| |
| |
| |
Antoine Bodar Het verliteratuurde leven van André Jolles
Sedert een vijftal jaren werk ik aan een studie over de Nederlandse geleerde André Jolles (1874-1946), die zich bij gelegenheid van de eerste wereldoorlog tot Duitser liet naturaliseren en die later overtuigd Nationaal-Socialist werd. De rechtvaardiging van het onderzoek is eenvoudig: Jolles speelde een belangrijke rol in de Beweging van Negentig, onderhield vriendschappelijk en wetenschappelijk contact met de historicus Johan Huizinga, wijdde zich aan kunsttheorie, en verrichtte baanbrekend werk op het gebied van de literatuurwetenschap. Voor dat onderzoek heb ik regelmatig in Duitsland gereisd, zowel in de Bondsrepubliek als in de Demokratische Republiek, bezocht vele steden, inspecteerde archieven, en ontmoette mensen die hun herinneringen ontvouwden over de jaren twintig maar vooral die van dertig in Duitsland.
André Jolles is twee maal gehuwd geweest: uit het eerste huwelijk kwamen vijf kinderen voort, uit het tweede vier. Ik vertel dit, omdat de eerste vrouw en haar kinderen het Nationaal-Socialisme van zich af probeerden te houden, terwijl het tweede gezin in zijn geheel aanhanger werd van Hitler en de zijnen. Drie kinderen uit het eerste en drie kinderen uit het tweede huwelijk zijn nog in leven. Op het moment dat ik met hen allen in contact trad, kenden de kinderen van verschillende moeders elkaar niet meer: de politieke houding in het Derde Rijk had hen voorgoed uiteen gedreven; de kinderen uit de eerste verbintenis stonden of onverschillig of vijandig tegenover die uit de tweede.
Mijn reizen door Duitsland waren één confrontatie met het Nationaal-Socialisme, niet alleen in de getuigenissen van het stadsbeeld, ook in de mededelingen van de mensen die vertelden over toen. Alleen de kinderen van de Nationaal-Socialisten, dus zij die geboren zijn in de jaren dertig en veertig, willen praten. Overtuigde partijleden van eertijds zwijgen of ontkennen; zij verwachten geen begrip.
Terwijl de oudste dochter uit het eerste huwelijk nog brandde van woede jegens haar vader, omdat hij indertijd de zijde van de Partij had gekozen inzake de joden-kwestie en zij daarom met haar joodse man - zijn schoonzoon - het land had verlaten, ontkende de oudste dochter uit het tweede huwelijk aanvankelijk zelf, dat haar vader partijlid was geweest.
Het was op een zondagochtend. Met de nachttrein was ik uit München aangekomen, waar ik alleen bibliotheekonderzoek had kunnen verrichten terwijl de te ondervragen personen òf hadden geweigerd òf mij met wrevel hadden ontvangen. De dochter, nu in de zestig, had me van de trein gehaald en voerde me in haar automobiel door het nog slapende Dortmund. In het nog bleke licht van de winterochtend gleden de naoorlogse woonkazernes langs onze ogen. Onderwijl praatte de vrouw honderuit en verborg geenszins haar geestdrift dat er over haar vader een studie geschreven zou worden. Het kostte me moeite telkens op tijd de beleefdheid in acht te nemen; want mijn gedachten dwaalden voortdurend af: ik wist, dat zij net als haar ouders een
| |
| |
overtuigd lid van de Partij was geweest en dat haar gewezen echtgenoot in die tijd als ingenieur in de wapenindustrie had gewerkt. Dat gegeven mengde zich met haar verharde gelaat en de grauwheid van de stad. De ochtend ging voorbij in het gesprek. Ik poogde door de lelijkheid van haar appartement, even benauwend praktisch als proper, heen te zien en me te concentreren op de welwillendheid van de vrouw. Allengs ontstond er vertrouwen en met schroom vroeg ik, hoe ik als kind van ná de oorlog moest begrijpen, dat haar ouders Nationaal-Socialist waren geworden. Eerst zei ze dat het niet waar was, toen zweeg ze nerveus. Ik lichtte haar toe, dat ik een zo zuiver mogelijk beeld wilde krijgen, en dat ik mij van een oordeel wilde onthouden. Toen eerst gaf ze schoorvoetend toe, maar bracht zo snel mogelijk het gesprek op de andere kant van die tijd. Uit haar bureau - zij was lerares Duits - haalde ze een met de hand vervaardigde verjaarskalender te voorschijn; die had haar vader tijdens de oorlog, toen alles zo schaars was geworden, zelf voor haar moeder gemaakt. Ze toonde het kleinood met tederheid.
Het was een van mijn eerste gesprekken met betrekking tot het onderzoek in Duitsland, nu vijf jaar geleden. Althans iets meende ik toen te gaan inzien van de tragiek van dergelijke mensen - zij die moeten leven met niet te verwerken herinneringen. Inmiddels heb ik meer mensen gesproken: steeds vingen de gesprekken aarzelend en vaak afstandelijk aan, steeds wilden zij zich pas uiten, als ze er zeker van waren dat met begrip zou worden geluisterd. Zo herinner ik me het bezoek aan een leerling van Jolles in Göttingen. De man was in de jaren vijftig uit de oostzone naar het westen gevlucht; hij onderhield me een hele namiddag over allerlei wetenschappelijke zaken, waarin ik tot mijn schaamte in het geheel niet was ingevoerd. Ik was doodop, maar durfde de invitatie van zijn vrouw, om met hen het avondmaal te gebruiken, niet te weigeren. Onder dat Abendbrot verkeerden we opnieuw in de jaren twintig en dertig en vertelden zij over hun jonge jaren in Leipzig, vooral over de periode dat ze daar student waren geweest. Het was bij die gelegenheid dat de vrouw zich liet ontvallen, dat juist de Hollanders zo weinig vergevingsgezind leken... De man vroeg me bij het weggaan de volgende dag nog even terug te komen, zo mogelijk met een auto. Verbaasd zegde ik toe en keerde de volgende middag terug. Hij overhandigde mij een grote doos met paperassen - sommige wat zwart geblakerd -: het waren documenten van zijn leermeester die hij steeds met zich mee had gevoerd - in het kamp na de oorlog, toen naar Halle, waar hij docent was geworden aan de universiteit, vervolgens naar Göttingen. Dit stuk verleden kon hij eindelijk uit handen geven.
Ik zou deze herinneringen met andere kunnen uitbreiden. Hoe een archiefassistente in Freiburg im Breisgau mij wat bits toevoegde, dat bepaalde stukken er niet meer waren, omdat die en die straten waren gebombardeerd. Hoe ik in West-Berlijn, op zoek naar het verleden, eigenlijk tegen beter weten in, zocht naar een instituut in de Friedrichstrasse, toen gelegen in de binnenstad, nu in een buitenwijk; op het aangeduide nummer was nu een goedkope supermarkt gevestigd in een gebouw dat niets met de schaal van eertijds van doen had. En nu zwijg ik van oorden als Potsdam, waar terstond een film anno 1945 kan worden opgenomen. Leipzig, waar de bezoeker in de staatsrestaurants èn nationaal èn socialistisch wordt toegesnauwd, ten slotte Dresden, waar in de omgeving van het station niets van de oude rooilijnen is hersteld en waar de stadsdoorbraken, evenals die in Oost-Berlijn, het totalitaire systeem weerspiegelen. Arm Duitsland. De jaren dertig en veertig zullen er nooit voorbijgaan.
Toch lijkt er in de afgelopen vijf jaar iets te zijn veranderd in de Nederlandse mentaliteit ten aanzien van het Duitsland van eertijds. Toen ik aan mijn onderzoek begon, werd mij regelmatig door ouderen voorgehouden, dat het niet gepast was het leven en het werk na te gaan van een als Nederlander geboren persoon die naderhand Nationaal-Socialist was geworden. Over een dergelijk iemand behoorde men te zwijgen. Tegenwoordig behoef ik mij minder te verdedigen,
| |
| |
en geen mens denkt er meer aan, of ik misschien wel fascistoïde trekken zou kunnen hebben als ik me aan zulk een onderwerp waag. Met meer afstand, zo lijkt het, wordt die periode beschouwd. Maar misschien maak ik me een illusie, omdat wellicht meer dan de ouderen de generatie van ná de oorlog haar stem laat horen.
Onder vier aspecten zou men het leven en in relatie daarmee het werk van André Jolles kunnen beschouwen: vanuit literair-historisch standpunt, vanuit kunsthistoriografisch en literatuur-theoretisch standpunt en vanuit de politieke geschiedenis. De vier aanblikken van bestudering doen zich na elkaar voor, indien men het leven van Jolles slechts naar de tijd volgt. Gemeenschappelijke noemer blijft steeds de cultuur - in de humanistische definitie - in het bijzonder de literatuur, zij het bij voorkeur overdacht sub specie theoriae.
Hetgeen Jolles in zijn jonge jaren geschreven heeft, wordt nu in het algemeen gerekend tot de Nederlandse literatuur.
André Jolles werd op 7 augustus 1874 geboren in Nieuwediep bij Den Helder als zoon van een marine-officier. Zijn jeugd bracht hij door in Amsterdam, waar hij school ging aan het Barlaeus Gymnasium - zonder die opleiding overigens af te maken -, en kwam door zijn moeder, die in 1888 weduwe was geworden, in aanraking met de artistieke en literaire kringen van Amsterdam.
Mevrouw J.C. Jolles-Singels, die zelf novellen schreef, moet een sympathieke vrouw zijn geweest, die niet alleen morele steun verleende aan de bij haar aan huis komende kunstenaars, maar ook geldelijke steun; zo verschafte zij mede kapitaal voor de oprichting van De Nieuwe Gids in 1885. In haar huis bracht ze een kleine boekerij bijeen van moderne, vooral Franse en Engelse literatuur, en hield zich wat Frankrijk betreft op de hoogte door een abonnement op de Mercure de France. Zo las ook haar zoon dit literaire tijdschrift en breidde dank zij de verworven informatie de boekenschat uit met werken van tal van eigentijdse Franse dichters en romanschrijvers. Hoezeer hij in de ban raakte van het symbolisme moge onder meer blijken uit de oprichting van het even geheime als mystieke genootschap Jo-Re-Ka in 1892, waarvan de drie enige leden, André Jolles, de latere bioloog Heinrich Redeke en de latere kunsthistoricus Jan Kalf, zich wijdden aan de lectuur van Remy de Gourmont en Joris Karl Huysmans en, gehuld in een rode mantel en bekleed met de requisieten van hun waardigheid, op de wijze van het Gregoriaans het woord Jo-Re-Ka zongen. ‘Wij stonden toen in het teeken van het Symbolisme,’ merkte Jolles een kwart eeuw later op in een lezing over Henrik Ibsen. ‘Heel het Realisme was uit den booze. Niets deugde, of het moest een mystiek tintje hebben. Aan al ons doen en laten was een luchtje van wierook.’
Naast vertrouwdheid met de Tachtigers en het Franse symbolisme is er nog een derde element, dat in verband met de vorming van Jolles genoemd moet worden. Tijdens de vele reizen, die hij in zijn jeugd naar Italië maakte, ontwikkelde hij een grote belangstelling voor de vroege schilderkunst daar. Jolles' trek naar dat zuiden zou er een van de vogelen worden en zijn hele leven voortduren. Samengevat stelle men zich André Jolles voor als de enige zoon van een artistieke en gefortuneerde weduwe, een jongeling, die zich weinig gelegen liet liggen aan maatschappelijke instellingen van onderwijs, ook al zou hij korte tijd eerst aan de Amsterdamse, later aan de Leidse universiteit ingeschreven hebben gestaan, die, begaafd en belezen, zich als een privé-geleerde gevestigd heeft, en schreef.
Wat schreef Jolles zo al in de eerste vijfentwintig jaar van zijn leven? Hij schreef veel en hartstochtelijk, kritisch en gedreven. Hij werkte mee aan Vermeylens pas opgerichte tijdschrift Van Nu En Straks in de jaren 1893 en 1894, aan Willem Kloos' gans eigen geworden tweede reeks van De Nieuwe Gids in de jaren 1895-1897, aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Albert Verwey en Lodewijk van Deyssel in de periode 1894-1901, en aan het weekblad De Kroniek. De bijdragen aan de drie eerstgenoemde tijdschriften - niet meer dan een tiental - betreffen met name door Jolles zelf geschreven poëzie, waarvan hij het merendeel gebundeld heeft onder de titel Het Eerste
| |
| |
Spel van Michaël Den Aartsengel: men zou hier kunnen spreken van een symbolistische dichtkunst, kunde die een dramatische zeggingskracht beoogt, woordkunst die verwijst naar Jolles' opvattingen omtrent toneel.
Tot de oprichting van het algemene weekblad De Kroniek, waarin kunst en politiek gelijkelijk aan de orde gesteld zouden worden, was Jolles een van de initiatiefnemers. Op 1 januari 1895 verschen het eerste nummer; de redactie werd gevoerd door P.L. Tak, die het blad zou blijven leiden tot zijn dood in 1907, waardoor ook De Kroniek werd opgeheven. Van de oudere tijdgenoten werden regelmatig bijdragen geleverd door onder anderen Jan Veth en Frans Coenen, Alphons Diepenbrock en H.P. Berlage, van de jongeren door R.N. Roland Holst, Jan Kalf, André Jolles en anderen.
Zoals De Nieuwe Gids, naar Stuivelings boek uit 1935, wordt gezien als geestelijk brandpunt in de jaren tachtig van de vorige eeuw, zo wordt De Kroniek van P.L. Tak, naar Thys' boek uit 1956, geduid als het Brandpunt van Nederlandse Cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw. De Beweging van Tachtig maakte plaats voor de Beweging van Negentig: na de periode der willers kwam nu de periode der werkers; het woord was niet langer aan de hyperindividualisten, maar aan de constructieve geesten.
‘De romantiek is dood, en de richting '80 is dood,’ deelde Jolles de lezers van De Kroniek mee in het hoofdartikel van de aflevering van 1 augustus 1897. En het naturalisme? Dat had Lodewijk van Deyssel al dood verklaard in 1891, met de toevoeging dat naast hij zelve alleen de symbolisten het recht hadden de dood te constateren: ‘de symbolisten om dat zij van zéér goeden huize zijn en, intellektueel ten minste, zoo al niet volledig artistiek, hun smaak vermag de naturalistische kunst te om-vâmen...’ Hoe een indruk Van Deyssels opstel hieromtrent op Jolles heeft gemaakt, blijkt bij voorbeeld, als deze jaren later, schrijvend over Emile Zola, het bewuste stuk ‘een lyrisch-kritische beschouwing’ noemt, ‘een der fraaiste staaltjes van kritisch instinct, die onze litteratuur bezit’.
Van januari 1895 tot september 1899 schreef Jolles uiterst regelmatig in De Kroniek, nadien sporadisch. Zijn bijdragen, beschouwend en polemisch van aard, zijn van velerlei soort: ze gaan over toneel, literatuur en schilderkunst, en - onder de naam Piet den Smeerpoets - over allerlei zaken, die Jolles satirisch meende te moeten behandelen. Alleen al de titel van deze rubriek - ‘Brieven van Piet den Smeerpoets’ (de sprookjes-figuur uit Heinrich Hoffmanns boekje Der Struwwelpeter uit 1845) - verwijst naar twee typische voorkeuren van Jolles: zijn liefde voor het sprookje en zijn voorkeur voor de brief, een vorm waarin hij zich ook later dikwijls tot het publiek zou richten. Zonder nu in te gaan op de inhoud van Jolles' meer serieuze stukken in het genoemde weekblad, wordt hier van twee series artikelen gewag gemaakt. De eerste daarvan, met als titel ‘Primitieven’ verscheen in twee reeksen: de eerste in 1894 in het weekblad De Amsterdammer, de tweede in de eerste jaargang (1895) van De Kroniek. In genoemde serie, ‘een goed geslaagd mengsel van geniale intuïtie en jeugdigen overmoed’, zoals Henriëtte Roland Holst deze vijfenveertig jaar later typeerde, speculeert Jolles over de verbinding van de schilderkunst van het Dugento en Trecento met het denken van die tijd; meer als denker dan als kijker benadert hij die Italiaanse schilderingen misschien, niettemin leidt hij de lezer geestdriftig en prikkelend langs menig Italiaans oord, waar men voortdurend de ontkiemingen der Renaissance heeft willen aanwijzen. De tweede serie, ‘Folk-lore en Kunstwetenschap’, verscheen in vijf achtereenvolgende
afleveringen van De Kroniek in 1897, en behelst de tekst van een lezing, die Jolles op 29 juni 1897 gehouden had voor de vereniging ‘Jacob van Maerlant’; daarin wilde hij niet meer dan een uitstapje maken van de kunstwetenschap naar de folklore en een overzicht geven van de stand van zaken op het gebied van de folklore en met name van ‘vergelijkende mythologie’. Terwijl nu uit de beide hier aangehaalde series al naar voren komt, dat Jolles toen reeds belangstelling toonde voor de verhouding van minder en meer ontwikkelde uitdrukkingen van kunst en cultuur, verwijzen zijn opvattingen over het toneel niet alleen naar het symbolisme van zijn tijd, maar
| |
| |
tevens naar een zekere, daarmee natuurlijk samenhangende preoccupatie met de taal.
Samen met Jan Kalf streefde Jolles ernaar het Vondel-toneel naar zuiverder beginselen te doen opvoeren. Beiden wilden geen gepassioneerde gebaren van de spelers, maar gestyleerde. Beiden wilden niet, dat van de tekst werd afgeweken, wensten geen camouflage van de verzen, maar juist ontzag voor de alexandrijnen: de ware dramatiek ligt in het gesproken woord - in het zeggen van de verzen. Met dit oogmerk van vernieuwing hadden zij al in 1893 de vereniging ‘De Jonge Joost’ opgericht, waarbij André zich opwierp als regisseur. ‘Voor Jolles was het woord alles en de actie bijzaak,’ herinnerde een van zijn leerlingen, Jacqueline Royaards-Sandberg, zich vele jaren later. ‘Hij plaatste de spelers naast elkaar op het toneel als orgelpijpen met terzijde de rei-zeggers. In wezen was dat heel primitief.’ Alleen vanuit de taal, zo kan men Jolles' oordeel samenvatten, moet zich het drama ontwikkelen; het is een gedachtengang, die later in zijn literatuurtheorie zou terugkeren.
In deze eerste levensperiode raakte Jolles bevriend met Johan Huizinga. Dat was in de nazomer van 1896, toen Huizinga Jolles uitnodigde om in Groningen voor een groepje oudere studenten een lezing te houden over Italiaanse kunst. Meer dan vijfendertig jaar zou deze vriendschap duren en zij zou een grote plaats innemen in hun beider leven.
In september 1899 reisden Huizinga en zijn vakbroeder van toen, J.Ph. Vogel, - in gezelschap van André Jolles - naar Italië, om er het oriëntalistencongres in Rome bij te wonen. Jolles keerde niet meer voorgoed naar Nederland terug. ‘Dit troetelkind der Muzen’, vijfentwintig jaar oud nu, vestigde zich in Toscane, in Florence.
In de tijd, die nu volgt, en die zou voortduren tot het einde van de eerste wereldoorlog, wijdde Jolles zich vooral aan de kunstgeschiedenis.
Het is niet uitgesloten, dat het ouderpaar Jolles in Florence een huis heeft bezeten, waar het gezin zo vaak mogelijk de winter doorbracht. Hoe dit zij, Jolles kende reeds in 1896 de Duitse kunsthistoricus Aby Warburg tamelijk goed. Deze was voor een eerste studieverblijf in Florence van het najaar van 1888 tot het voorjaar van 1889, en had er zich opnieuw - ten minste voor de wintermaanden - gevestigd sedert 1897. Door hem kwam Jolles onmiddellijk in contact met de kunsthistorici van het Deutsche Kunsthistorische Institut en nam hij deel aan hun wetenschappelijke zittingen. Het is ook door toedoen van Warburg, dat hij zijn eerste vrouw leerde kennen, Tilli Mönckeberg, net als Warburg afkomstig uit Hamburg. Haar wijdde de jonge kunsthistoricus uit Holland in in de geheimen van de Toscaanse kunst. Ze huwden te Hamburg in 1900 en vestigden zich in de Villa Palazzine in San Domenico di Fiesole, totdat zij in het najaar van 1902 naar Freiburg im Breisgau verhuisden, waar Jolles aan de universiteit archeologie en geschiedenis ging studeren. Zo Aby Warburg Jolles niet tot deze academische studie heeft aangezet, hij heeft hem er zeker toe geïnspireerd. Jaren later, als Jolles door Fritz Saxl wordt uitgenodigd, om in Hamburg een van de Vorträge van de Bibliothek Warburg te houden, stelt hij voor te spreken ‘über Warburg's Untersuchungen aus den neunziger Jahren... aus der Zeit, da wir gemeinsam arbeiteten’.
De studie in Freiburg was gericht op de oudheid, ook wat de geschiedenis betreft. Ook nu is het de beeldende kunst, die Jolles in eerste instantie bezighoudt: in 1904 verschijnt reeds zijn eerste publicatie in dit kader - Die Antithetische Gruppe, een onderzoek dat betrekking heeft op Myceense, Egyptische en Babylonische kunst. Op 23 juli 1906 promoveert hij op de schoonheidsleer bij Vitruvius, de door deze gehanteerde esthetische categorieën in het tractaat De Architectura èn de daaraan ten grondslag liggende Griekse begrippen. Een jaar later wordt Jolles toegelaten als privaat-docent voor algemene kunstgeschiedenis, inclusief de oud-oriëntaalse en klassiek-antieke kunst, na voltooiing van zijn Habilitationsschrift Ägyptisch-Mykenische Prunkgefässe. Drie thema's, die hij van plan was als docent te behandelen, maar die niet zijn terug te vinden in de collegeroosters, hebben direct betrekking op de meer theoretische kant van het
| |
| |
vak en zijn wellicht daarom als ‘te vaag’ niet doorgegaan. De onderwerpen zijn: het ‘beschrijvende’ en het ‘vertellende’ element in de beeldende kunst in de oudheid en de middeleeuwen, laat-antieke en vroeg-middeleeuwse esthetica, en literatuur en beeldende kunst in haar wederzijdse beïnvloeding in het begin van het Trecento.
Inmiddels had zijn leermeester, de archeoloog Otto Puchstein, een functie in Berlijn aanvaard; door zijn toedoen kwam ook Jolles in de hoofdstad van het Rijk terecht, vestigde zich in 1909 als privaat-docent aan de universiteit, hield rondleidingen voor Seminarlehrer in het Kaiser-Friedrich-Museum, en raakte door de pedagoog Ludwig Pallat betrokken bij de oprichting van het Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht, dat onder meer tot doel kreeg het kunstonderwijs te bevorderen. Hij publiceerde wat stukken in Die Neue Rundschau, verdiepte zich in de kostuumgeschiedenis, leverde enige poëziebijdragen aan Verweys tijdschrift De Beweging - onder andere het later in de Palladium-reeks herdrukte ‘Idylle’ - en schreef en regisseerde toneel voor zijn eigen kring van vrienden, precies zoals hij dat tevoren in Freiburg had gedaan.
Toen kwam de oorlog.
‘Der 2. August war ein Sonntag... Die Menschenmenge war unbeschreiblich; wir gingen dann noch die Linden entlang, und alles wimmelte von begeisterten Menschen und wollte den Kaiser sehen und reden hören. Ja, damals glaubten wir alle, es sei ein gerechter und notwendiger Krieg! (...)
Jolles war ein so begeisterter Deutscher geworden, dass er sich naturalisieren liess, sein Vermögen aus Holland herüber nahm und sofort an die Front ging.’
Zo herinnerde de weduwe Pallat zich die zomer van 1914 een vijftig jaren later. Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog was Jolles veertig jaar oud. In zijn leven deed zich een caesuur voor.
Met die oorlog bemoeide de politiek zich voorgoed met André Jolles. Hij beschouwde weliswaar cultuur en leven, literatuur en leven als een enkel onscheidbaar gegeven, toch was hij in wezen een a-politiek mens - ook in dezen was Jolles een theoreticus. Hiermee is tevens een volgend aspect van bestudering naar voren gekomen: de politieke geschiedenis.
Jolles werd ingezet aan het westfront en spoedig bevorderd tot luitenant van de landweer. Van de brieven, die hij naar huis stuurde, bevatte een aantal afgeronde beschouwingen over antiek-Griekse literatuur; Ludwig Pallat bundelde deze en gaf hen uit onder de titel Ausgelöste Klänge, Briefe aus dem Pelde über antike Kunst. Dat was in 1916, in hetzelfde jaar, waarin Jolles - op 15 augustus - werd benoemd tot gewoon hoogleraar in de archeologie en kunstgeschiedenis aan de Vervlaamste Hogeschool in Gent - tegelijk met enige Noordnederlanders en een paar Duitsers. De Vlaamse Beweging had Jolles al in de periode van Van Nu En Straks leren kennen; misschien heeft hij nu gemeend, dat Duitse belangen en Vlaamse belangen dezelfde waren. Zeker is echter, dat hij vanuit een pan-Germaans denken de Nederlandse cultuur een - zij het zelfstandig - onderdeel vond van de Germaanse. Dit blijkt bij voorbeeld uit het artikel ‘Von der niederdeutschen Wahlverwandtschaft’ gepubliceerd in het februarinummer van 1918 van Die Tat, Monatsschrift für die Zukunft deutscher Kultur; daarin pleitte Jolles ervoor, om in Duitsland naast het Duits het Nederlands te doen onderwijzen, naast het Hochdeutsch het Niederdeutsch: ‘Der Deutsche... soll diese eine (Sprache) lernen, weil sie seiner Zunge nottut.’ Voorts betoogde Jolles, dat de Duitsers de Nederlandse cultuur veeleer zouden leren kennen door de taal dan door de literatuur: ‘Auf die Sprache mit ihren unsterblichen Eigenarten kommt es an, sie ist die Seele, sie ist die Wohnung, sie ist die Stadt, sie ist das Leben.’
Nu was deze oproep niet gans gespeend van eigenbelang. In Vlaanderen had hij kennis gemaakt met Anton Kippenberg, de directeur van Insel Verlag in Leipzig, die, net als Jolles ‘onder de wapenen’, zijn uitgeversactiviteiten voortzette en contact legde met Nederlandstalige auteurs met het doel hun werk in het Duits te vertalen. Op die manier verzekerde Insel Verlag zich stilaan van een belangrijke positie in de versprei- | |
| |
ding van vooral de Zuidnederlandse literatuur in Duitsland. Tegelijkertijd gingen er aan Duitse universiteiten stemmen op haar leeropdrachten met het vak Nederlands uit te breiden. De universiteit van Leipzig voerde de aanwezigheid van Insel Verlag in de stad als argument aan, om deze leerstoel te krijgen; bovendien had zij ook een kandidaat: André Jolles. Ongetwijfeld in samenspraak met Kippenberg en op diens voorspraak had Jolles zich kandidaat gesteld. Hieraan heeft het verloop van de oorlog waarschijnlijk bijgedragen, maar toch ook de aard van de nieuwe leeropdracht. Juist de oorlog had Jolles het belang van het Nederlands doen inzien en hem duidelijker doen worden, dat deze soort opdracht zijn levensopgave moest zijn; dat althans schreef de filosofische faculteit van de Leipziger universiteit in haar aanbevelingsbrief van 9 vii 1917 aan het betrokken ministerie van Saksen. Ten slotte werd per 1 april 1919 Jolles benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de Vlaamse en Noordnederlandse taal en literatuur.
Niet alleen de neerlandistieke belangstelling was sterker dan voorheen, ook zijn ideeën over het theater droeg hij in Gent opnieuw uit - zij het anders dan eertijds in Amsterdam. Hij schreef wat toneelkritieken in de Nieuwe Gazet van Gent, hield inleidingen bij de opvoeringen van Strindbergs De Vader en Ibsens Rosmersholm, en ontvouwde zijn gedachten over de ontwikkeling van het Duitse drama in het boekje Von Schiller zur Gemeinschaftsbühne.
Ook in Jolles' persoonlijke leven had zich een verandering voorgedaan. De liefdesverbinding met Grittli Boecklen, een meisje dat hij al in Berlijn had leren kennen, groeide uit tot een huwelijk. Een nieuw gezin werd gesticht, een nieuw leven begonnen.
In Leipzig kwam Jolles in twee kringen terecht: de academische en die van Insel Verlag.
Aanvankelijk was zijn bibliotheek zelfs op de uitgeverij ondergebracht, nu zijn kapitaal in de oorlog verloren was gegaan en hij maar klein behuisd was en spoedig weer in de kleine kinderen geraakte. Verscheidene malen inviteerde Kippenberg hem, om een door Insel uit te brengen vertaling te voorzien van een voor- of nawoord; de bekendste daarvan zijn de inleiding bij Boccaccio's Dekamerone en het nawoord bij Don Quijotte van Cervantes. Jolles van zijn kant verleende voorts adviezen bij de keuzen van vertalingen. In de chaotische, politieke situatie van Duitsland, waarin velen de ondergang van het avondland - verwoord door Spengler - nabij zagen, ving Jolles zijn neerlandistieke arbeid aan. Waarschijnlijk heeft het hem moeite gekost zich aan het academische milieu van Leipzig aan te passen. Erg tevreden was hij althans niet; want in 1923 overwoog hij in dienst te treden als referent voor kunst en wetenschap bij het Saksische ministerie van cultuur te Dresden. Jolles bleef voor de universiteit behouden, doordat het betrokken ministerie toestemming gaf zijn leeropdracht uit te breiden met de vergelijkende literatuurgeschiedenis.
In datzelfde jaar verscheen in Haarlem, bij Huizinga's uitgever, Jolles' boek Bezieling en Vorm, Essays over Letterkunde, eerder gepubliceerd in de nrc en het tijdschrift De Gids, waarvan Huizinga redacteur was. Zijn vriend Huizinga was het ook, die bewerkstelligde dat Jolles door de letteren-faculteit van de universiteit te Leiden werd voorgedragen als opvolger van Gerrit Kalff, de pas gestorven hoogleraar voor Nederlandse taal en letterkunde. Maar de Nederlandse minister van binnenlandse zaken verhinderde zijn benoeming - met de notering, dat hij buitenlander was. De Leidse leerstoel werd van nationaal belang geacht en mocht niet toevallen aan iemand, die zich geblameerd had met de Vervlaamste Hogeschool in Gent.
Terwijl Jolles zich in Leipzig in zijn colleges nu langzamerhand meer ging toeleggen op vraagstukken van algemene en vergelijkende literatuurgeschiedenis, vormde hij samen met enige anderen een groepje geestverwanten, waarvan de socioloog Hans Freyer het middelpunt was, maar waar ten minste ook de socioloog Gunther Ipsen en de taalgeleerde Walter Porzig bij hoorden. Freyer, schrijver van de in 1923 verschenen inleiding in de cultuurfilosofie Theorie des objektiven Geistes, werd in 1925 benoemd tot hoogleraar-directeur van het toen opgerichte instituut
| |
| |
voor sociologie; zijn benadering van dit nieuwe vak had een duidelijk geschiedfilosofische inslag.
Freyer, Jolles en Ipsen vormden in 1926 samen de redactie van de serie ‘Staat und Geist, Arbeiten im Dienste der Besinnung und des Aufbaus’, waarvan overigens maar drie delen zijn verschenen. Zij deelden elkaars bewondering voor de morphologische geschiedbeschouwing van Oswald Spengler, die in zijn boek Der Untergang des Abendlandes, dat tussen 1918 en 1922 in twee delen verscheen, de voorstelling bestrijdt, dat de geschiedenis der mensheid een ononderbroken geheel zou zijn. Er zijn slechts afzonderlijke beschavingen, waarvan Spengler er acht onderscheidt. Het zijn organismen, die geheel onafhankelijk van elkaar geboren worden, opgroeien en weer vergaan. Elke beschaving doorloopt dezelfde levensperioden: de ‘Vorzeit’ (kindsheid), de periode van ‘Kultur’, onderverdeeld in een ‘Frühzeit’ (jeugd) en een ‘Spätzeit’ (volwassen leeftijd), en de periode van de ‘Zivilisation’ (ouderdom). Sedert de tijd van Napoleon is de westerse cultuur begonnen aan deze laatste periode. Freyer had niet alleen Splenglers boek in lovende woorden gerecenseerd en zou vele jaren later, in 1957, nog Spenglers leer prijzen in een artikel over deze in Die Grossen Deutschen, hij is ook een van degenen, die Spengler in 1933 uitnodigden, om de leerstoel - door Karl Lamprecht voor de eerste maal bekleed - voor ‘Kultur- und Universalgeschichte’ aan de universiteit van Leipzig te aanvaarden - een aanbieding, waarop Spengler niet is ingegaan.
Naast deze gemeenschappelijke bewondering voor Spengler waren de lieden van de genoemde Leipziger kring er van overtuigd, dat de ‘objectieve geest’, overeenkomstig Freyers boek - en overeenkomstig de traditie van Hegel -, de enige werkende kracht is in het leven, en niet de menselijke persoonlijkheid.
Beide gemeenschappelijke standpunten zou men de kern kunnen noemen van de geestverwantschap van deze geleerden. In hun wetenschappelijke arbeid zouden zij van hun overtuiging getuigenis afleggen, ieder op het eigen vakgebied. Van Jolles' publikaties in deze periode zijn de meeste - een dertigtal tussen 1921 en 1933 - verschenen in De Gids; de harde gulden leverde vele marken op en stelde hem in staat zijn kinderen te laten studeren en zijn boekerij op peil te houden; want afgezien van de slechte economische toestand in Duitsland leverde het extra-ordinariaat weinig geld op. Sommige Gids-bijdragen zijn gewijd aan kunsthistorische, de meeste aan literairhistorische onderwerpen - beschouwingen en boekbesprekingen -, waarbij geregeld Jolles' literatuurtheoretische opvattingen terugkeerden, die hebben geleid tot het boek Einfache Formen in 1930 en zouden hebben moeten leiden tot het boek Kunstformen in 1935; het laatste is slechts fragmentarisch en in aantekeningen overgeleverd.
Over het begrip ‘eenvoudige vormen’ laat Jolles zich voor het eerst - zij het niet met zoveel woorden - uit in 1920 in het opstel ‘De Decamerone van Boccaccio’; een paar jaar later komt hij daar ter zijde op terug in drie artikelen in De Gids, die meer in het bijzonder handelen over de legende, de sage en de casus. In de voordracht, die hij op 11 juli 1924 houdt in de jaarlijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, licht hij het begrip uitvoerig toe, wederom ter zijde van zijn eigenlijke onderwerp: het sprookje. In 1925 komt hij er nog eens op terug in twee artikelen, die respectievelijk de roman en het raadsel tot onderwerp hebben, maar nu uitgesprokener, als het ware systematischer, trefzekerder. Het is waarschijnlijk in het wintersemester van 1927-1928 geweest, dat Jolles zijn manuscript over de eenvoudige vormen in zijn college ‘Einführung in die Literaturwissenschaft’ woordelijk heeft voorgedragen.
Nadien heeft hij het manuscript ‘in een van zijn temperamentsuitbarstingen’ volledig vernietigd. Twee zojuist gepromoveerde leerlingen van Jolles, Elisabeth Kutzer en Otto Görner, hebben toen op grond van hun college-aantekeningen het manuscript gereconstrueerd.
Samengevat kan men stellen, dat Jolles de kern van zijn leer van de eenvoudige vormen in die Leidse rede van 1924 reeds volledig heeft gegeven. Het systematiseren zou voortgaan en weten- | |
| |
schappelijke zekerheid zou hij zoeken bij de wijsbegeerte en de taalkunde, maar het eigen intuïtieve, associatieve inzicht was voltooid.
Tot dan toe was Jolles in zijn werk vooral intuïtief, vanaf nu zoekt hij de systematiek. Spenglers leer had hij zich spontaan verworven, omdat hij door het boek zo gefascineerd was, en associatief had hij diens leer in zijn gedachtenbepaling van de eenvoudige vormen ingevoegd; want - om eens met Huizinga te spreken - zou op Spengler niet Meineckes uitspraak over Taine van toepassing zijn, dat deze behoorde tot degenen, ‘die durch starke Irrtümer mehr für die Wissenschaft geleistet haben als andere durch kleine Wahrheiten’? Hoe dit ook zij, Jolles' leer, naar het wezen in 1924 ontvouwd, is een zuivere morphologie.
En deze methode ontleent hij door middel van Spengler pas aan Goethe, op wie Spengler op zijn beurt zich beroept: ‘Die Philosophie dieses Buches (Der Untergang des Abendlandes, Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte) verdanke ich der Philosophie Goethes... Unglücklicherweise hat er seine Lehre nicht in einem starren System niedergelegt; deshalb übersehen ihn die Systematiker.’
Het voert hier te ver uit de doeken te doen, waarom Jolles zich voor zijn leer jegens Goethe wel expliciet schatplichtig toont en jegens Spengler niet. Twee opmerkingen moeten volstaan: Goethe is de auctor van de morphologische methode en Goethe is de onfeilbare paus van de Duitse cultuur, voor wie ook Spengler in aanbidding ter aarde neigt. Spenglers reputatie daarentegen is wankel. Zijn conceptie wordt wel hogelijk geprezen, maar zijn systeem deugt niet en hij veracht de feiten. Jolles in het ontredderde Duitsland en Huizinga in het relatief rijke Nederland hebben steeds een fundamenteel verschillende kijk op Spengler gehad. Reeds in 1921 keurt Huizinga het boek af, ook al noemt hij Spengler een worstelaar met de engel. In de Leipziger kring, waarin Jolles in 1925 geraakt, wordt Spengler hoog geacht. In 1929 stelt Huizinga vast, dat Spengler het pad heeft beschreden, dat van morphologie naar mythologie voert. Freyers mening over Spengler is omgekeerd evenredig aan die van Huizinga. Kortom men kan zich wellicht voorstellen, dat de relatie van Jolles tot Spengler ten minste complex is geweest.
Om nu terug te keren tot Jolles' geschriften zelf. Een jaar na de Leidse rede bakent hij de eenvoudige vormen nader af van de kunstvormen. Terwijl de eenvoudige vorm als het ware uit de gemeenschap in haar geheel schijnt te zijn ontstaan, berust de kunstvorm wel op iets, wat in de gemeenschap voorhanden is, en weerspiegelt hij die gemeenschap eniger mate, maar krijgt hij toch eer zijn definitieve gedaante ‘door een singulaire en niet herhaalbare toedracht’. Uitgaand van de letterkunde stelt Jolles, dat de bewoording in de eenvoudige vorm beweeglijk, veranderlijk, schematisch is, maar in de kunstvorm hecht, eenmalig, bijzonder. Een sprookje of legende kan men ‘met zijn eigen woorden’ vertellen; zij blijven evenzeer een bondige uitdrukking voor een geestelijke occupatie. Een epos of tragedie daarentegen verandert onmiddellijk als men er een woord aan toevoegt of er een weglaat; zij houden op kunstvorm te zijn, zodra de inhoud wordt naverteld. Wat nu voor de bewoording opgaat, geldt eveneens voor toestanden, gebeurtenissen en personen, ‘die in eenvoudige vormen uit een bepaalde occupatie en een uit haar volgende gedachtengang ontstaan, en geobjectiveerd worden’. Deze hebben veeleer een representatief dan een individueel karakter.
De onderhavige geestelijke occupaties en gedachtengangen - zo benadrukt Jolles nog eens in een opstel van november 1925 - houden niet op te bestaan en zijn universeel; ze zijn algemeen menselijk ‘in der ausgedehntesten Bedeutung des Wortes’; de aard van hun uitdrukking is constant: legenden en sagen, sprookjes en mythen ontstaan aanhoudend en overal. Alleen erkent men hen niet altijd als zodanig. In het vervolg ontvouwt hij het begrip ‘eenvoudige vormen’ verder: Wat men in de literatuurwetenschap een eenvoudige vorm noemt, is in ieder opzicht te vergelijken met wat men in de taalwetenschap onder een wortel verstaat. Het is een bestanddeel dat overblijft, wanneer men alle zuiver formele bestanddelen heeft verwijderd, en moet opgevat worden als de eigenlijke drager van een beteke- | |
| |
nis. ‘Jede einfache Form jeglicher Art ist also an sich nurpotentia vorhanden. Sobald die einfache Form in irgendeiner Weise... wiedergegeben wird, kann sie nicht mehr potentialiter, sondem muss sie actualiter aufgefasst werden.’ Feitelijk is daarom elke weergave van een eenvoudige vorm al kunstvorm. Om nu deze soort kunstvormen te onderscheiden van hetgeen men gewoonlijk onder kunstvormen verstaat, stelt Jolles voor hier te spreken van actuele, eenvoudige vormen.
Over het aantal eenvoudige vormen bekommert Jolles zich pas in het boek van 1930; dan wijdt hij er een paragraafje aan, wanneer hij komt te spreken over de eenvoudige vorm ‘casus’.
Van de dan vastgestelde negen eenvoudige vormen - legende, sage, mythe, raadsel, spreuk, casus, memorabile, sprookje, grap - noemt hij er acht in zijn Leidse voordracht; de grap ontbreekt daar.
Een jaar nadien, in 1925, ontbreekt nog de grap en spreekt hij van maxime in plaats van van spreuk. In 1926 schrijft hij een artikel over de grap als eenvoudige vorm; eerst dan kan degene, die de moeite neemt te tellen, tot het aantal van negen komen.
Dit getal vormt in 1930 een systeem, een afgesloten reeks van dien aard, dat het begrip ‘eenvoudige vorm’ slechts een beperkt aantal mogelijkheden toelaat.
‘Sollen, praktisch gesprochen, diese Einfache Formen die Grundlage der Litteraturwissenschaft bilden... so müssen sie in ihrer Gesamtheit jene Welt, die sie verwirklichen, erschöpfen...’
Zonder nu Jolles' leer van de eenvoudige vormen nader uit te werken en zijn schatplichtigheid in dezen jegens Freyer aan te tonen, kan worden opgemerkt dat van de negen vormen de legende het beste past in zijn systeem, dat hij voor het sprookje steeds een voorliefde heeft gehad, maar dat hij door de mythe gefascineerd moet zijn geweest; over deze eenvoudige vorm wordt hier uitgeweid - vanaf het moment dat dit begrip in Jolles' geschriften voorkomt tot de definitieve versie ervan in Einfache Formen.
In de feestbundel, op 25 november 1925 opgedragen aan de taalkundige Eduard Sievers, verzorgen André Jolles en Walter Porzig samen de rubriek Rätselforschungen: Jolles schrijft het eerste opstel ‘Rätsel und Mythos’, Porzig het tweede ‘Das Rätsel im Rigveda, Ein Beitrag zum Kapitel “Sondersprache”’. Jolles' bijdrage zou men zijn eerste kunnen noemen, waarin de taalkunde doordringt.
In het definitieve boek behandelt Jolles de mythe en het raadsel afzonderlijk, na elkaar, hier bespreekt hij hen samen - overigens niet het woord mythe bezigend, maar zonder uitzondering het woord mythos. Op zoek naar woorden of begrippen, die de geestelijke occupatie van zowel het raadsel als de mythos aanduiden, stuit men in beide gevallen, aldus Jolles, op het begrip weten. In elk van beide vormen vindt men een verhouding en een samenhang van vraag en antwoord, in de actuele vormen daarentegen treft men aanstond een onderscheid: bij de vorm raadsel is overal en altijd de vraag weergegeven, in de vorm mythos daartegenover het antwoord; bij de eerste ligt dus de vraag in het heden, het antwoord in de toekomst; bij de tweede de vraag in het verleden, het antwoord in het heden.
De formulering van de vorm mythe heeft Jolles kort tevoren gegeven in De Gids en hij herhaalt die hier: ontstaan uit de geestelijke occupatie, die zich met het ‘weten’ bezighoudt, neemt de mythe in onze gedachtengang een vorm aan, die omschreven kan worden als ‘bondig antwoord op de vraag naar het ontstaan en de betekenis van een algemeen of veelvuldig waargenomen verschijnsel’. Dat wil zeggen: de weetgierigheid, het verlangen om te begrijpen, is gericht op de wereld als geheel en in al haar verschijnselen - de wereld, die in staat is de aan haar gestelde vragen te beantwoorden.
In het raadsel wordt een vraag naar een bepaald gegeven gesteld; degene, die raadt, weet dat degene, die het raadsel opgeeft, in bezit is van het weten; de radende is er van overtuigd, dat ook hij de oplossing kan weten, of liever moet weten. Bij de mythos moet de vraagsteller ook in het bezit van het weten komen, maar hij staat niet in betrekking tot iemand, die dat weten al bezit; hier is het antwoord op de vraag de mythos zelf.
| |
| |
Degene, die het raadsel heeft opgelost, is even ver als degene, die het opgeeft; verder dan deze reikt zijn zege niet. Maar hij, die in een mythos het antwoord op zijn vraag vindt, heeft een zege behaald over het gegevene zelf, waarvan hij de betekenis zocht: ‘er ist zum Wissen des Unbekannten gelangt’. Tegenover het raadsel voelt men zich als vragende object (accusativus), tegenover de mythos subject (nominativus). Daarom vindt men in de sfeer van het raadsel gebondenheid, spanning, dwang, in die van de mythos daarentegen vrijheid, ontspanning; daar beklemmen geheim en angst, hier ademt men op en vat moed.
‘Der Bedeutungsknoten liegt sowohl beim Rätsel wie bei dem Mythos dort, wo Frage und Antwort zusammenkommen, wo die Frage sich in der Antwort löst. Aber in dem einen Fall ist es eine Enträtselung, in dem andern eine Offenbarung.’
Terwijl men zich het raadsel moet voorstellen in een sfeer van examen, moet men de mythos zoeken in die van het onderricht (in de Medium-betekenis van het Grieks). In het examen staat de examinandus tegenover de examinator; de eerste moet weten, de tweede weet. Zo staat ook in de rechtszitting de rechter, die moet weten, tegenover de aangeklaagde, die weet. Een bepaalde examenvraag en een bepaald vergrijp zou men als actuele vormen van het raadsel kunnen beschouwen. In het onderricht getuigen de wereld en haar verschijnselen van zich zelf. De aard van dit onderricht wordt verduidelijkt door het begrip orakel, waarin de rekenschap wordt gegeven. Zodra het orakel gesproken heeft, zodra de bondige oplossing van een vraag in een antwoord wordt gegeven - zodra dus de potentiële vorm actueel wordt -, vangt een nieuw onderricht aan: de actuele vorm wordt nu meegedeeld, de mythos onderwezen, om op deze wijze tot het begrip en de betekenis van de potentiële vorm te geraken. Dat het bondige antwoord op een bepaalde vraag iedere keer anders uitvalt al naar gelang de cultuur of de wereldopvatting, is voor de literatuurgeschiedenis van secundaire betekenis. Wanneer bij voorbeeld het antwoord op de vraag naar het wezen van de zon telkens anders is, vergelijkt de literatuurgeschiedenis die antwoorden met elkaar en stelt het gemeenschappelijke daarin vast; iedere keer vindt zij een literaire vorm voor zich, die overeenkomt met de eisen, die zij aan de eenvoudige vorm mythe heeft gesteld.
Net als bij de legende en de sage wil Jolles in het boek van 1930 onderscheid maken tussen de eenvoudige vorm als zodanig en zijn actualisering. Daartoe reserveert hij het woord mythe voor de eerste vorm, het woord mythos voor de tweede. Samenvattend noemt hij mythe schepping.
De vaste wereld van de mythe - haar geestelijke occupatie - is schepping; in deze wereld doet zich steeds een geschieden voor. Zo is het altijd dezelfde zon, die onveranderlijke schepping is geworden, omdat zij in het eenmaal voorkomende geschieden van de Genesis-mythos bestendig is.
Het inzicht als handeling, de wil om de wereld van zich uit actief te verwerken, leeft in een onophoudelijke vete met de mythe - het is de tegenstelling mythos-logos. De vraag, die tot de mythos (de actuele vorm van de mythe) voert, beduidt dat inzicht (als handeling) ijdel is, dat de goden het woord kennen, dat waar zegt, dat de mythos goddelijk is, en dat het goddelijk weten, ‘das die Dinge aus den Dingen heraus versteht’, mythe is.
De vorm mythe beperkt zich in haar geestelijke occupatie tot de natuur. Op het moment, dat Wilhelm Tell de appel op het hoofd van zijn zoon heeft doorboord, en aan de onmogelijke en willekeurige opgave is voldaan, wordt de heerschappij van de tyran verpletterd. Maar Jolles wil zich niet door dergelijke actualiseringen van de mythe van zijn algemene beschouwingen laten afhouden en maakt alleen nog twee opmerkingen hierover. Ten eerste is het niet beslist noodzakelijk, dat het geschieden op het ogenblik, waarop het geschiedt, zich door mythe duidt, zich in een mythos actualiseert; want ook de herinnering aan iets wat voorbij is, kan in deze vorm een vergankelijkheid scheppen en duiden. Ten tweede: Wanneer men een mythos vindt, die vroeger al of anderszins antwoord op een vraag heeft gegeven, dan wordt daarmee be- | |
| |
wezen, dat het taalgebaar het bestendige juist heeft opgevat - op zo'n wijze dus, dat het ook op een andere plaats, op een andere tijd als geldige en bondige samenvoeging van vraag en antwoord wordt gevoeld.
Zoals tegenover de legende de anti-legende staat, zo staat tegenover de mythe, die opbouwend is, de mythe, die vernietigt. Het geschieden, dat het veelvoudige tot zijn laatste eenheid terugvoert, kan opgeheven worden door een geschieden, dat deze eenheid in de chaotische veelvoud van het niets terugwerpt. Tegenover de schepping van de wereld staat de ondergang van de wereld. Maar zoals de onheilige zich kan veranderen in een heilige, zo kan de mythe uit de chaos weer een nieuwe wereld opbouwen.
In 1931 schreef Jolles in een brief aan Huizinga, dat hij zeer in trek was bij de ‘Hakenkreuzler’; deze hadden gehoord, dat hij in zijn colleges van dat moment over psycho-analyse de leer van Sigmund Freud volledig afwees. In datzelfde jaar verscheen van Freyer het boek Revolution von Rechts, een politieke bekentenis, waarvan de titel voor zich zelf moge spreken.
Enige jaren tevoren was Jolles, naast zijn colleges in de neerlandistiek en de literatuurtheorie, les gaan geven bij de sociologen en later, toen Freyer in 1933 - na Spenglers afzegging - directeur was geworden van het aan dezelfde universiteit in 1909 door de genoemde Lamprecht opgerichte Institut für Kultur und Universalgeschichte, werkte hij ook daar mee. Zo gaf Jolles in het wintersemester van 1927-1928 college over literatuursociologie - Tagesereignisse als Literatur - en het jaar daarop, samen met Ipsen, thema's uit de geschiedfilosofie. Stilaan breidden zijn academische bezigheden zich uit in de richting van de politiek; tegelijkertijd zouden Jolles' collegae in de Germanistiek zijn literatuurtheoretische opvatting hebben afgewezen.
Op 1 mei 1933 werd Jolles lid van de nsdap, vier maanden na de machtsovername door Adolf Hitler. Ook Freyer en Ipsen waren van de partij. In oktober van dat jaar werd de vriendschap met Johan Huizinga verbroken - door Jolles. Er kwam een einde aan iets tussen hen beiden, wat Jolles voorheen een Bios Parallelos had genoemd. De verhouding van Jolles en Huizinga - zo zou men voorlopig en schematisch durven formuleren - is er een geweest van de inspirator en de uitvoerder, de theoreticus en de practicus, de man van de briljante invallen en die van het gedisciplineerde doorwerken, van de actieve en de receptieve, van de humeurige en de standvastige - in het leven en in het werk. Huizinga's begripsbepalingen van cultuur en geschiedenis, van spel en van vormverlies zijn niet nauwkeurig te doorgronden zonder raadpleging van de geschriften van Jolles. Hun intellectuele aan- en afhankelijkheid is een vijfde aspect om de figuur van Jolles te bestuderen.
Tien jaar na hun breuk schreef Huizinga in zijn ballingsoord De Steeg: ‘Ik zou over mijn vriendschap met André Jolles een heel boek kunnen schrijven, zoo vol van bloeiende herinnering zit dienaangaande mijn geest, en ondanks alles, ook mijn hart... maar de weg is afgesneden.’
In 1934 trad Jolles op in een ‘Seminar für politische Erziehung’, waarin zowel de grondslagen voor het Nationaalsocialisme als Hitlers Mein Kampf onderwerp van behandeling waren. In dat kader sprak Jolles over politiek en literatuur. Later in de jaren dertig ging hij les geven in propaganda aan het ‘Institut für Zeitungsgeschichte’. In 1939, toen hij vijfenzestig jaar werd, ging Jolles officieel met emeritaat, maar in feite zou hij als hoogleraar aanblijven tot de zomer van 1945. Naar aanleiding van Jolles' zeventigste verjaardag heeft het de Führer behaagd hem te doen onderscheiden met de Goethe-medaille wegens zijn verdiensten ten behoeve van de literatuurwetenschap. Hoe zeer Jolles geloofde in de waarheid van het Derde Rijk, moge blijken uit de opdracht, die hij van het Reichssicherheitshauptamt aanvaardde, om een studie te schrijven over de Vrijmetselarij. Tot voltooiing van deze bijzondere opdracht werd hij gedurende anderhalf jaar van zijn professorale arbeid vrijgesteld. Het onderzoek naar de achtergronden van de Vrijmetselarij is niet gepubliceerd, maar voor het grootste deel in typoscript overgeleverd.
Op 22 februari 1946 overleed André Jolles - door
| |
| |
eigen beslissing. Zijn as werd bijgezet op het Südfriedhof in Leipzig - in het graf, waar ook een gedenksteen was aangebracht voor zijn zoon Jolle, die in 1944 voor Stalingrad was gesneuveld.
Aan het slot van Einfache Formen stelt Jolles samenvattend vast, dat alle eenvoudige vormen zich zowel in het leven als in de taal voltrekken, zowel op het niveau van het zijn als op het niveau van het bewustzijn. De arbeidsverdeling tussen boer, handwerksman en priester, in de inleiding van het boek, mag ook niet worden opgevat als een vergelijking van iets uit het leven met de taal, integendeel: de gehele arbeid, die zich in genoemde drie voltrekt, voltrekt zich nog eens in de taal. ‘Alles, was Bauer, Handwerker, Priester bisher an Arbeit geleistet haben, gehört zum Leben, zergeht mit dem Leben, erneuert sich im Leben oder hat nur mit dem Leben Bestand. Durch die Arbeit der Sprache aber bekommt es in der Sprache selbst eine neue Beständigkeit.’ Jolles meent, dat de eenvoudige vormen zich evenzeer in het leven verwerkelijken als in de literatuur. Of zoals zijn leerling Elisabeth Kutzer het heeft uitgedrukt: ‘Er dachte... nur “literarisch”, d.h. er identifizierte Leben und Literatur und entdeckte im Leben immer die Realisierung der “einfachen Formen”.’
Deze overtuiging van Jolles krijgt nog wat meer reliëf door een uitweiding over de relatie literatuur en leven in zijn opstel Die literarischen Travestien, Ritter-Hirt-Schelm uit 1932: De mens beschikt over een vermogen de onoverzienbare veelheid van het leven naar bepaalde literaire principes te ordenen en in een literaire vorm te gieten. Hij kan dit op tweeërlei wijze doen. Hij kan of van bepaalde literaire vormen uitgaan en het leven naar de eisen van deze vormen schiften, of hij kan van het leven uitgaan en een stuk van dit leven - wederom naar literaire eisen - een bepaalde vorm geven. Van dit dubbele vermogen maakt de mens onophoudelijk gebruik. Hij bezit naast zijn eigen wereld een andere wereld met eigen eisen, eigen wetten, eigen vormen. Hij kan deze wereld uit zijn leven afleiden - en hij kan tegelijkertijd zijn leven op deze wereld terugvoeren. Door de wereld van de literaire vormen kan hij zowel het veelvormige in zijn eigen wereld onderscheiden als ook het ongebondene bondig maken. Hij kent literaire vormen, die van hem en zijn omgeving uitgaan, en toetst zich en zijn omgeving voortdurend aan deze vormen, die immers eigen wetten hebben en die hem in hun reeks kunnen opnemen. Zou hij deze wereld niet hebben, dan zou het misschien onmogelijk zijn, maar zeker veel moeite geven, de eigen wereld als kosmos te begrijpen en het leven geordend te leven. Van dit vermogen, van deze wereld zijn de literaire voortbrengselen - sprookjes en sagen, romans, epen en drama's, hoofdartikelen, anekdoten en preken - de stoffelijke tekens en bewijzen.
Bernard Shaws toneelstuk Saint Joan uit 1923 heeft grote indruk bij het publiek gemaakt; onmiddellijk na de eerste opvoering van het stuk verschijnt het op alle podia van Europa en heeft het een grote aantrekkingskracht. Huizinga schrijft in drie afleveringen van De Gids in 1925 over ‘Bernard Shaw's Heilige’ en geeft kanttekeningen ten beste van de historicus bij Shaws opvatting van de historische figuur Jeanne d'Arc. In die bespreking maakt Huizinga de volgende opmerking: ‘Moet men niet aannemen, dat zich in het onderwerp zelf iets verzet tegen letterkundige behandeling, in het bijzonder tegen dramatiseering? Er zijn onderwerpen, die hun hoogste uiting vinden in het epos: Troje, andere die eerst bloeien in het drama. Er zijn er ook, wier innigste en onverbrekelijk karakter in den historischen kenvorm zelf besloten ligt. Waar de hoogste aandoening van het tragische: het mede lijden en de katharsis aan het geschiedverhaal zelve als zoodanig verbonden zijn. Laat Clio een enkele maal in eeuwen vóór Melpomene gaan.’ Daarmee is Huizinga's standpunt ten aanzien van Shaw bepaald: de figuur van Jeanne d'Arc leent zich niet voor het toneel. De meer feitelijke bezwaren van Huizinga jegens Shaw blijven hier buiten beschouwing.
Jolles reageert op Huizinga's artikel en met name op de boven aangehaalde passage in een open brief aan Huizinga in De Gids met als titel ‘Clio en Melpomene’. Jolles wil op Huizinga's
| |
| |
betoog ingaan als ‘litteratuurhistorisch morpholoog’, die zich in de eerste plaats afvraagt, hoe men de historische werkelijkheid vat, ofwel in welke letterkundige vorm zich de historie vertoont. De geschiedenis van Jeanne d'Arc, zo houdt Jolles Huizinga voor, kan de vorm aannemen van het memorabile, van de legende of van de mythe. ‘Memorabile, legende, mythos. Ziedaar de vormen, waarin zich de historie van de maagd van Orléans in ons gedachtenleven vertoont.’ In de vorm van de legende heeft Jeanne voort in de Katholieke Kerk. Michelet geeft haar in de vorm van het memorabile. Voor Chapelain en voor Jolles zelf geeft de vorm mythe de doorslag. Zodra de geestelijke occupatie iemand tot een letterkundige vorm gedwongen heeft, ‘slorpt’ die vorm telkens de gegevens op zijn eigen wijze op; door hem staan zij in samenhang en vinden een betekenis, die in betrekking tot de betreffende vorm telkens anders is. ‘“Laat Clio een enkele maal in eeuwen vóór Melpomene gaan” - zegt gij. Ik heb er niets tegen - maar ik zou gaarne willen weten of niet Clio eene soort van Melpomene op haar eigen houtje is.’
Huizinga's antwoord op de brief van Jolles is er een van de sceptische historicus van de praktijk: Elke historische voorstelling van een samenhang van feiten berust op bewuste keuze en interpretatie van de stof. Bij het historische beeld van een stuk verleden denkt Huizinga niet in de eerste plaats aan één bepaalde beschrijving, maar aan de onomschreven voorstelling, die in het bewustzijn van een hele generatie leeft. ‘De letterkundige vorm kan ten eenen male uitblijven.’ Jolles' opvatting van Jeanne d'Arc als mythe vindt Huizinga ‘vernuftig en suggestief’, maar hij besluit zijn wederwoord vermanend: ‘Spreek toch niet naar den geest van een verlitteratuurd geslacht, dat om de feitelijke waarheid niet maalt. Erken met mij (ik weet dat gij het doet) de geestelijke occupatie van het willen weten hoe de dingen werkelijk gebeurd zijn.’
Hoe ziet Jolles Jeanne d'Arc als actuele vorm van de mythe?
‘Wanneer een volk en een heerscher in den hoogsten nood zijn, omringd van vijanden, van alle kanten in het nauw gebracht; wanneer er geen mogelijkheid meer schijnt te bestaan een uitweg te vinden, zich een doortocht te banen - dan verschijnt een reddend wezen. Dat wezen is van hooger, maar bijzonderen aard: het is geen man en het is geen vrouw, maar het kan in die eigenschap verschillend worden opgevat: het kan een maagd, het kan een hetaere zijn, die beide niet als “vrouw” worden aangezien, het kan iets als een androgyne godheid zijn, en het kan van alle drie afwisselend de trekken vertoonen. Als attribuut bezit het een span van paarden, die het hechte samenvoegsel van wielen, as en dissel trekken, dat wij wagen noemen. Het heft den benarden heerscher op den wagen, grijpt de teugels, ment de paarden; het neemt zelf geen deel aan den strijd maar voert den held heelhuids, ongedeerd en overwinnend dwars door den omringenden drom van vijanden. Is het doel bereikt, zijn vorst en volk bevrijd, dan verdwijnt het reddende wezen - of het gaat te gronde, het valt en wordt door zijn eigen paarden doodgesleurd.’
In het vijfde boek van de Ilias treedt Athena zo op, wanneer zij de Grieken in de Trojaanse oorlog te hulp snelt. Ushas uit de Rigveda is zo'n figuur. Ook Jeanne d'Arc is noch man, noch vrouw - zij is pucelle. Zij voert de koning, veldslagen en belegeringen leidend, maar zonder zelf bloed te vergieten, dwars door de vijanden heen. ‘Zij bevrijdt het volk - en wanneer zij haar doel bereikt heeft, wordt zij van haar paard getrokken, verdwijnt zij, gaat zij te gronde...’ Het is de mythe van het reddende wezen, die Jolles ook als groep voorbeelden aanhaalt in Einfache Formen. Daar voegt hij toe, dat Athena en Ushas weliswaar tot kringen behoren, waarin men slechts met enige intellectuele inspanning kan doordringen, maar dat het meisje van Domremy zich in de eigen kring bevindt. Tussen het geschieden en de vorm, waarin zich het geschieden actualiseert, ligt hier geen tijdsruimte. ‘Die Grenze, die man notgedrungen und zur besseren Erklärung zwischen einem “wirklichen” Geschehen und dem “gesteigerten” Geschehen der Mythe machen könnte, ist hier völlig aufgehoben. Was hier im Leben selbst geschieht, führt sich als Ganzes und in allen Einzelheiten aus einer Viel- | |
| |
fältigkeit zur letzten Einheit zurück, es erzeugt Form und werd Form. (...)
(D)ort wo lebendiges Geschehen alles in sich aufnimmt und sozusagen restlos in sich selber aufgeht, oder... dort “wo Geschehen Notwendigkeit als Freiheit bedeutet” da wird Geschehen Mythe.’
Jolles heeft leven en literatuur geïdentificeerd. Hij heeft zelf in het leven steeds de realisering van de eenvoudige vormen ontdekt - ook de realisering van de mythe.
De westerse beschaving verkeert naar Spenglers opvatting in zijn boek Der Untergang des Abendlandes sedert ongeveer 1800 in de periode van de Zivilisation; deze periode duurt voort tot rond het jaar 2000, wanneer de cultuur van het westen dood zal zijn en het avondland ondergegaan. Het is de periode van de caesaren; de westerse cultuur is hiermee op hetzelfde punt aangekomen als de Grieks-Romeinse in de vierde eeuw. ‘Die Zivilisation ist das unausweichliche Schicksal einer Kultur.’ Het is de periode van de wereldstad, waartoe geen volk behoort, maar een massa. Het is de monsterachtige stap naar het anorganische. Het is de periode van de strijdende staten, waarin niet de keuze is tussen oorlog en vrede, maar tussen zege en nederlaag. Het is de periode van het extreme materialisme. ‘Eine geschichtliche Tatsache bleibt nur der beschleunigte Abbau uralter Formen, der für cäsarische Gewalten freie Bahn schafft.’ De democratie gaat over in het caesarendom. Sedert de eerste wereldoorlog is het, naar Spenglers oordeel, in Duitsland zo ver.
Spenglers ideeën over de staat, zijn opvatting over het leiderschap - de kracht, waardoor de leider naar boven komt, is de onafhankelijke Wille zur Macht -, kunnen als topoi worden opgevat in de anti-democratische geschriften ten tijde van de Republiek van Weimar. Ook zelf heeft Spengler tegen deze republiek geprotesteerd; hij acht de Dutisers een monarchaal volk, waarin nog altijd ‘der altgermanische Zug der Gefolgschaftstreue und Unterordnung unter den innerlich anerkannten Führer’ levend is.
De door Spengler zo beïnvloede Hans Freyer geeft in zijn boek Der Staat, het eerste deel van de door hem zelf, Jolles en Ipsen geredigeerde serie, een bij Spenglers opvatting aansluitende omschrijving van de positie van de leider: ‘Die Position des Führers, seine Rolle und sein Ruf im Volk, der Rechtsgrund seiner Autorität und der Inhalt seines Wirkens - das alles ist von der unfassbarsten Unbestimmtheit für Verstandesbegriffe, aber von der unfehlbarsten Eindeutigkeit im metaphysischen Sinn. Führen ist kein Amt mit wohlumgrenzten Aufgaben und Befugnissen. Führerschaft ist die vollste Vollmacht und die grenzenloseste Kompetenz, weil sie der unumschränkteste Auftrag ist: mache uns reif, tüchtig und würdig zum Staat und bediene dich dazu jedes Mittels, das nötig ist.’
Het antidemocratische denken in de jaren twintig in Duitsland paart zich aan de roep om de leider. De leider wordt gezien als de messias van het volk die samenspraak houdt met God, zo leest men in schrifturen van die tijd. ‘Seine menschlichen Erwägungen werden zum Gebete, werden zu Entscheidungen. Seine Entscheidung ist nicht nur der abgezogene Kalkül des Verstandes, sondern die ganze Fülle der geschichtlichen Kräfte. Seine Siege und Niederlagen sind nicht menschliche Zufälle, sondern göttliche Schickungen.’ De leider kan niet gekozen worden, maar doet zich voor: ‘der Führer macht sich selbst, indem er die Geschichte seines Volkes begreift, indem er sich als Führer weiss und will...’ De leider is het werktuig van de geschiedenis. ‘Wenn deutsche Art und christlicher Glaube sich verbinden, dann sind wir gerettet. Dann wollen wir arbeiten mit unseren Händen und des Tages warten, bis dass der deutsche Held komme, er komme als Prophet oder als König.’
En ziet, de leider is gekomen. Spengler heeft hem niet herkend. Freyer heeft hem herkend. Jolles heeft hem herkend - in de vorm van de mythe van het reddende wezen, als de actuele, eenvoudige vorm mythos.
Jolles ziet het optreden van Adolf Hitler als het typische voorbeeld van de mythos, van de held, die optreedt, zegeviert en ondergaat. Daarom staat het portret van Hitler op zijn schrijftafel.
| |
| |
Daarom is hij tot tranen toe bewogen, wanneer de Führer door de radio spreekt. Aan deze man moet men alles overlaten - de figuur, zoals Jolles in een brief van 25 november 1933 schrijft, ‘der, nach meinem Glauben, unser Geschick mit beispielloser Sicherheit lenkt’. Alles ligt in zijn hand ‘in der Hand eines Menschen, der die Weltgeschichte beherrscht - und weil er sie beherrscht, habe ich nach keiner Richtung hin einen Augenblick Angst. Was wichtig ist, wird er hochkommen lassen, was unwichtig ist, wird er vernichten - und wenn er es hochkommen lässt, ist es wichtig und wenn er es vernichtet, war es unwichtig.’
De cirkel van het leven en werk van André Jolles heeft zich gesloten. Het is een verliteratuurd leven geweest - van een figuur die literatuur en leven niet van elkaar heeft gescheiden.
[De geannoteerde schriftuur over André Jolles en de literatuurtheorie, waaruit dit opstel is gelicht, zal over enige tijd verschijnen. Zo ook de intellectuele biografie die in voorbereiding is en waarin leven en werk van Jolles, chronologisch en thematisch geordend, worden beproefd.
Bij de Jolles-arbeid heb ik bijzondere inspiratie ondervonden van S. Dresden, H.W. van der Dunk en J.B.W. Polak; hun betuig ik hier mijn dank. - A. Bodar.]
|
|