Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||
Jan Bervoets ‘Fulko’, verweving van romantische fantasie met geïdealiseerde werkelijkheidDe schrijver van dit verhaal, Alexander Ver Huell, was in zijn tijd vooral befaamd als humoristisch tekenaar.Ga naar eind1. Hij was op 7 maart 1822 in Doetinchem geboren en debuteerde als illustrator van de Leidse Studenten-Almanak, waarna hij het plaatwerk verzorgde bij Klikspaans Studentenschetsen. In 1847 voltooide hij zijn eerste album met tekening, Zoo Zijn Er! Studentenschetsen van Alexander V.H.; het succes van dit werk stimuleerde hem tot de uitgave van Op het IJs en De Visch en de Mensch. In 1849 promoveerde hij in de rechten, daarna vestigde hij zich als vrij kunstenaar bij zijn ouders in Arnhem, terwijl hij kamers aanhield in Amsterdam. Het hoogtepunt van zijn roem bereikte hij met een grote serie prenten onder de titel Zijn er Zoo? (1851-1853) met een grote veelzijdigheid van onderwerpen. In 1853 verschijnt ook een bundel proza uit zijn studententijd: Schetsen met de Pen, waarin vooral de gruwelvertelling No. 470, Hoogewoerd opzien baarde.Ga naar eind2. Na deze uitgave wijdde Alexander Ver Huell zich vooral aan ‘gedachte in kunst’, hetgeen wil zeggen dat hij zijn artistieke gaven wilde aanwenden om moraal te prediken, het kwaad te bestrijden en de Nederlandse natie de spiegel van het goede voor te houden. In 1856 huurde hij een atelier in Oosterbeek en bekwaamde hij zich in het etsen en lithograferen. Het jaar daarop leverde hij de prenten voor De Nederlandse Spectator, weekblad van den Ouden Heer Smits. De kwaliteit van zijn tekenwerk ging echter achteruit maar de kritiek of het uitblijven van reactie van het publiek werd door de auteur slechts als een bevestiging van zijn waarachtig kunstenaarschap opgevat: hij meende immers dat de morele inhoud vijandschap had opgewekt. Nadat hij in 1859 en 1860 had geworsteld met een oogkwaal, begon hij in 1862 een campagne voor een nationaal museum met historische taferelen door eigentijdse schilders in een brochure Volk en Kunst. Een jaar later verbrak hij drie dagen voor zijn huwelijk de trouwbeloften aan zijn verloofde Marie Anemaet. Na dit schandaal en de praatjes die hierdoor ontstonden gedroeg hij zich als een eenzelvige zonderling: bijna vijfendertig jaar leefde hij eenzaam, nagenoeg zonder enig ander menselijk contact dan met zijn huishoudster, als ‘de kluizenaar van Arnhem’. Op 28 mei 1897 stierf hij na zichzelf te hebben overleefd.
Fulko verscheen voor het eerst in het tijdschrift Nederland en wel in het januari-nummer van 1859.Ga naar eind3. Het tijdschrift stond onder redactie van Hendrik Jan Schimmel, voor wie Alexander grote bewondering koesterde. In een later verschijnend tekenalbum zou hij betogen dat Schimmel als vaderlandse roman- en toneelschrijver was onderschatGa naar eind4. en nog later zou hij beweren dat Schimmels drama's de arbeiders wel eens voor de verdediging van het vaderland tegen de Pruisische dreiging konden mobiliseren.Ga naar eind5. Later is Fulko opgenomen in een tweede bundel Schetsen met de Pen van A.V.H.Ga naar eind6., die in 1861 verscheen en nauwelijks werd opgemerkt. Dat gold ook voor Fulko: in tegenstelling tot No. 470, Hoogewoerd kreeg het geen eigentijdse recensies | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
1. Portret van W. Fockens Meijer door Alexander Ver Huell. Bijschrift: ‘Mijn vriend Willem Fockens Meijer (Schrijver van Lisse in den Studn Almk 1847 op het duin te Wassenaar ad nat[ura] m A.V.H.’ In de marge: ‘Overleden 25 april 1851’. Het origineel bevindt zich in het gemeentearchief van Arnhem.
| |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
2. Portret van W. Fockens Meijer door Alexander Ver Huell, vermoedelijk in 1851 of kort daarvoor vervaardigd. In de hoeken bevinden zich gaatjes van spelden, waarmee dit portret aan de wand was bevestigd. Bijschrift: ‘Oud Redacteur van een Groningsche Studenten Almanak, Pan-Athenaeum en de Leidsche Studn Almk. Humorist, Idealist, Mysticus. Overleden aan een langzame Uittering. - Het zoo lief geschreven stuk Lisse is o.a. van hem.’ In de marge: ‘Mijn Fulko is de geïdéaliseerde Fockens. -’. Het origineel bevindt zich in het gemeentearchief van Arnhem.
| |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
3. Tekening, voorstellend Alexander Ver Huell en W. Fockens Meijer tijdens een ‘bezoek bij een Leydenaar, wiens vrouw was gestorven. Dadelyk uit de herinnering door mij geteekend.’, dus in 1847 of 1848. Het origineel bevindt zich in het Arnhems gemeentemuseum.
| |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
4. Tekening, voorstellend Alexander Ver Huell en W. Fockens Meijer tijdens een ‘bezoek bij een Leydenaar, wiens vrouw was gestorven. Dadelyk uit de herinnering door mij geteekend.’, dus in 1847 of 1848. Het origineel bevindt zich in het Arnhems gemeentemuseum.
| |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
5. Tekening, voorstellend Alexander Ver Huell en W. Fockens Meijer tijdens een ‘bezoek bij een Leydenaar, wiens vrouw was gestorven. Dadelyk uit de herinnering door mij geteekend.’, dus in 1847 of 1848. Het origineel bevindt zich in het Arnhems gemeentemuseum.
| |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
6. Kopie van Antoine Wiertz, Visions d'une Tête Coupée (Visioenen van een afgehouwen hoofd), door Alexander Ver Huell, oktober 1857. De platen stellen de drie opeenvolgende minuten voor, waarin het hoofd nog in leven zou zijn. De originelen bevinden zich in het Arnhems gemeentemuseum.
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
7. Lithografie van een prent ‘Tafeldans’, die niet is heruitgegeven. Ongedateerd, vermoedelijk in 1860. Foto naar een exemplaar in het Arnhems gemeentemuseum.
| |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
8. Originele tekeningen, gebruikt als ontwerp voor de houtsneden ‘Kleine flaauwiteiten tegen eene groote Flaauwiteit’ in het Nederlandsch Magazijn van 1860. De later bijgevoegde bijschriften luiden als volgt (van linksboven naar rechtsonder):
| |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
en werd het niet door literaire speurders als Prinsen herontdekt. De fantastische vertelling had in het midden der negentiende eeuw nog een zeer beperkte lezerskring. Toch is het mogelijk dat Alexander Ver Huell de werken van Edgar Allan Poe heeft gekend: zij werden in 1850 door een Amerikaanse uitgever verzameld en gedeeltelijk posthuum gedrukt en in 1856 kregen zij ruimere verspreiding door een vertaling van Baudelaire in het Frans. Alexander had deze vertalingen in zijn bezit, en daarbij een exemplaar van een Baudelairevertaling van Poe's gedichten, voorzien van een door hemzelf getekende raaf met het onderschrift ‘Nevermore.’Ga naar eind7. Hoofdthema van Fulko is, evenals bij No. 470, Hoogewoerd en bij verschillende verhalen van Poe, de overschrijding van de grenzen van het hiernamaals door het in leven houden of het tot leven roepen van personen dien in normale omstandigheden overleden zouden zijn. Dit wordt benadrukt door twee citaten in de aanhef: het eerste is uit Dante's InfernoGa naar eind8. en het zijn de woorden waarmee Vergilius zich aan Dante voorstelt. Het tweede is van de magnetiseur P.J. Siemelink (1818-1859), oorspronkelijk bediende van beroep, die in 1851 in Amsterdam een eigen praktijk ging uitoefenen. In 1855 werd hij veroordeeld wegens het onbevoegd uitoefenen van de geneeskunst, waarna hij in sneltreinvaart werken over zijn ervaringen met het dierlijk magnetisme en het spiritisme ging publiceren. Alexander citeert uit De Eeuwigheid onthuld, of het leven na den dood. Een beschouwing over de onsterfelijkheid en het voortbestaan van den mensch na den dood van het ligchaam, gestaafden bewezen...Ga naar eind9. Uitgangspunt van dit werk is de aan de Zweedse filosoof, natuurkundige en theoloog Emmanuel Swedenborg toegeschreven leer, dat geesten uit het hiernamaals door een fysische kracht contact met aardse personen kunnen opnemen. Men nam aan dat deze geesten zich via magnetische kracht bij gehypnotiseerde personen openbaarden. Doorfantaserend op dit thema kan men gemakkelijk tot een gruwelverhaal komen, waarin de dood niet alleen wordt bezworen maar de afgestorvene, eenmaal tot het leven weer opgeroepen, zelf nieuwe slachtoffers maakt. Deze ambivalente situatie treft men aan in verhalen van Poe als The Black Cat en The Tell-Taling Heart, waar de dode door negatieve affiniteiten - immers wraakgevoelens - weer met het aardse verbonden is. Magnetisch contact met doden is het hoofdthema van Mesmeric Revelation, maar vooral van The Facts in the Case of Dr. Valdemar. Beide elementen vindt men terug in Fulko: de dode treedt op twee manieren op, namelijk door te verschijnen en door aan de levenden hun krachten te onttrekken. Dit wordt zowel door Fulko als door de ik-figuur ervaren, een ervaring die door zijn herhaling in intensiteit wordt versterkt. Met als verschil dat Fulko de consequentie van zijn relatie met de dode schijnt te aanvaarden, terwijl de ik-figuur ze ontvlucht, het aan de lezer overlatend om de zaak te onderzoeken en - indien hij enige congenialiteit met de schrijver heeft - zelf de mogelijke gevolgen aan den lijve te ondervinden. Door deze herhaling is de schrijver genoodzaakt geweest het verhaal in twee episoden te verdelen, ingeleid door een korte proloog. Dit geeft aan het geheel een dramatisch karakter. In de eerste episode wordt na een korte beschrijving van de omgeving, een gotisch decor, de lezer abrupt in de gebeurtenissen geplaatst: de scène begint midden in een monoloog van Fulko. Daarna vallen de vertelde gebeurtenissen en de verteltijd gedurende enkele bladzijden samen: de pauzetekens tussen de alinea's hebben de speciale functie om de stilten tussen de handelingen een extra lading te geven. In de tweede episode is de overgang gradueler, omdat de lezer langzaam naar de plaats van handeling: een grafkelder, wordt meegevoerd. Eenmaal binnengetreden is hij gedwongen om de omgeving slechts in zich op te nemen met ‘de ogen des geestes’ van de ik-figuur - tot deze met zijn vlucht het verhaal beëindigt. Tot zover lijkt het op een verhaal in de trant van Poe of andere fantastische vertellers; er is echter ook een verschil. Poe streefde er juist naar om zijn fantasieën een schijn van echtheid te geven. Het verhaal, geschreven als ‘manuscript in een fles gevonden’ is een ter beoordeling van de lezer | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
voorgelegd ‘gevonden voorwerp’ en krijgt schijn-authenticiteit door zijn document-aire waarde. The Facts in the Case of Dr. Valdemar lijkt de titel van een formeel rapport, dat kan worden gestaafd door vier getuigen, waaronder twee medici van naam: het was in 1846 als kranteartikel in New York gepubliceerd en werd in de Engelse pers als een waarachtige gebeurtenis overgenomen.Ga naar eind10. Ook de inhoud van No. 470, Hoogewoerd werd ‘bewezen’ doordat Alexander Ver Huell verwees naar een in 1846 nog bestaande gevelsteen op dat adres en een (fictieve) dissertatie met de gebruikelijke Latijnse titel. In Fulko ontbreken dergelijke referenties: de ‘waarheid’ van het verhaal moet blijken uit het hoogstaande karakter van de titelpersoon en de toewijzing van de ik-figuur, zijn vriend, die hem onmiddellijk te hulp snelt, bereid is hem te allen tijde te verdedigen, en eerst verzaakt, wanneer die affiniteit dodelijke consequenties dreigt te hebben. Vandaar dat de schrijver de lezer tot tweemaal toe, en wel in de introducties van de episoden, bezweert dat Fulko een van de grote genii van zijn tijd is geweest. Het dubbelzinnige spel van de naar realiteit strevende verbeelding van de schrijver krijgt nog een extra dimensie wanneer wij weten dat achter deze verbeelding historische, dat wil zeggen reëel naspoorbare feiten schuil gaan. Dat is bij Fulko in hoge mate het geval. In 1882 deed Alexander Ver Huell bij de publikatie van een bundel tekeningen, getiteld Eerste en Laatste Studentenschetsen (deel viii van de door P. Gouda Quint in Arnhem uit te geven Verzamelde Werken) de volgende onthulling: als bijschrift bij een plaat voor een studentenverhaal Nicolaas van JoverenGa naar eind11. deelt hij mee dat voor Fulko zijn vriend Fockens Meijer model heeft gestaan, die zelf een veelbelovend schrijver was en een nogal merkwaardige en veelzijdige persoonlijkheid. Een getekend portret van Fockens Meijer, eertijds aan de wand van Ver Huells atelier geprikt, bevindt zich in een voor het nageslacht verzamelde portefeuille met portretten van intimi. Achterop heeft Alexander ter nadere informatie geschreven:Ga naar eind12. ‘Willem Fockens Meijer was éénigst kind. Zijn moeder stierf bij zijn geboorte. Zijn vader hertrouwde, kreeg kinderen en behandelde zijn voorkind niet goed. - Ik hield veel van den verstandigen, phantastischen jongen. - Hij logeerde bij mij te Rotterdam; ik bij hem, in zijn ziekte in Groningen. Tot aan het oogenblik van zijn sterven schreef hij op kleine stukjes papier al zijn gewaarwordingen voor mij op. Ik kreeg die met zijn horologie tot souvenir. - Hij zoû zich als schrijver naam gemaakt hebben. - In den Studentenalmanak 1847 zijn van hem “Einde goed, alles goed”, “Alleenspraak van een Ziek Student” en het zoo gemakkelyk en lief geschreven “Lisse”... De Fulko, in mijn Schetsen met de Pen, is de geïdéaliseerde Fockens Meijer.’ In een p.s. is daaraan toegevoegd: ‘Dit schetsje, hoewel enigzins charge, is nog het best gelijkende portret dat ik van hem heb kunnen maken. - De niet geïdéaliseerde portretten van Schiller gelijken hem ook min of meer.’
Willem Fockens Meijer werd op 31 januari 1822 in Groningen geboren als zoon van de onderwijzer Hendrik Lofvers Meijer en Maria Nix. Hij was het eerste kind uit een huwelijk, dat op 19 april 1821 gesloten werd. Vijf dagen na zijn geboorte, op 4 februari 1822, stierf zijn moeder in het kraambed. Zijn vader hertrouwde op 16 mei 1826 met Elisabeth Houwerzijl, die hem vijf kinderen schonk, waarvan de eerste op 10 februari 1829 geboren werd. Waarschijnlijk heeft de vader het zijn eerste zoon nooit vergeven dat deze ongewild de oorzaak van de dood van zijn eerste echtgenote was. Hoe dan ook, in 1830 staat Willem Fockens Meijer bij de gemeente Groningen geregistreerd als inwonend bij zijn peetoom Willem Fockens, zoon van een raad van Oost Indië van de voc en ongeveer 1777 in Batavia geboren. Deze oom was ook getuige bij het huwelijk van zijn broer met Maria Nix en was blijkbaar zeer met het lot van de verstoteling begaan. Op tienjarige leeftijd, in September 1832, bezocht Willem Fockens Meijer voor het eerst de Latijnse school. Op 22 September 1836 sloot hij deze periode af met de ‘Grieksche prijs’; op 31 december werd hij aan de universiteit van Groningen als student in de rechten ingeschreven. Wellicht openbaarde zich toen reeds het begin van zijn | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
ziekte. Hij zou uiteindelijk dertien jaar over zijn studie doen, waarbij hij zich ook in de theologie en letteren probeerde te bekwamen. In 1842 gaf hij een studentenblad Panathenaeum uit, dat met serieuze tijdschriften als De Gids of Vaderlandsche Letteroefeningen probeerde te concurreren. Vermoedelijk werkten hieraan ook Herman Neubronner van der Tuuk (1824-1894) en de classicus J. Roos mee.Ga naar eind13. Er verschenen twee jaargangen, waarvan de laatste in het midden van 1844 werd afgesloten met de mededeling dat wegens ziekte van de redacteur de uitgave van het blad moest worden gestaakt. Het is niet mogelijk het aandeel van Fockens Meijer in de inhoud te achterhalen, omdat alle stukken zoals gebruikelijk bij studentenliteratuur anoniem verschenen. Op 9 September 1845, dus ruim een jaar na de staking van Panathenaeum, schreef Fockens Meijer zich in aan de Leidse universiteit om daar te promoveren. Daar had hij zitting in de redactie van de Studentenalmanak voor 1847. Alexander leerde Fockens Meijer waarschijnlijk kennen, toen hij door de redactie werd aangezocht om een tekening onder zijn eigen naam te leveren; hij plaatste er tevens No. 470, Hoogewoerd. Hij kende het tijdschrift Panathenaeum, omdat hij exemplaten ontving van Jan Kneppelhout, die enige bijdragen had ingezonden. in ieder geval waren Ver Huell en Fockens Meijer in 1847 bevriend: Alexander tekende Willems portret en beide wederzijdse vereerders wisselden op de datum van Gronings Ontzet - in 1847 en 1848 - handtekeningen uit in een bewaard gebleven exemplaar van Stello van Alfred de Vigny.Ga naar eind14. Het was, zo schreef Alexander, ‘een vriendschap op overeenkomst van studiën en levensrichting - wij waren beiden eenigste kinderen -’ en hij vervolgde:Ga naar eind15. ‘Binnen weinig jaren moest ik ook dezen vriendschapsband door den dood verbroken zien. Ten Leiden reeds begon de kiem der aangeboren teringziekte haar ontrustbarende verschijnselen te vertoonen. Ook in de bestrijding dier kwaal uitte zich zijn humoristische oorspronkelijkheid. De vreemsoortige geneesmiddelen, welke zijn kunde en belezenheid hem in de oude folianten deden opsporen, bragt hij in toepassing, en geen moeiten spaarde hij om de heilzame planten en wonderdadige kruiden, de specerijen van zonderlinge kracht, daartoe magtig te worden. Aan badkuren van verschillenden invloed onderwierp hij zich, en aan het dieet door de meest ervaren geneesheren hem voorgeschreven. Zelfs dagen achtereen zag men hem ongezadelde paarden berijden, ten einde de Vis vitalis dezer dieren door zijn poriën in zijn gestel op te nemen. Te vergeefs. “contra vim mortis - nullum medicamen in hortis”. Een oud Doctor, dien hij de deur wees, omdat hij wel zijn madera opdronk, maar hem niet genas, schoot den Parthenpijl op hem af: “Doe wat je wilt, terugkeeren in ventrem matris kunt ge niet!” Zijn laatste levensdagen bragt hij door ten huize van een ouden zeevaarder, zijn oom, die hem als een zoon liefhad. Aan zijn wensch, om mij vóór zijn dood te zien, voldeed ik onmiddellijk, en reisde dag en nacht door de noordelijkste onzer provinciën. Aandoenlijk was het afscheid van den armen jongen, die mij ware genegenheid toedroeg, en onafhankelijk, talentvol, in den bloei van het leven, den engel met doodenden blik onverbiddelijk zag naderen. - Zoolang de krachten het toelieten bleef hij met potlood op snippertjes papier mij zijn gewaarwording mededeelen.’ Fockens Meijer, die inmiddels op 6 april 1848 was gepromoveerd, stierf op 29 april 1851; zijn oom stierf op 28 juli van dat jaar en overleefde hem dus, al was hij blijkens de overlijdensakte van Willem Fockens Meijer niet meer in staat de dood van zijn neef aan te geven.Ga naar eind16. Voorzover het in de plot van Fulko past, zijn alle biografische bijzonderheden van Fockens Meijer hierin verwerkt: de dood van zijn moeder in het kraambed, zijn uitbesteding aan zijn oom, die hier niet als een oud-Indisch gast maar als een ‘op verre togten en wetenschappelijke reizen vergrijsde zeevaarder’ wordt opgevoerd, en ook de karaktertrekken, die Ver Huell zich weet te herinneren: zijn pianospel, ‘den ernstigen, wel een weinig tot het romaneske overhellende, gemoedsaard’. De verschillen zijn evident: Alexander laat de oom jaren vóór Fulko overlijden en plaats zijn vriend in een gotische omgeving, die meer weg heeft van een oude ruïne op het platteland dan van die straat in de stad Groningen waarin Fock- | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
ens Meijers sterfhuis in werkelijkheid stond. Maar er is meer. Fockens Meijer heeft in zijn strijd tegen de tering genezing proberen te vinden bij magnetiseurs, hij heeft zich bezig gehouden met magie. Het staat vast dat Van der Tuuk hem hierom schertsenderwijs recepten van Indische obats toezond.Ga naar eind17. Bracht dit lichamelijk geen baat, het droeg wel bij tot de ontwikkeling van de zieke in de Swedenborgiaanse opvatting dat contact met de bezweringen van buitennatuurlijke wezens mogelijk was. Kort voor zijn dood overhandigde deze aan zijn vriend een mes en hij moet toen tot hem hebben gezegd: ‘Ver Huell beloof mij, dat gij altyd elken dag dat mesje bij u zult dragen - want gij zoudt het misschien juist anders kunnen missen, op het oogenblik dat het u aan een levensgevaar zou hebben doen ontkomen.’Ga naar eind18. Alexander herinnert zich later vier momenten, waarop dit mesje hem inderdaad zou hebben gered. Het meest saillante geval is wel het volgende: ‘De tweede keer was in Londen. - eene zeer schoone vrouw had mij in een der publieke tuinen 's avonds aangesproken, en in een rijtuig was ik naar haar kamer gereden. - zij was bezig aan haar toilet - toen ik duidelijk geritsel in de alkoof en het zachte kraken van een stap eens mans hoorde. - haar houding, handelwijze, weigering om mij uit te laten, hoewel ik verklaarde te willen betalen wat zij vroeg - deden het mij nodig achten mijn trouw mesje te exhibeeren, dat ik in de tafel stootte om klem aan mijn woorden bij te zetten - zwerende dat ik voor de gevolgen niet instond, indien ze mij niet onmiddellyk de deur opende. - Dit hielp.’Ga naar eind19. Voorzienlijkheid? In een brief aan zijn neef Frits van der Hardt Aberson van 15 januari 1885 herinnert hij zich: ‘hoe Fockens Meijer mij bij ons laatste afscheid te Groningen gezworen had, zoo doenlyk, mij van zijn voortbestaan na dit leven, blyk te geven. Toen hij stierf woedde juist de tafeldanserij en klopgeesterij! In de nacht, nam ik een klein tafeltje voor mij en drukte er mijn vingertoppen op, ernstig denkende aan den overleden vriend. Maar er gebeurde niets, noch toen, noch ooit daarna. Toch zou hij stellig, indien de mogelykheid ertoe bestond, zijn eed getrouw zijn nagekomen.’Ga naar eind20. Alexander heeft misschien in 1827 nog op de mogelijkheid van een manifestatie van zijn vriend gespeculeerd. Hij liet zich in ieder geval positief uit over het vermogen van magnetiseurs om contact met doden te onderhouden. Op 19 oktober bezocht hij namelijk het atelier van de Brusselse schilder Antoine Wiertz, een hoogromantische schilder van sensationeel titanenwerk. Verrast door een drieluik dat de laatste minuten van een geguillottineerde verbeeldde, schreef hij naar huis: ‘Maar - de Visions d'une tête coupée; de eerste, 2e en 3e minuut na de onthoofding! - C'est le sublime de l'horrible - wanneer men het ziet begrijpt men dat het hoofd zóó en niet anders kan denken, ná de guillottinering. - Verbeeld u dat Wiertz onder het schavot is gaan staan de laatste maal dat er in Brussel geguillottineerd is, dat hij een geneesheer en bekwaam Magnétiseur heeft overgehaald hem in contact met de kop van den geguillottineerden te brengen, onmiddellyk na de scheiding van den romp en toen het leven er nog niet uit geweken was - en dat hij nu geschilderd heeft wat die kop dacht, dat hij de hellepijnen, de onzamenhangende herinneringen, de chaötische gedachtenwereld van dat lydende hoofd voor u aanschouwelijk heeft gemaakt. - Ik beken u dat ik niet dacht dat er zoo geschilderd kon worden! Ik heb dat tafereel dag en nacht voor oogen gehad - het is meer dan kunst - toove(ring) van vreeselyke waarheid en (...)Ga naar eind21. digen phantazy.’Ga naar eind22. Het jaar daarop verscheen het spiritistische werk van Siemelink waaruit in de aanhef van Fulko wordt geciteerd. Zou hiermee een korte autobiografische notitie, die zich achterin het eerste deel van Alexander Ver Huells dagboek bevindt, in verband kunnen worden gebracht? Tussen allerlei andere feitjes meldt hij: ‘April 1858 Tafeldans-manie.’Ga naar eind23. Zou hij tóén geprobeerd hebben om voor het laatst dat contact met zijn vriend te herstellen? Het lijkt erop dat hij met zijn fantastische verhaal voor het laatst met deze illusies heeft willen spelen. Twee jaar later verscheen in het tijdschrift Nederlandsch Magazijn de serie Kleine flaauwiteiten tegen een groote flaauwiteit, een achttal pen- | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
lithografieën van zijn hand, waarin het spiritisme als bijgeloof en bedrog aan de kaak werd gesteld en belachelijk gemaakt.Ga naar eind24. Het effect van dit oppervlakkige, niet ongeestige serietje, werd echter door de tekenaar sterk overschat, toen hij zich in 1864 door vervolging bedreigd voelde. ‘Vooral deze... bestrijding van een bijgeloof, dat ik gevaarlijk achtte, verwekte mij veel anonieme en geheime vijandschap,’ schreef hij in het nawoord van zijn tekenalbum Hier en Daar van 1864.Ga naar eind25. In een heruitgave van 1886 voegde hij daar nog aan toe: ‘Van goedgeloovigheid kon in politiek of familieaangelegenheden te ligt misbruik gemaakt worden’Ga naar eind26.. Het lijkt de heftige reactie van een bekeerling die zijn dwalingen afzweert. Nu reeël fysiek contact onmogelijk is geworden, heeft Alexander Fockens Meijer nog eenmaal in de verbeelding opgeroepen: de functie van een in memoriam. De indeling van het verhaal in twee episoden gaf de auteur kans om zijn vriend sprekend op te voeren en hem daarnaast nog zelf verlaat toe te spreken aan zijn graf. Zo werd Fulko dus ook een laatste eerbetoon, dat aan dit papieren monument - ‘duurzamer dan brons’, schreef Horatius - nog extra luister te geven. In dit verband is de naam van de ik-figuur significant: Horatio heeft immers in Shakespeares drama Hamlet de functie van intieme vriend en getuige, die langzaam in de werkelijke drijfveren van de handelingen van de held wordt ingewijd en zo zijn deelgenoot wordt. Alexander Ver Huell heeft bij dit omvormingsproces tot monument het woord ‘idealiseren’ gebruikt, hetgeen bij hem betekent: het bewust toepassen van artistieke middelen om een bestaande persoonlijkheid tot een beeld om te vormen dat door zijn schoonheid tevens waarheid en goedheid vertegenwoordigt. Hierbij wordt de fysieke persoon tot een bepaalde essentie teruggebracht: de geest, of de uitdrukking daarvan: de gedachte, de conceptie van zijn (ongetwijfeld!) geniale handelingen. De vraag dringt zich nu op of de aan Fulko toegeschreven teksten inderdaad tot het gedachtengoed van Willem Fockens Meijer behoren of dat zij denkbeelden van de auteur zelf zijn, maar dit is pas relevant nu wij de persoon van Fockens Meijer kennen, die immers bij de lezers van Ver Huell grotendeels onbekend was. Het antwoord kan trouwens pas gevonden worden na bestudering van de verhouding tussen Alexander Ver Huell en Fockens Meijer, de invloeden die beiden door elkaars vriendschap hebben ondergaan. Door het gebrekkige materiaal dat er over Fockens Meijer beschikbaar is, kan dit alleen in de bredere context van een uitgebreide biografie van Alexander Ver Huell. Slechts dit kan hier worden geconstateerd: Alfred de Vigny's Stello, het met beider handtekening bezegelde dichterlijk credo van miskenning door de massa's als kenmerk van het ware kunstenaarschap en van de fataliteit van het dichterschap, dat opoffering van het eigen leven vergt heeft grote invloed gehad op Alexanders eigen innerlijke levensovertuiging. Fulko is dus behalve een fantastische vertelling ook een pleidooi voor erkenning en waardering van ware vriendschap, waarachtig kunstenaarschap en de deugdzame mens. In de oorspronkelijke versie van 1859 wilde de auteur in zijn enthousiasme nog verder gaan. Aan het verhaal werd een zin toegevoegd: ‘Zou men dien Fulko, die lijdt door wat hem het liefste is, en zich veredelt in zijn lijden, niet het Gevoel kunnen noemen?’ Een personificatie van het lijdend kunstenaarschap dus, van de band tussen de mensheid met het ideaal en van de oorsprong van het scheppingsproces zelf! Daarvoor is de inhoud van Fulko ontoereikend. Om verhaal-technische redenen is deze zin bij de herdruk in Schetsen met de Pen in 1861 terecht geschrapt: zij zou aan de werking van de tekst afbreuk doen en de spanning breken. Alles wijst er echter op dat de schrijver met Fulko zijn tanend geloof in het spiritisme heeft willen transformeren naar een hoger plan en het ritueel van de tafeldans heeft willen vervangen door een appèl op de naar hoger strevende romantische verbeelding van de lezer. Het aantal fantastische vertellingen van Alexander Ver Huell is schaars gebleven. Valse schaamte heeft hem er van weerhouden om zich in dit proza te specialiseren. Op 5 april 1875 schrijft hij aan een van zijn bewonderaars, dr. C.E. Daniëls: ‘Novellen als Fulko..., u denkelyk onbekend, | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
vloeyen mij wat gemakkelyker uit de pen. - doch ons publiek schijnt ze vijandig op te nemen of niet te begrijpen - en waarom zou ik ze dan drukken laten?’Ga naar eind27. Een jaar later verschijnt het derde deel van Schetsen met de Pen.Ga naar eind28. In de inleiding schreef Alexander: ‘Een kollossaal-wonderbaarlijke roman, waarvan de particuliere gratis-representatie mij, met al haar grillige beelden en gewaagde toestanden, meermalen voor den geest speelt, zal zich dan ook aan den limbus-staat wel nimmer ontworstelen. Het publiek verliest er weinig bij - en het ongeboren hersenkind blijft welligt voor menigen prik en beet bewaard.’ De schrijver heeft zich deerlijk vergist. Had hij zijn plannen doorgezet, dan was zijn naam wellicht niet in de vergetelheid geraakt.
De auteur maakt hierbij van de gelegenheid gebruik om zich erkentelijkheid te betuigen voor de enthousiaste medewerking van het personeel van de gemeentearchiefdienst in Groningen bij het onderzoek naar het biografisch materiaal van W. Fockens Meijer, en van de gemeentearchieven van Den Haag en Amsterdam alsmede van de beheerder van het hulpdepot van de Rijksarchiefdienst in Schaarsbergen bij de oplossing van enkele vragen rond de magnetiseur Siemelink. |
|