p. 102) Deze gebeurtenissen krijgen pas hun werkelijke religieuze betekenis, wanneer Inni Petra ziet tijdens, jawel, de Mis: ‘Hij zag haar pas toen ze achter uit de kerk naar voren kwam voor de communie. Haar vierde doodzonde, dacht hij, en volgde haar. Toen ze zich | ||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||
van de communiebank omdraaide zag hij even op haar tong de schemer van de hostie. Haar ogen keken in de zijne, de spot er in nu heel licht omfloerst door iets anders, maar wat zou hij nooit weten (mysterium fidei? H.B.) (...). Nu knielde hij zelf, zag de hand van de priester naderen (...). De droge, luchte substantie hechtte zich kort aan het zachte, natte vlees van zijn tong, toen slikte hij, en god begon zich een weg te zoeken naar zijn ingewanden, waar hij, dit leek nu onontkoombaar, in zaad zou veranderen. En in niets anders.’ (p. 104-105) Deze passages zijn nauwelijks voor enig interpretatief misverstand vatbaar. Ik geloof echter dat het motto, behalve als een indicatie voor het algemeen religieus-beschouwelijke kader van het tweede deel, ook een meer specifieke betekenis heeft voor de houding van Inni Wintrop tegenover Arnold Taads, men kan hierbij weer denken aan het sjamaankarakter van de laatste. Het drinken van de beker met wijn/bloed tijdens de consecratie is te vergelijken met het drinken van de whisky. In de Canon van de Heilige Mis staat ‘zo dikwijls gij dit doen zult, zult ge het doen ter gedachtenis aan Mij’. Op pagina 46 van de roman drinkt Inni zijn eerste door Arnold Taads aangeboden whiskyGa naar eind15.: ‘Ten tweede de man aan wie hij zo vaak later in zijn leven zou denken als hij whisky zag, dronk en proefde.’ De geur van de ‘rook en hazelnoot’ van de whisky kan men dan in verband brengen met de geur van wierook in de kerk. Het goddelijke, misschien liever het sjamaan-achtige van Arnold Taads manifesteert zich sterk, wanneer Inni over hem droomt: ‘Uit de schemerlamp stroomde een voortdurende nimbus van geëlectrificeerde heiligheid rond dat geteisterde gezicht.’ (p. 73-74) Het laatste deel, Philip Taads, wordt voorafgegaan door twee uitspraken, de eerste is van Okakuro Kakuzo (uit diens Book of Tea), die we ook weer tegenkomen op de allerlaatste bladzijde van het boek: ‘The Philosophy of Tea... is a moral geometry, inasmuch it defines our sense of proportion to the universe.’ Dit motto verwijst, dat zal geen verwondering wekken, naar de belangrijkste figuur uit het derde deel, de jonge Taads. Vastgesteld kan worden dat deze op zoek is naar zijn eigen verhouding tot het universum. Deze zoektocht verricht hij overigens grotendeels in zijn eigen kamer, zijn eigen ‘universum’. Een theeceremonie, misschien moeten we zeggen dé theeceremonie, zal zijn uiteindelijke vertrek naar een ander universum inluiden. Voor deze ceremonie is een Raku-kom nodig, die in ‘geometrische’ termen omschreven wordt en als ‘afgezant van een universum waar een oningewijde niets te zoeken had’, (p. 135-136) De enige ingewijde is Philip Taads. Men zou kunnen zeggen, dat hij na de ceremonie uit dit aardse universum verlost zal zijn, wat zijn eigenlijke wens is, en dan ook definitief zijn plaats ten opzichte van ‘het’ universum zal weten. Het tweede citaat bij deel 3 is van E.M. Cioran (De l'inconvénient d'être né): ‘Ne pas naître est sans contredit la meilleure formule qui soit. Elle n'est malheureusement à la portée de personne.’ Deze uitspraak had zonder mankeren van Philip Taads kunnen zijn. Hij had het boek, waarin deze zin voorkomt, zelf geschreven kunnen hebben. Immers hij ‘wil af van het ding dat hij is’ (p. 149), hij ‘heeft er een hekel aan’, (p. 149) Hij vindt het zelfs onverdraaglijk ‘om een lichaam nodig te hebben om te bestaan’, (p. 150) Helaas kan hij slechts gedeeltelijk, in dit aardse bestaan althans, van dat lichaam ‘afkomen’, dat is ook de reden waarom hij aan yoga gaat doen, want daar leer je ‘hoe je afzonderlijke lichaamsdelen kunt vergeten en niet meer voelen’, (p. 156) Een logische stap, logisch vanuit het gezichtspunt van Philip Taads, is dan ook zijn zelfmoord.Ga naar eind16. Okakuro Kakuzo keert nog eenmaal terug, op de laatste bladzijde van het boek, waar een groot gedeelte uit hetzelfde Book of Tea geciteerd wordt: ‘On the day destined for his self-immolation, Rikyu invited his chief disciples to a last teaceremony. One by one they advance and take their places. In the tokonoma hangs an kakemono, - a wonderful writing by an ancient monk dealing with the evanescence of all earthy things.Ga naar eind17. The singing kettle, as it boils over the brazier, sounds like some cicada pouring forth his woes to departing summer. Soon the host enters the room. Each in turn is served with tea, | ||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||
and each in turn silently drains his cup. According to established etiquette, the chief guest now asks permission to examine the tea-equipage. Rikyu places the various articles before them with the kakemono. After all have expressed admiration of their beauty, Rikyu presents one of them to the assembled company as a souvenir. The bowl alone he keeps. “Never again shall this cup, polluted by the lips of misfortune, be used by man.” He speaks, and breaks the vessel into fragments.’ Deze tekst, dat is niet moeilijk vast te stellen, refereert aan verschillende ‘literaire’ gegevens, zowel binnen als buiten de roman. Zij verwijst naar het Laatste Avondmaal (‘his chief disciples’) en van daaruit zijn dan weer lijnen te trekken naar de laatste theeceremonie van Philip Taads: ‘Bij dit laatste avondmaal ging het niet anders. Vers water uit de ketel, kom schoongemaakt, dezelfde handelingen, dezelfde buiging, en nu was het Inni die de vlammende breekbare vorm in zijn handen hield en met gesloten ogen dronk, en nog eens, tot hij bij de derde slok zijn ogen geopend had en de laatste groene druppels uit die schemerachtige, rode, gesloten afgrond zoog. Doet dit te mijner gedachtenis’ (p. 181)Ga naar eind18. Inni Wintrop denkt niet voor niets, en dit versterkt de gelijkenis, dat ‘als Christus in China of Japan geboren zou zijn, er nu dagelijks op de vijf continenten thee in bloed veranderd zou worden’.Ga naar eind19. (p. 159) Op verschillende plaatsen in de roman worden ook indicaties gegeven, dat Philip Taads met Christus verbonden mag worden. Inni noemde hem zo (‘Nu ziet hij er uit als Jezus in de tempel’ [p. 166]), en ook Philip Taads’ verlossingstheorie kan hieraan gerelateerd worden (‘“Ik bereid me ergens op voor,” zei Philip Taads. “Waarop?” “Op mijn verlossing.”’) (p. 148) Deze lijn wordt voortgezet door de toekijkende Inni, die stelt dat ‘zodra er offers gebracht werden je toch weer op Golgotha was, en deze Taads kon kennelijk niet verlost worden zonder iemand te slachten, al was hij dat dan zelf.’ (p. 154) Verder verwijst het breken van de kom in het citaat naar datgene wat er met de Rakukom van Philip gebeurt. Beide personen, Rikyu en Taads, vernielen de kom om dezelfde reden, niemand anders mag meer uit díe kom drinken. Maar het gaat verder, de identificatie met de kom is zó groot (cf. ook weer Kawabata), dat het vernietigen van de kom het vernietigen van zichzelf impliceert, de ‘self-immolation’ van Rikyu en de zelfmoord van Philip Taads. Wie sprak daar van ‘een ongewoon rijk boek’? | ||||||||||||||||
De thematische functie van het vertelperspectiefAleid Truyens besteedt in haar lezenswaardig artikel ‘De tijd van Cees Nooteboom’ (1981) enige aandacht aan het perspectief in Rituelen. Zij noemt dat een merkwaardig perspectief. Waarom? En wordt duidelijk waarom ze het merkwaardig vindt? Laten we haar zelf, vanwege de objectiviteit, eerst aan het woord laten: ‘Eén keer noemt deze over heden en verleden regerende vertelinstantie (het lijkt me overigens onjuist om van vertelinstantie te spreken, aangezien op pagina 19 de verteller expliciet met “we” aangeduid wordt, H.B.) zichzelf bij de naam: Zita krijgt Inni's kind niet en zou er met een Italiaan vandoor gaan: “Als ze alleen was wilde Zita nog wel eens stil blijven staan voor een etalage met kinderkleertjes. Dan huiverde ze van verborgen wraakzucht, meestal op een moment - dit kon alleen de grote platonische computer zien die alles registreert- dat Inni zich ergens in een Europese hoofdstad liet aftrekken door een hoer of een tiener in spijkerbroek, of ergens aan een speeltafel een klap maakte door zes keer achter elkaar banco te roepen.” (p. 15)’, (p. 412). Zij verbindt aan dit citaat de volgende conclusie die mij niet geheel duidelijk is: ‘“Fouten” in het perspectief bestaan, zo bekeken, ook nooit. Wanneer in Inni's hoofd terloops de gedachte aan Namibië ontstaat, laat de verteller (nu ineens wel de verteller, H.B.) zich “o, Zita” ontvallen, terwijl er aan Inni's horizon op dat moment nog geen enkele Zita is verschenen. De “grote platonische computer” lijkt verliefd geworden te zijn op zijn eigen maaksel, maar in het eigen universum van het boek maakt het niets uit want de lezer kent immers Zita wel en voor hem bespeelt Nooteboom (zou hij dus de platonische computer zijn?, H.B.) zo gedreven de knoppen.’ | ||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||
(p. 412) Uit Truyens' betoog is niet duidelijk op te maken wie nu precies wie is. Is er een vertelinstantie of een verteller? Is de verteller gelijk te stellen aan de ‘platonische computer’, is Nooteboom de ‘platonische computer’? Allemaal vragen waar we geen antwoord op krijgen. Het ligt mijns inziens eenvoudiger én ingewikkelder. De vertelwijze in de roman beweegt zich tussen de ‘auctoriële’ en ‘personale’ in. Globaal gesproken kan men stellen dat in het eerste deel, dat immers ook de functie van een ‘expositie’ heeft, de ‘auctoriële’ vertelwijze overheerst. In het eerste deel is er evident sprake van een verteller (cf. ‘we’), die de gebeurtenissen overziet en die hier en daar in de huid van één van zijn personages kruipt, voornamelijk in die van Inni, een enkele keer in die van Zita (p. 24). De manier waarop het verhaal aangeboden wordt doet sterk vermoeden dat de verteller vanuit het jaar 1978 mét zijn hoofdpersoon, die vijfenveertig jaar is, hij vermeldt dat op een aantal plaatsen - daardoor weten we ook dat het 1978 moet zijn -, teruggaat in diens geheugen. Of dat écht zo is, staat evenwel nog te bezien. We krijgen dus een beeld van een verteller, die zich vrijwel geheel identificeert met zijn hoofdpersoon, maar die van tijd tot tijd terugtreedt en een meer gedistantieerde positie inneemt. Deze vorm van vertellen is een constructie - de roman is in optima forma een constructie,Ga naar eind20. zou dat iets met die ‘platonische computer’ is én in verteltechnisch én volkomen verantwoord en aannemelijk is én in vertel technisch én in thematisch opzicht. Als lezer ben je wellicht geneigd te denken dat Inni Wintrop de rol van de verteller zonder meer over had kunnen nemen. Dit kàn echter niet, Inni heeft immers geen geheugen (‘En dat is wat hij zich herinnerde, àls hij zich iets herinnerde’ [p. 11] en ‘daarom was het des te treuriger dat hij zo'n slecht geheugen had’ [p. 50]) en hij kàn eigenlijk ook geen geheugen hebben omdat dat in tegenspraak zou zijn met zijn extreem actualistiche levenswijze. Bovendien ‘herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil.’ (p. 11)Ga naar eind21. We mogen dan ook niet aannemen dat, zoals in verschillende kritieken en recensies gesuggereerd is, dat Rituelen de inventarisatie van een geheugen zou zijn. Het is de inventarisatie van een mogelijk geheugen. Inni Wintrop heeft, zoals gezegd, geen geheugen, want ‘wat het werken aan zijn herinnering bemoeilijkte was niet alleen dat zijn instrumentarium zo beperkt was (“ik heb geen geheugen”, “U heeft duidelijk alles verdrongen”, “kun je dan godverdomme nooit iets onthouden”), maar dat bij het ouder worden ook de mogelijke handvaten en leuningen voor een tocht naar de onderwereld van het verleden begonnen te verdwijnen.’ (p. 36) Als hij zich iets herinnert is het zonder samenhang en relevantie, lijkt het. Het vermogen zijn herinneringen en gedachten te ordenen en te verzamelen tot een gedetailleerd en hecht doortimmerd verhaal ontbreekt Inni ten enenmale.Ga naar eind22. Dus, een verteller is noodzakelijk, een verteller die zich zoveel als mogelijk is op Inni's standpunt stelt. Waarom? Waarom een dergelijke quasi-identificatie met de hoofdpersoon? We hebben vastgesteld dat het thema van de roman neerkomt op zoiets als ‘het leven is zinloos, absurd en chaotisch’, althans Inni's houding tegenover het leven is van die orde.Ga naar eind23. Inni Wintrops levenswijze krijgt gestalte in de confrontatie met een levenshouding die diametraal tegenover de zijne staat. De houding van Inni krijgt eerst dan reliëf wanneer hij Arnold en Philip Taads ontmoet, wanneer hij nadenkt en droomt over de beide Taadsen. Wellicht kunnen we dat ook heel letterlijk nemen en is met name de ontmoeting met Arnold Taads strict nodig voor Inni om zijn eigen weg te kunnen kiezen (‘Op die middag was zijn leven begonnen.’ [p. 50]). Hoe het ook zij: De levenswijze van de beide Taadsen vormt de contrasterende background voor die van Inni, omgekeerd is dat in het geheel niet het geval. Voor Inni geldt derhalve dat het leven als zodanig niet te beschrijven is, het is ongeordend en zinloos. De noodwendigheid om het hele gebeuren vanuit Inni's perspectief te zien aan de ene kant en de onmogelijkheid van de verteller om zich volledig met Inni te identificeren aan de andere kant maken een vertelwijze, zoals gepresenteerd in Rituelen, op zijn minst aannemelijk. De verteller kàn zich niet volledig met Inni vereenzelvigen | ||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||
en van die nood wordt een deugd gemaakt. Vanuit zijn positie tussen het ‘personale’ en ‘auctoriële’ in gaat de verteller zowel ‘szenisch’ als ‘berichtend’ te werk. Hij kan buiten Inni's medeweten om meerdere gebeurtenissen tegelijkertijd doen plaatsvinden (p. 15), hij kan zich in de huid van iemand anders dan Inni verbergen (‘Zita wist dat hij nu aan zijn tante en aan Arnold Taads dacht.’ [p. 25-26]) of een hele periode kort samenvatten. Rituelen is dus een inventarisatie van het mogelijke geheugen van Inni Wintrop. In de formele structuur van de roman weerspiegelde deze inventaris evenwel niets van de chaos waarin Inni leeft. Het boek is, zoals gezegd, een hechte constructie. Eén passage in de roman geeft, zij het op indirecte wijze, aan waarom. Inni doet op pagina 103 en 104 een soort van confessie, waar feministen van een bepaald slag wel blij mee zullen zijn: ‘Vriendschap met mannen kon heel ver gaan, maar het bleef de rationele kant van de dingen (...). Vrouwen waren eerlijker, directer dan woorden, het waren media (...). Door mannen, maar dat zou hij pas veel later zo kunnen zeggen, leer je hoe de wereld is - door vrouwen wàt hij is.’ Het instrument, waarvan de verteller zich bedient, de taal, is kennelijk een rationeel medium. De verteller kan niet anders dan afstand nemen van de dingen. Hij kan ons niet leren wàt de wereld is, want dat kan niet gezegd worden. Hij kan slechts tonen hoe de wereld in elkaar zit. Hij is, als we voor het gemak Inni's classificatie even overnemen, een man. Dat is een beperking waar hij zich terdege van bewust is. Elke poging om het leven van Inni in de vorm adequaat weer te geven (dus ordeloos, ongeordend) wordt welbewust vermeden. Vertellen betekent immers: ordenen. Een poging om het onzegbare (cf. ‘eerlijker, directer dan woorden’) in woorden uit te drukken is bij voorbaat zinloos. De verteller is hier tot falen gedoemd, en hij weet dat. De ostentatief strenge indeling van de roman en ‘de grote platonische computer’ zijn uitdrukkingen daarvan en kunnen wellicht zelfs gezien worden als een vorm van zelfironie van de zijde van de verteller en dus van Nooteboom. Is er een andere kwalificatie denkbaar dan ‘ongewoon rijk’ voor een roman als Rituelen? Voor mij geldt hetzelfde oordeel dat Paul de Wispelaere (1966) eens uitsprak over Nootebooms De ridder is gestorven: ‘Zeker is het een intellectualistisch boek, maar zowel van de existentiële belevingsgrond als van de taalconstructie gaat voor mij een beklemming uit.’ (p. 142).
* Dank ben ik verschuldigd aan een groep tweedejaars Neerlandici van het Instituut Nederlands te Nijmegen, met wie ik een half jaar lang Rituelen bestudeerd heb. In het bijzonder dank ik Bart Geurds, aan wiens observaties ik veel gehad heb. | ||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||
Bibliografie
|
|