Henk Romijn Meijer Links van mij zat de prins: de poëzie van James Fenton
Slechte gedichten zijn er eigenlijk niet meer, evenmin als er nog slechte auto's bestaan. Vrijwel alles wat je leest loopt gesmeerd, is bewonderenswaardig, ‘knap’, vormvast enzovoort. We laten ons niet meer zo gauw verleiden om uit de band te springen, vertillen ons niet aan het gewicht van het gevoel en we overschreeuwen ons niet een twee drie. Wie blijft er nog steken in zijn ideeën vanwege een gebrek aan ‘techniek’? Groot is vaak het raffinement waarmee heimwee en droefenis in woorden worden gevat en waarmee de vroegere ernst, het fameuze ‘worstelen met de problemen’ wordt geparodieerd. Een geslepen techniek behoedt de dichter voor de gevaren van een te hevige emotie.
We hebben heel wat geleerd en de vaardigheid neemt zienderogen toe. Maar het onderwerp? Het echte onderwerp dat kruipt waar het niet gaan kan, hoge eisen stelt en onrust gaande houdt? Is het er nog, of houdt het zich wijselijk schuil?
De gedichten van de tot nu toe vrijwel onbekende Engelse dichter James Fenton riepen deze vragen bij me op. Hij is vierendertig jaar, zijn vorige bundels Terminal Moraine (1972) en Vacant Possession (1978) zijn vrijwel volledig onopgemerkt gebleven. Niettemin werd The Memory of War dat in 1982 verscheen een van de meest besproken bundels poëzie van de laatste tijd. In een bespreking in The New Review (V, 1 1978) van Peter Porters The Cost of Seriousness blijkt hoe Fenton zich bewust is van ‘het probleem van het onderwerp’. ‘The desire to write is often antecedent to the possession of a theme,’ schrijft Fenton daar. In het vroegste stadium is de dichter tevreden met het beschrijven van zijn fantasiewereld, maar in de puberteit verkeert het verlangen om te schrijven in ‘een verlangen om schrijver te zijn’ en bij voorkeur een die jong stierf, gek werd, zelfmoord pleegde of werd genegeerd. ‘This is the adolescent notion of an interesting life,’ zegt Fenton. Maar als de werkelijke ervaring de dichter-in-spe uit zijn droom helpt wordt het schrijven meer dan een spel. ‘Suddenly the very notion of writing becomes disgusting, an assault on the sincerity of his feelings,’ schrijft Fenton en hij voegt er aan toe:
I think that many writers fail at this point, not because they lack the talent to continue, but because they come to dislike the talents they possess. There is something deeply unattractive about much ‘confessional’ writing, as if the author has just been waiting for this or that catastrophe to happen before rushing into print.
Niet uitsluitend omdat ik veel van Fentons bedenkingen deel over zoveel confessionele poëzie die ons vooral vanuit Amerika wordt toegestuurd - alsof bekennen per se van moed getuigt en waanzin altijd even boeiend is - vind ik Fentons inleiding van belang. Fentons bespreking van Peter Porters niet-zo-eenvoudige poëzie begint met wat duidelijk een soort beginselverklaring is, een verdediging van poëzie die meer dan een luxe is en van de traditie als voedingsbodem van het nieuwe. ‘We should not think of conventions and traditions as restrictive,’ schrijft hij. ‘We should think of them as aids at our disposal - not forcing themselves on us, but always available should we need them.’
In Memory of War toont aan dat James Fenton in