Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 8]Hans Warren Fragmenten uit geheim dagboek (deel III, 1949-1951)Ga naar voetnoot*1949 15 nov., aan de Noordnol.Ik ben met dit schrift naar de zeedijk gegaan, in de overtuiging dat ik hier in de heldere atmosfeer van deze novemberdag ook helderder en meer in rust denken kan. Ik twijfel aan de juistheid van mijn veronderstelling, want hoewel ik een eenzame plek heb uitgekozen, word ik al lastig gevallen door een strandjutter die iets ziet dobberen op het water van de Honte, en die vraagt of hij mijn verrekijker even gebruiken mag. Ik heb die, onvoorzichtig genoeg, naast me neergelegd. Verder informeert hij welke vogeltjes er zo schreeuwen op het strand, en of die ook zwemmen kunnen. Na mijn te korte antwoorden verdwijnt hij, zijn klompen klotsend over het basalt. Nu komt de zon verblindend op dit papier schijnen en valt er een zwerm minuscule insecten over me heen. Ik kijk naar de luidruchtige vogeltjes op het fijngeribbelde strand. Zwarte silhouetjes aan de blinkende vloedlijn. Ze fluiten vrolijk, en een ervan vecht met een kleine meeuw, wier wieken en uitwaaierende staart van puur zonlicht lijken. Het platgeslagen donkerbruine zeewier aan mijn voeten geurt zilt, de insectjes drijven als goudstofjes voorbij. Grote zeeschepen varen stampend langs, het water glanst verblindend, en uit mijn door de zon beschenen winterjas stijgt een lucht van warme wol. Al deze uiterlijkheden, terwijl ik wil zoeken in mijn binnenste naar waarheden die ik in de beslotenheid van mijn kamer niet vinden kan. Nu is de man toch weg, al liet hij zijn fiets achter me staan. Kraaien krassen somber, en ver weg, in de polder, schittert de vergulde haan op de toren. Daar gaat ook Sebastiaan ergens achter een met drie paarden bespannen ploeg. Om over Sebastiaan te denken ben ik hier gekomen, om me te bezinnen over het weinig constante van mijn gevoelens. Elke nieuwe geliefde of vriend is voor mij tegelijk slavernij en bevrijding. De een verdrijft de ander, hoeveel dode genegenheden draag ik al niet in me om. Op een bepaald moment ben ik bereid alles te geven. Door een of andere oorzaak vermindert de interesse en dan sterft het gevoel af. Zelfs de grootste liefde laat nauwelijks een spoor na. Er komt een wassen beeld bij in het museum van de herinnering. Nu heerst Sebastiaan. Hij vermoedt het nog niet eens, maar ik kan van te voren precies het verloop schetsen: ik word zijn beste vriend, merk dat het nooit iets worden kan, geef het op, et l'histoire se répète, Sebastiaan in het museum. Maar daar de genegenheden me geestelijk en vaak ook lichamelijk uithollen, en de remedie erg eenvoudig lijkt, vergeef ik mezelf slecht, zo slap te zijn. | |
1950 26 meiKees is terug uit Indonesië. Hij heeft een schat aan interessante dingen meegebracht uit Sumatra. Menangkabause kledingstukken en koperwerk, bijouterieën, waarvan een eigenaardige inheemse zilveren ring met een paarsige, oranje doorvlekte kalisteen me het sterkst aantrok. Het is een oude, veel gedragen ring. De dikke cabochonsteen is bovenop dof en er zitten krasjes in het zilver, maar ik vind hem mooi, vooral wegens de wijze waarop de steen in zilveren klauwtjes is gevat. Er is een historie aan die ring verbonden. Hij komt uit het diepst van het oerwoud, en al Kees' vrienden hebben ge- | |
[pagina 2]
| |
probeerd hem af te troggelen. Toen Kees zei: je mag iets uitkiezen, kon ik de verleiding niet weerstaan er om te vragen. Na een aarzeling gaf hij me de ring: ‘Neem liever iets anders, echt’. ‘Wat is er dan toch mee, heb je hem van een lijk afgesneden?’ Hij huiverde en keek me aan op een manier die maakte dat ik begreep in de roos te hebben geschoten. Ik heb de ring, die me precies past, direct aan een vinger geschoven en draag hem als geluksring. De steen is bijzonder mooi als het licht er in valt, dan lichten die oranje spatjes als vlokken op in de opake massa. Ik kreeg ook nog allerlei andere dingen van hem, textiel, houtsnijwerk - ik was er kinderlijk blij mee. Bij zijn spullen lag een pamfletje met zo'n ridicule tekst dat ik lachen moest. Maar Kees was, nòg steeds, diep verontwaardigd dat hem zoiets was uitgereikt bij aankomst:
'slamat datang! Mannen van V.R. Prinses Irene! Zo zetten jullie dan voet aan wal op Sumatra, een deel van het Indië, dat ook met Uwe hulp, de democratische begrippen - recht en vrijheid - zal verkrijgen. Gij staat vreemd tegenover dit volk; Gij kent de taal nog niet; Gij zult U wellicht verlaten voelen, nu Ge waarschijnlijk voor de eerste maal ver van Uw huiselijke kring verwijderd zijt. Vergeet echter niet, dat hier in Padang de U-Brigade heeft gestreden - en nóg strijdt - voor de begrippen, waarvoor Gij naar Indië komt. Vergeet ook niet, dat deze ovw'ers gereed staan, U met oprechte kameraadschap te ontvangen en moogt Gij raad of hulp behoeven: Klopt bij ons aan. Wij zullen U helpen, omdat wij U willen opnemen in onze familiekring. Daarom nogmaals: slamat datang! Mannen van prinses irene,
't Eind der reis is nu in zicht.
Padang is al in de benen,
Hetgeen d'aankomst straks verlicht.
Slamat datang, hartelijk welkom
is de groet van elk soldaat
der familie U-Brigade
die al aan de kade staat.
Prinses Irene is een erenaam,
Overwogen en uitgekiend,
Maakt dat als U eenmaal huiskeert
Ieder zegt: 't Was welverdiend!
U op Uw beurt zult dan zeggen:
Heus, het is niet zwaar geweest,
Want (en daar doen wij ons best voor)
't Was in U-Brigade geest!
Tot straks!'
| |
26 juni 14.15Gisteravond erotische spelen met Sebastiaan. We waren 's middags naar een film geweest in Goes, Sebastiaan dacht dat die leuk zou zijn, ik weet al niet meer precies hoe hij heette, Africa screams of iets dergelijks, met twee zogenaamde komieken, Abott en Costello, summum van slechte smaak. Plat, zouteloos, we verveelden ons stierlijk, liepen lang voor het einde weg en kwamen uit de donkere zaal in het heerlijke gedempte zonlicht. We reden naar het Goese Sas om daar te zwemmen, maar men had daar het kanaal leeg laten lopen, en aan het Sas was het laag water. Ik stelde voor naar Borssele terug te rijden, bij ons te eten en dan nog naar de Kaloot te gaan. Het werd bij Sebastiaan eten, kersen kopen en naar het strand. We kwamen terecht in een zandkuil tussen de lage duinen waarin nog wat laat, rood zonlicht viel. We gingen dicht naast elkaar liggen. Sebastiaan was al mooi mat bruin geworden. Er hing direct een erotische sfeer tussen ons, iets prikkelends, pervers, maar ook iets als van kinderspel. Eerst lag Sebastiaan op zijn rug en ik begroef hem onder vochtig zand. Ik maakte een fraaie gladde zandtaart van hem, met een paar aangespoelde hazelnoten midden op de heuvel. Hij wilde ook mij begraven, maar ik vind dat onaangenaam, gaf half toe, omdat ik het zand toch al tussen mijn kiezen voelde knarsen. Ik zag duidelijk dat Sebastiaan een stijve had in zijn licht- | |
[pagina 3]
| |
blauw spannende badbroekje. Dat maakte me driester. Er was immers nog nooit iets tussen ons geweest. Ik veegde het zand met lange, liefkozende halen van zijn lichaam. Het was zo glad, gaaf, lichtbruin. Hij had drie haartjes midden op zijn borst. Ook langs zijn benen ging ik, en met spuug op m'n vinger veegde ik zijn vuile knieschijven schoon. Ik streelde telkens de stijve topjes van zijn tepels, en ik betastte de vastheid van zijn lid door de bádbroek heen, durfde nog niet verder gaan. Hij weerde niets af. Ik prikte met een stokje tegen zijn zak en zei dat die heel klein was. We begonnen te stoeien en ik trok zijn broek naar beneden, keek naar zijn geslacht. ‘Je mag er niet aan trekken,’ zei hij. ‘Waarom niet?’ ‘Dat weet je wel. 't Is een kleintje hè?’ vroeg hij, zijn extatische glimlach naar de wijde hemel. ‘Ja,’ zei ik, er mee spelend, ‘maar een liefje’. Het was inderdaad een kleintje, een Grieks penisje, donker, dun, met een dikke, geheel ontblote eikel waarin een kristalheldere druppel blonk. En het scrotum was al even klein, ook als op een Griekse tekening. Wat was die jongen mooi, zoals hij daar lag in het zomeravondlicht, naakt, zijn gezicht glimlachend, zijn spieren verschuivend toen hij de armen achter het hoofd rekte, gelukkig. Ik blies het zand van tussen het zwarte, kroezende haar boven zijn geslacht, kuste het, likte het, strekte me langs hem neer, kuste zijn lippen. ‘Ik ben slecht’ fluisterde hij. ‘Nu moet jij er ook aan geloven’. Hij trok mijn zwembroek uit, was verbaasd over de omvang van mijn roede, kreeg er niet genoeg van die te betasten. We noemden elkaar ‘rabbitt’ en ‘bull’ (Kamasutra) en zoenden, zoenden. Op den duur werd het kil, de zon was zo goed als weg. We veegden elkaar schoon, omhelsden elkaar nog een keer en kleedden ons aan, dromerig, voldaan. | |
7 sep.19 uur, in 't hotel. Wat me overkwam toen ik een paar dagen geleden op een regenachtige avond door de Rue de Bièvre liep, heb ik nog niet genoteerd. Dat is een wat lugubere straat op de linkeroever, in een wijk die met zijn zwarte muren en in natte keien weerspiegelende schaarse gaslantarens zó dienen kan als décor voor een griezelfilm. Het was een uur of tien. Opeens hoorde ik een meeslepend rythme, oosterse muziek. Ik zag een klein café, zinken toogje, wat zitplaatsen random. De smalle deur stond open, er waren enkel Noordafrikanen, tot op de stoep. ‘Cela vous plaît, la musique orientale?’ vraagt er een met blinkende ogen. Ik knik. ‘Ga dan toch naar binnen!’ Wat aarzelend ga ik aan het toogje staan. De patron is een Algerijn, in kennelijke staat. Er zijn drie muzikanten, een met een ‘oud’, een soort luit, een met een trom die half uit een hoes je steekt, en een jongen met een tamboerijn. Een paar dozijn fonkelende ogen kijken me aan, sommige fluwelig, vriendelijk, andere lachend, weer andere verwonderd of wat achterdochtig. Ik ben de enige Europeaan in het gezelschap. Ik kan mijn ogen niet van de luitspeler afhouden. Hij heeft een expressieve bruine kop met vlammende, blikkerende ogen, en sterk gebogen neus, en onder de donkere snor lacht zijn mond met te grote, flitsende tanden. Hij buigt zijn zwarte krullebol verliefd over zijn instrument, en hij voert het rythme op, woest, hartstochtelijk. Trom en tamboerijn moeten mee. Hij lacht me met zijn ogen toe, met die diepe glimlach die een noorderling niet ‘zomaar’ geven kan, en dan knapt de muziek abrupt af. De patron schenkt zich voor mijn rekening een ‘fine’ in, en ik loop naar de muzikanten. ‘Had ik maar beter materiaal’ zegt de speler, wijzend op de drie of vier gesprongen snaren van zijn luit. Het is een instrument met een mooie warme klank, en hij is er een virtuoos op, maar er is met het ding geleefd. Het hout is bekrast en uitgebeten door drankvlekken. De man moet achter in de twintig zijn, de tromspeler, die een mager, benig gezicht heeft waarin veruiteenstaande reeënogen, schat ik op dertig, en de jongen met de tamboerijn op zestien. De luitist draagt een donkerrood jasje boven een khakibroek. ‘U zult nu iets moois horen’, hij begint te preludiëren. ‘Maar ga toch zitten’. De tamboerijnjongen haalt een stoel voor me, schuift die aan hun tafeltje. Ik haal m'n glas van de toog. ‘Mon ami hollandais, | |
[pagina 4]
| |
hóllandais!’ wordt er al geroepen, alsof ik er van door wou gaan. Daar zit ik dan. De luitist gaat zingen, zijn stem domineert het instrument. En als bij de meeste oosterse liederen zoekt de zangstem andere wegen in een rythme dat toch ook weer past bij het strakkere rythme van de begeleiding. Zijn mond lacht als hij zingt, en zijn rose tong klapt telkens omhoog tussen die flikkerende tanden. Zijn ogen sproeien vuur, hij wiegt, buigt over zijn instrument, hij geeft de trommelspeler, wiens vingers en hand nu zó vlug gaan dat ik ze als schimmen zie waaieren, kopjes als een poes, liefkozingen, en hij plukt met meesterlijke zekerheid de fantastische melodie uit de snaren. Hij varieert en pinkelt, dreunt en slaat met zijn slankgepolste donkere hand, hij stampt met zijn gymnastiekschoenen op de vloer en laat zijn geile, kelige stem boven alles uitschieten, met als echo de lichte stem van de trommelaar. Ik kan mijn handen en voeten niet stil houden, en het valt me op dat de donkere toehoorders zo rustig en placide, als ging het hen niet aan, zitten te kijken. Toch komt er, als de muziek met een even vreemde, verzwakkende draaiing stopt, een enthousiast handgeklap los. Steeds meer Noordafrikanen komen binnen, als exotische bloemen glanzen de gezichten van jongens achter het zwarte glas buiten, er kan niemand meer bij. Er wordt nu enkel arabisch gesproken, een buitengewoon mooi klinkende taal waarvan ik niets versta. De jongen gaat rond met een schoteltje, waarop ieder een muntbiljet legt. De meesten 20 francs. Ruim 300 francs haalt hij op. De jongen gaat wisselen tegen groter geld bij de patron, maar dan moeten ook hun glazen weer volgeschonken, en zo raakt het grootste deel van de verdiensten weg. De stemming stijgt. Na een paar Egyptische liederen komt een Frans liedje aan de beurt: ‘Viens, viens dans mes bras, mon mari - i n'est pas là!’ - het wordt op zo'n onnavolgbaar geestige manier gebracht dat ik me er over verwonder dat deze artiesten geen beter emplooi kunnen vinden. Alleen de jongen weet niet veel variatie uit zijn tamboerijn te halen, wat te sterker opvalt wanneer de trommelaar die even laat rinkelen: opeens is het dan ook een volwaardig instrument. ‘Viens chéri, la guer'est finie’ galmt de luitist. ‘Viens chéri, la guerre est finie...’ echo't de trommelaar. Virtuoos is het, wild, geweldig. Ik betuig mijn bijval, enthousiast. De luitist staat op. Nu zie ik pas, hoe klein hij is, en hoe slecht gebouwd. Afhangende, smalle schouders in de rode jas, een platte slungelige houding. En daarboven die krachtige kop, zo woest en vitaal. De dranken worden weer gemengd, pastis gaat rond en wanneer een nieuw lied wordt ingezet beginnen de omzittenden rythmisch in de uitgestoken handen te klappen. Dan treedt een van hen, een dikke moor, naar boven. Hij danst. Het is een parodie op de buikdans van een oosterse vrouw. Er wordt geschaterd. De man wiegt wellustig met zijn vette heupen, maakt obscene gebaren, trekt zijn hemd los en laat zijn bruine buik feilloos draaien, de navel vormt het roerloos centrum. De toeschouwers juichen. Er is er één bij die grijnst met niets dan gouden tanden in een zwartbruin gezicht. Die dans was belangeloos, voor de muzikanten, maar de dikke danser gaat zèlf met de schotel rond nu, en hij haalt veel op. Nieuwe drank rukt aan. De jongen slaat zijn armen om de heupen van de luitist, snikkend van het lachen en hij krijgt een klein kopje zwarte koffie. Ik neem er ook een uit het metalen kannetje dat op het gas pruttelt. De luitist en de trommelaar fluisteren elkaar allerlei dingen in het oor. Dan begint de patron, driekwart dronken, een moorse ballade te zingen in zijn tapkast. Het duurt lang eer hij stilte, gehoor krijgt. Weldra luistert niemand meer; de luitist maant uit beleefdheid nog een paar maal tot stilte, en begint dan het geld maar te tellen. Meer dan duizend francs. Er moet weer drank komen. De ballade is eindeloos. Drank mengen. Troebele neerslag. Er in bijten. De jongen proeft er van, trekt een vies gezicht. ‘Hij is pas zestien’ zegt de luitist. ‘Zouden we in Holland wat kunnen verdienen?’ Ik zeg dat ik het niet denk, niet weet. Misschien in de grote steden. Het was half twaalf, ik wilde even de frisse lucht | |
[pagina 5]
| |
in. Ze wilden me haast niet laten gaan. ‘Komen jullie hier nog terug om te spelen.’ ‘Nee, dat denk ik niet.’ ‘Dan toch: au revoir.’ De smalle donkere hand probeerde me met kracht neer te drukken. ‘Ne partez-pas, asseyez-vous donc. De verleiding was groot, maar ik wou mezelf de baas zijn, en ging weg. Het rythme van hun liederen bleef in mijn oren. ‘Viens, viens dans mes bras.’ Ik voelde me eenzaam. Regen druilde stil neer op de Seine. Ik tuurde er een poos over het water, zag gelieven, jongens en meisjes, jongens met jongens. Terug naar de Rue des Ecoles, door de Rue de Bièvre. Langs het lokaal waar ik zo'n mooie avond had gehad. Het was er nu bijna helemaal duister, er hingen nog wat late gasten, de luitspeler stond voor de deur, en zag me. Ik liet me binnen lokken. De stemming was weg. Het was een rommel geworden. Je moet zelf dronken zijn om dan mee te kunnen doen. Alleen de luitist was, hoewel dronken, goed bij zijn verstand, zijn ogen schitterden. Hij wees op de jongen met de tamboerijn, die lodderig lag te dommelen. ‘Il est beau, n'est ce pas?’ Ik knikte, hoewel ik die jongen dom en onaantrekkelijk vond. ‘Wil je hem?’ ‘Mais non!’ ‘Hij is zestien jaar, nog maar pas, te oud naar je zin?’ ‘Nee, ik heb geen geld.’ ‘Maar dat hoeft niet, ami hollandais...’ ‘Non, pas ce soir, je suis fatigué, au revoir.’ Het was een beetje wrang om me los te maken. | |
1951 22 mei, tegen middernacht.Vanmiddag ben ik meegereden toen moeder naar het ziekenhuis moest voor de tweede bestraling in haar nek. Dokter Okker had gezegd: als er nieuwe klachten zijn, komt u over zes weken maar terug. Terwijl moeder onder de stralen lag (twintig minuten) gingen Kiviet en ik naar de Provinciale Bibliotheek. Hij zei: ‘Ik vrees, dat ze dat niet meer zal kunnen. Ik dacht aan één gezwel in de hals, maar toen ik de foto's zag, schrok ik: haar hele bovenlichaam zit vol’. Ik vroeg hem, hoe lang hij moeder nog te leven gaf. ‘Hoogstens drie maanden’. Moet ik vader, en ook moeder, nog in de illusie laten dat er kans op herstel bestaat? Ik wéét het niet, wie kan me raden. Ik heb zo met moeder te doen. Nog éénmaal ziet ze de irissen bloeien, waarvan ze zoveel hield, ze kweekte altijd vele variëteiten in bizarre kleuren. De pas geplante dahlia's zal ze wel niet meer zien. Haar stil verlopen leven in Borssele dat ze een verbanningsoord vond, waaruit ze dolgraag weg wilde zodra Pa gepensioneerd zou zijn. Wat vader betreft: het is wel waar dat je in onwetendheid gemakkelijker leeft, maar ook moet hij dan straks in heel korte tijd verwerken waar ik al maanden geleidelijk aan wen. Vlak na de operatie stond vast dat moeder kanker had, maar eind januari, begin februari leek zij volkomen hersteld, zozeer dat, voor zover ik weet, ook de doktoren begonnen te denken dat zij genezen was, dat alles weggesneden en dood was. Ondertussen was echter het uitzaaien begonnen en zo werd moeder van een uitstekend geconserveerde vrouw in korte tijd gesloopt tot een deerniswekkend, vervallen, er oud uitziend slachtoffer. Dag na dag zwellen de woekeringen, ze drukken de vitale organen dicht, jagen het hart op, ontnemen alle kracht, verstikken de ademhaling. Er is geen enkele mogelijkheid voor redding meer. Vaak hebben moeder en ik elkaar erg pijn gedaan doordat we elkaar niet begrepen of niet wilden begrijpen. We hebben afschuwelijke ruzies gehad. Ik zal de hoofdschuldige geweest zijn, maar ik had stellig ook niet alle schuld alleen. Het verandert niets aan het feit dat ik van haar houd zoals van niemand anders. Het absurde, huiveringwekkende bijgeloof: gisternacht krijste een kerkuil luguber boven ons dak - het ging me tot in het merg, ik weerde het af. | |
4 juni22 uur. Zou moeder werkelijk nog steeds niet beseffen aan welke ziekte ze te gronde gaat, heeft ze nog hoop? Enige tijd geleden, toen ze al erg ziek was, bekende ze me, na een nacht waarin ze slecht geslapen had (en ik zei dat ik de laatste tijd ook niet te best sliep): ‘Het zal toch niet door die Indische spullen komen?’ Ik dacht dat ze doelde op de zwaar gekruide maaltijden | |
[pagina 6]
| |
die ik graag eet, maar na m'n verbaasde ontkenning steeg mijn verbijstering: ‘Sinds je die in huis hebt, ben ik nooit meer gezond geweest. Ik ben bang voor goena-goena’. We hadden een lang gesprek, waarin ze toegaf dat het onzin was dat van een ander gekregen voorwerpen op de moeder van de ontvanger een verderfelijke invloed zouden hebben, maar zoals meestal in zulke gevallen: de angst is sterker dan kennis. Vanavond, na deze slechte dag, vroeg moeder: ‘Zou je die Indische dingen toch weg willen doen voor me, het huis uit?’ En ze begon te huilen. Ik zei: ‘Natuurlijk moedertje, àlles, of wat dan?’ ‘De kledingstukken, het borstlapje, de bruidstooi.’ Ik beloofde het. ‘Waar zal ik ze leggen?’ ‘Helemaal het huis uit, en zo, dat ze niet voor de kamer waarin ik lig zijn.’ Ik gaf haar een kus op haar hand, die krachteloos en slap was. ‘Ik beloof het, maar je weet dat het bijgeloof is.’ ‘Toch zal het me rust geven.’ ‘Ik zal het direct doen.’ ‘Oh ja, en ook die ring, waarvan Kees zei dat er een onaangename geschiedenis aan verbonden is.’ Ik had hem aan de hand die de hare vasthield. Pestaradjah en ik (hij heeft een dergelijke met een lijsterei-blauwe steen) hadden sinds het sluiten van onze vriendschap elkaar beloofd onze ringen nooit meer af te leggen, omdat we meenden dat ze geluk aanbrachten en alles wat we ondernamen zouden doen slagen. Ik zei: ‘Ik dacht juist dat die ring geluk aan zou brengen - dat is al even dwaas, mama!’ Moeder was bezorgd voor de spullen: ‘Ze zullen er toch niet door bederven, als je ze een tijdlang buiten opbergt?’ Zo snel mogelijk haalde ik een metalen trommel, ik legde er de kleden en de ring in en bracht alles zo onopvallend mogelijk (vader en tante Rika waren in keuken en tuin) onder een omgekeerde emmer achter in de tuin om het tijdelijk te verbergen. Even realiseren: een bijna dertigjarige man die op verzoek van zijn aan kanker stervende 57-jarige moeder een doos met Indische voorwerpen in de tuin verbergt uit angst voor goena-goena. En als moeder nu een dweperige hysterica was, maar nee een nuchtere vrouw, op het zakelijke af, ontwikkeld en intelligent, al zou je dat uit dit geval niet afleiden. ‘Je moet hier niemand iets van zeggen hoor’, zei ze huilend. Ik beloofde het. ‘Het is een geheim tussen ons tweeën’. De vorige maal had ik haar zacht verweten dat zij mij op deze manier als het ware verantwoordelijk stelde voor haar ziekte en eventuele dood. Ik had immers die dingen in huis gehaald. Haar angst beperkte zich tot voorwerpen die gedragen zijn, het topeng-masker noemde ze wel, maar dat was ongevaarlijk, omdat het niet van Kees afkomstig was. | |
12 juni. 10 uur.Donderdag 7 juni, des middags om drie uur is moeder gestorven. Elk woord, elk gebaar van moeder is zo vaak verteld, herhaald en verdraaid, alles wat in de afgelopen periode plaats vond zo vaak herkauwd, dat ik de weg naar de waarheid door dit doolhof bijna niet meer kan terugvinden. | |
18 juniZeven juni 's morgens zei moeder tegen vader en mij: ‘Jongens, ik heb gevochten zo lang ik dacht dat het zin had, nu geef ik het op’. Ze keek vader aan met haar troebele ogen, haar verwoeste gezicht omhooggeheven uit de fauteuil: ‘Voor ik doodga wil ik nog één keer in je armen staan. Stáan, rechtop’. Zij had al weken niet meer gestaan of gelopen, ze probeerde op te staan. Het ging niet. ‘Help me!’ Vader hielp haar overeind. Ze wankelden allebei. Ik dacht: straks laat hij haar vallen. Ik wist niet waar en hoe ik kijken moest, hier hoorde ik niet bij, maar ik kon ook niet weggaan nu. Zo stond, hing, moeder een poosje ‘rechtop’ in vaders armen. Haar voeten stonden eigenlijk niet eens goed op de grond, ze gleden steeds weg. Vaders tranen en zweet drupten op haar | |
[pagina 7]
| |
hoofd, halfkaal door de bestralingen. ‘Nu moet je de dokter direct roepen’, zei moeder, ‘nu wil ik mijn laatste prik, een flinke overdosis’. Hij gaf die, zij raakte weldra in de laatste coma. | |
14 sep.Gisteravond ontmoette ik een Senegalese zeeman, gitzwart, slank, mooi. Zijn naam was Djimmie Toutou; we spraken Engels en dronken veel. Hij was enorm gul maar eiste ook mijn geld op. Ik had zogoed als niets bij me, en was nog helder genoeg om 200 frs. in een vakje van mijn portemonnaie achter te houden: ik moest een kaartje terug kunnen kopen. Hij strooide geld rond, en ik geloof nog steeds dat het alleen de kwade dronk was die hem uiteindelijk erg onaangenaam maakte. Ik was dadelijk verliefd op hem, ik had niets liever gedaan dan met hem gespeeld - met zijn zwart lijf, zijn lichtrose tong, witte tanden, zijn dunne, mooi gevormde handen. Zelden zag ik zo'n intens zwarte mensenhuid, als onze handen naast elkaar op de tapkast lagen keek ik gefascineerd. Ik heb er al zo lang naar verlangd om eens met een neger naar bed te gaan. Djimmie bleek geen type van Pigalle, niemand kende hem. Hij was aanvankelijk met een andere neger, een heel statige figuur, ook mooi, die blijkbaar liever met een meisje op stap ging. Voor hij wegging drukte hij me op het hart op te passen dat zijn vriend Djimmie niet in verkeerde handen zou vallen. We dronken en dronken, ik voelde sterk de invloed. Djimmie was roekeloos met z'n geld dat los en verfrommeld overal uit zijn zakken hing. We ontmoetten Mohamed, hij dronk wat met ons, kende Djimmie evenmin, zei me wel ‘pas op’ - maar oppassen moet je hier met iedereen. Nogmaals, volgens mij is het alleen de drank geweest die maakte dat ik niet oppaste en dat Djimmie onhandelbaar werd, volkomen onhandelbaar. Door het vele drinken moest ik vaak naar het toilet. Toen ik een keer terug kwam onderhandelde Djimmie met een hoer, hij wou een trio vormen, haar zelfs voor mij alleen huren als ik dat liever wou, maar ik vond haar lelijk, wou uiteraard niet, wimpelde het af. Op een bepaald moment excuseerde hij zich, hij sloeg zich hard voor het voorhoofd, zei ‘Ik heb te veel gedronken, dan word ik slecht’ maar even later had hij een black-out. Hij begon me te stompen, hij wilde me in een toilet enculeren - ik zou het nog toegelaten hebben ook als ik niet zo moe was geweest en op de grens van misselijk door de drank. Wat een gemiste kans. Ik móest naar huis, ik kon Willem en Lotte niet laten wachten, ik had beloofd op het kind te passen. Maar wat ik zei of bezwoer, of beloofde, Djimmie luisterde niet naar rede. ‘I want to fuck you’ - hij hamerde maar door - het speelde zich op straat af, voorbijgangers keken. Soms leek het een spelletje, soms beschouwde Djimmie het ook als een spel, maar het was geen spel meer. Wéér stelde hij voor, me in een toilet te neuken. Ik zei dat ik daar het type niet voor was. ‘Heb je vaseline bij je, ik heb een deep dig’. ‘Nee’. Of ik dan mee wou naar een hotel. ‘Niet nu, ik móet naar huis, m'n vrienden rekenen er op, begrijp dat toch! Vanavond, ik beloof het je!’ En o, wat wilde ik graag, zo graag, ik was doodmoe van zwerven, rondhangen en drinken, en ik had niets liever gedaan dan me helemaal aan hem geven. Hij vertrouwde me niet, hij geloofde niet dat ik vanavond terug zou komen - ik gaf m'n woord, en ik zàl het doen, - maar hij wilde niets meer met me te maken hebben. Dat alles speelde zich af in de obscure Algerijnse wijk achter de Gare du Nord. Ik had een enorme erectie, ik drukte me tegen hem aan, liefkoosde zijn borst op straat, wat hij me verbood. Ik verlangde sterk naar hem. Ik hoop hem vanavond terug te zien. Maar hij zei: ‘I'm not longer your friend, you'll never see me back, it's finished’. | |
18 sep.Toen ik thuiskwam in Lozère lag er daar een brief die me in een goede stemming bracht. De hoofdredacteur van de Provinciale Zeeuwse Courant, G. Ballintijn, vraagt me of ik met ingang van oktober een wekelijkse letterkundige kroniek in die krant wil gaan verzorgen, en of ik ook andere boeken wil bespreken over literatuur en kunst. | |
[pagina 8]
| |
10 dec.Ik kreeg een zeer waarderende brief van Ballintijn over mijn kroniek en ook complimenten van anderen. Ad den Besten schreef een stuk over Eiland in de Stroom voor de pzc waarin hij me ‘een Griekse god in het Zeeuwse landschap’ noemt en meer fraais. Hij wou er nog een plaatje bij ook. Zeker van een Griekse god met een bril en sterk dunnend haar. Niettemin las ik het stuk van Ad trillend van emotie, het papier schudde in mijn handen. De emotie was mogelijk nog versterkt door de brieven van de Commissaris en van Ballintijn, ik was een beetje schuw om dat alles te openen. Ik ben er geen man voor om in de belangstelling te staan. Vader was erg ingenomen met het stuk van Ad, haast nog meer dan met het verschijnen van de bundel. Hij loopt met die krant in zijn tas rond en vraagt aan iedereen, met een blij gezicht: heb je 't stuk over Hans gelezen, en zijn foto gezien? Hij gaf me een boekenkast met gemoffelde steunen cadeau, zodat ik weer een paar honderd boeken méér bergen kan in mijn kamer. Hoewel ik de laatste jaren veel beter met mijn vader op kan schieten dan vroeger, wordt hij meer en meer een raadsel voor me. Begrijpen doe ik de man niet, maar één ding weet ik al lang: hij heeft een bijzonder goed karakter, met vele zwakheden, en hij is erg lastig. | |
13 dec.Het landschap in de nieuwe Sloepolder, gister, tegen vijven. De maan rees vol, de zon daalde, beiden waren ongeveer even hoog. Naar het Oosten, de maankant: een eindeloze, éven golvende vlakte van nevelig, kort koolzaadblad; niet één verhevenheid of uitsteeksel. Daarboven die ronde maan in een bleke lucht. Onmogelijk een simpeler landschap met minder lijnen te vinden. Er was zelfs niet één lijn, want de horizon verdoezelde. Het was van een heimweewekkende grootsheid, mogelijk te verkiezen boven het veel dramatischer beeld naar het Westen: water, ook eindeloos, opgaand in nevel, met een vuurrode zonkogel, zinkend door wolksluiers, éven rimpelig weerspiegeld; zwermen eenden en kringende meeuwen, ook duidelijk en diep weerspiegeld - stampende, onzichtbare schepen. Langs die waterrand, tussen zon en maan, fietste als een zwart silhouetje een jongen. Hij floot, niet volkomen correct maar erg opgewekt de eerste maten van Eine kleine Nachtmusik. Beatus vir, wiens melodie, honderd zestig jaar na zijn dood, onbewust over de lippen komt van een in de winteravondval naar huis kerende knaap. |