Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| ||||||
Fokke Plat & Ed Leeflang Obe PostmaIn 1947 ontving Obe Postma de Gysbert Japicxprijs voor zijn bundel ‘It sil bistean’ uit 1946. De toen bijna 80-jarige dichter was de eerste, aan wie de door de Provinciale Staten van Friesland ingestelde prijs werd toegekend. Na de uitreiking in het stadhuis van Bolsward was er nog ergens in het stadje een bijeenkomst, waar de dichter een meer informele huldiging in ontvangst mocht nemen. Bij die gelegenheid wees een spreker er op dat in de bestaande historische overzichten van de Friese letterkunde de voornaam van Postma steeds verkeerd was geschreven, nl. Obbe in plaats van Obe. Hij memoreerde dit om de betrekkelijke anonimiteit van de dichter te demonstreren. Postma was nl. jarenlang gewoon zijn in Friese tijdschriftjes gepubliceerde gedichten slechts met een P. te ondertekenen. In zijn dankwoord zei Postma, dat het hem ook niet ontgaan was, dat zijn voornaam onjuist gespeld werd. Hij had echter nimmer enige aandrang gevoeld om corrigerend op te treden en steeds gedacht, dat een b te veel altijd nog beter was dan een b te weinig. Postma verbleef jarenlang tot aan zijn pensionering in 1933 buiten Friesland en hield zich bovendien afzijdig van literaire en andere groepen. Ook dat zal er toe bijgedragen hebben, dat de dichter lange tijd in Friesland welhaast een onbekende is geweest. Een onbekende is hij zeker vandaag de dag nog in ons land. En dat is jammer, want, nog afgezien van de bijzondere betekenis van Postma's gedichten voor dat deel van ons land, dat Friesland heet, zijn poëzie verdient algemene bekendheid. Postma is een dichter van Europees formaat. Obe Postma was een boerenzoon, geboren in 1868 te Kornwerd. In dit dorpje ook heeft hij schoolgegaan. Van zijn dertiende tot zijn achttiende was hij leerling van het stedelijk gymnasium in Sneek. Daarna ging hij wis- en natuurkunde studeren aan de universiteit van Amsterdam. Hier promoveerde hij in 1895 op het proefschrift ‘Iets over uitstraling en opslorping’. In 1893 was hij reeds leraar wis- en natuurkunde aan de rhbs te Tiel; een jaar later verhuisde hij naar Groningen, waar zijn zuster, die tot aan zijn dood bij hem zou blijven, bij hem introk. In Groningen was dr. O. Postma een kleine veertig jaren leraar wis- en natuurkunde aan de rhbs. Na zijn pensionering in 1933 verhuisden de Postma's naar Leeuwarden. Daar was de oud-leraar gedurende lange jaren bijna dagelijks te vinden in het archief van de provinciale bibliotheek, toentertijd nog gevestigd in de Kanselarij aan de Turfmarkt. In 1963 overleed hij, 95 jaar oud. Hij ligt begraven op het kerkhof van Kornwerd. | ||||||
Gedichtenbundels
| ||||||
Vertalingen
| ||||||
Verzamelde gedichten
| ||||||
Historisch-geografische en -economische studies
| ||||||
[pagina 150]
| ||||||
De speelstalHet voorjaar bracht het gras, naar buiten moest het vee;
In het koehuis hebben de kinderen de speelstal al gereed:
De borden staan te pronk en in de zonneschijn
Voor het venstertje wat bloemen uit de wei.
Een veldbloem en een bord, dat is hun werelds mooi;
Een kast met oud porselein, een tuin in zomertooi!
Gelukkig hij, die van het schoon, het jong vergaarde,
De zieleprent - het kijken moe - bewaarde!
1903 de boartersstal // De maitiid brocht it gers, nei bûten moast it fé; / Yn 't bûthús ha de bern de boartersstâl al ré. / De diggels stean to pronk en yn 'e sinne / Foar 't finsterke hwat blommen út 'e finne. // In diggel en in blom, dat is har wrâldske moai; / In kas mei âld porslein, in tún yn simmertoai! / En lokkich hy, dy't, wurch fan 't sjen, biwarre / It sieleprint fan moai yn jonkheit garre! | ||||||
[pagina 151]
| ||||||
In het vroege voorjaarTere bloemen zachtjes wiegen:
Wind raakt weg in struikgewas;
Van een vroeg en pril verheugen
Trilt de lichte voorjaarsdag.
Pereboom bezaaid met knoppen
Is van jonge hoop al zwaar;
Lichte vliegjes vrolijk dansen,
In de kring, voor 't blije jaar.
Klaske gaat in wondere dromen
Stil het kleine hofje rond,
Buigt zich naar de bloemenkelken:
O de liefde, die zij vond!
Op de waterstoep schreit moeder,
Droef-zoet komt de tijd weerom;
O, het schuchter open-vouwen!
O die fiere jonge bloem!
Aan de kant de forse grassen,
Waarin groeikracht eeuwig stroomt;
In het diep en helder water
Spiegelt verre hemeldroom.
1921 yn it iere foarjier //Teare blommen sêftkes weve: / Sigen wurdt yn 't strûkguod wei; / Iere maitiids jong forheugen / Trillet yn 'e ljochte dei. // | ||||||
[pagina 152]
| ||||||
De omgeving van Amsterdam
| ||||||
[pagina 153]
| ||||||
BoerenhuisAlleen ligt daar het hecht-omsloten huis;
Zichzelf genoeg; nu van een grootser dracht,
Want die het weiland als zijn schatten droeg
Zijn uit hun zomers park naar het huis gebracht.
In de koestal is het groot en machtig werk,
Daar zwoegt het volk bestuurd door boerenhand;
Nu, in het voorhuis, heeft de vrouw kort rust
En ziet door de open hof uit over het land.
De herfstavond staat boven het eenzaam veld;
De maan blinkt aan de klare oosterlucht;
Een glans licht op uit sloot en greppelstreep -
Van eenden nog komt er wat laat gerucht.
1925 boerehus // Allinne leit it fêst-omsletten hûs; / Himsels genôch; nou yn in swider steat, / Hwant dy 't de greide as syn sketten droech / Binn' út har simmersk park nei 't hússté keard.//Yn 't bûthús is it greate, machtich wurk, / Dêr wrot it folk nei húsmans fêst bistjûr; / Nou effen, foare, hat de frou har rêst / En sjocht troch 't iepen hôf de lânnen oer. // De hjerste-joun stiet oer it ienlik fjild; / De moanne blinkt oan kleare easterloft; / Ljocht jowt it op út sleat en fuorge-lyn- / Fan einen noch komt der hwat let geroft. | ||||||
[pagina 154]
| ||||||
Het huisjeHet huisje nam ik goed in mij op:
Kaal zonder boomgroei staat het in het weiland,
Bij de zeedijk.
Een hek schut het af van het weitje,
Waar een oud paard
In rietstengels hapt.
Een kamer heeft het huis en een schuurtje;
Bleek-grijs de muren,
Het schuurtje geteerd.
Een werkbroek wappert aan de lijn,
En in de wind gonst de telegraafdraad.
Zouden wij sterven?
In het huisje leven duizend bleek-grijze huizen,
Afgebroken en vergeten
Maar de draad gonst hun naam.
In het weitje leven duizend afgegraasde velden,
En de paarden die er van vraten,
En de handen die er in groeven,
Zo zal ons land en ons huis bestaan!
1926 it huske // It húske haw ik goed yn my opnomd: / Keal sûnder beamte stiet it yn 'e greide, / By de sédyk. / In stek skut it ôf fan it finstik, / Hwert 't in âld hynder / Haffelt yn 't reidguod. / In keamer hat it hûs en in skuorke; / Bleek-griis de muorren, / Tarre it skuorke. / In seilbokse wappert oan 'e line, / En de wyn rûst troch de tillegraeftrie. // Soene wy stjerre? / Yn it húske libje tûzen bleek-grize huzen, / Ofbrutsen en forgetten / Mar de trie rûst har namme. / Yn it finstik libje tûzen ôfearte lânnen, / En de hynders dy 't it bibieten, / En de hannen dy't it bidolden, / Sa sil ús lân en ús hûs bistean! | ||||||
[pagina 155]
| ||||||
GemeenschapDe sloot met kikkerbeet,
De vertrapte wal ietwat begroeid,
Kaalgegraasd veld en stukgeknauwd riet -
Het grasland met zijn dracht
Van klaver, bloemen en alles
Wat op de zeis wacht -
Bijeen in mij.
Geluid, dat van de erven komt,
Geloei dat over de velden klinkt,
En heel het bedrijf
Dat levend om mij heen beweegt -
Bijeen in mij.
Het volk dat hier zijn woonplaats had,
En wat daar werkte en zwoegde de eeuwen door,
En al wat hier door bloei en sterven ging -
Bijeen in mij.
1926 mienskip // De sleat mei kikkertsblom, / De úttrape wâl in byt bigroeid, / Ofearte pôlle en tohaffle reid - / De miedkraech mei syn dracht / Fan klaver, blommeguod en al / Hwat op 'e seine wachtet, / Kaem gear yn my. // It lûd, dat fan 'e hiemen komt, / It balten dat oer 'e lânnen klinkt, / En al 't bidriuw / Dat libben om my hinne giet / Kaem gear yn my. // It folk dat hjir syn wensté hie, / En hwat der bodde en wrotte d'ieuwen oer, / En al hwat hjir troch bloei en stjerren gong, / Kaem gear yn my. | ||||||
[pagina 156]
| ||||||
Als ik word uitgedragenAls ik word uitgedragen zal er niet - als bij Slauerhoff - een jong baasje op een afstand staan huilen
Omdat zijn dichter heenging;
Ik ben de zanger niet voor een jong manspersoon, wie het land te klein is of de wereld te eng.
De wereld is mij groot genoeg; ik zou haast met Friesland toekunnen als zij daar wat manmoediger waren;
Tijd en ruimte van het land waren mij even na, en ver in het Friese leven reiken mijn wortels.
Maar de jeugd verwerpt het verleden, en aan haar diepste gevoelens kan ik geen uitdrukking geven.
Als ik al jonge vrienden had, mijn zangen zijn hun vreemd gebleven.
Als ik begraven word hoeft niemand een traan te laten;
Ik ben niet weggenomen in de opgang en op mijn eigen wijze heb ik ge-
bloeid.
Maar als de klok begint te luiden - zo rijst het nu voor mij op -
Zou er dan toch niet iets kunnen trillen in al die stompe en spitse torens, die in de wijde omtrek mijn bekenden waren?
Hoor die lange pier van Kornwerd eens - zal er een zeggen - dat is voor die zoon van Pieter Obes,
En Pingjum en Schraard en Allingawier houden hun oude hoofden roerloos,
Maar Wons staart op de oude meesterGa naar voetnoot* beneden en Harmen Wiebes, en
Idsegahuizum en Piaam hebben duizend zachtgouden uren voor zich.
En als het weer stil is, en Kornwerds hoofd bonst niet meer zo,
Dan zal hij zeggen: bij mij kwam hij vandaan, bij mij komt hij terug.
1936 as ik opdroegen wurd // As ik opdroegen wurd sil der net - as by Slauerhoff - in jong feintsje fan fieren to gûlen stean / Om 't syn dichter fuortgong; / Ik bin de sjonger net foar in jong manminske, dy't it lân to lyts is of de wrâld to ûnrom. / De wrâld is my great genôch; ik soe hast mei Fryslân ta kinne as hja dêr hwat keareleftiger wienen; / Fan 'e tiid safolle as fan lânstreek bisloech ik, en fier yn it fryske libben rinne myn woartels. / Mar de jonkheit smyt wei it forline, en har ynlikst fielen sil ik net útdrukke kinne; / As ik jonge freonen hawn haw, myn sangen binne har frjemd bleaun. // As ik to hôf brocht wurd hoecht der gjin ien to skriemen; / Ik bin net weinomd yn 'e opgong en de bloeiaerd fan myn wêzen hat him wol iepen dien. / Mar as de klok bigjint to lieden /-sa riist it foar my op - / Soe der dochs net hwat trilje kinne yn dy oare stompen en spitskes, sa't hja fier yn it roun my kundich wienen? // Hear dy lange | ||||||
[pagina 157]
| ||||||
skraits fen Koarnwert ris - sil ien sizze - dat is foar dy soan fan Piter Obes, / En Peinjum en Skraerd en Allingawier hâlde strammer har âlde hollen, / Mar Wûns sjocht by him del nei âld master en Harmen Wiebes, en Skuzum en Piaem hawwe foar har tûzen goudbiljochte stounen. / En as it wer stil is, en Koarnwert slacht de holle sa net mear, / Dan sil er sizze: by my is er weikomd en by my komt er wer. | ||||||
Uit ‘Getitelde kwatrijnen’
| ||||||
OpengesnedenOpengesneden al haast het boek van mijn wezen,
't Zal in de étalage wel aantrekkelijk wezen.
Amper zit ergens nog een bladzij vast:
Timide knaap? Hier staat zijn lied te lezen.
Ut ‘Bineamde kwatrinen’ sûnde // Dy is my neijer, hwa't de sûnde ken, / As dy't yn kleare rêst sjongt godsbisin. / Dochs is myn tael hwat oars; 'k doar 't sa net neame / Omdat ik neat as bern fan d'ierde bin. iepensnein // Al fierder iepensnein 't boek fan myn wêzen, / Sa leit it nou wol keapsjoch foar de glêzen. / Skraech sit der earne noch in fâlde fêst: / In dimmen feint? Hjir stiet syn liet to lêzen. | ||||||
[pagina 158]
| ||||||
Onaards gesprek
Oude dichter:
Nu zijn wij verder, jongen, dan die ster,
Waarin jij dacht weldra in ijlheid
Op te gaan. Jouw hout en zand, mijn klei
Hielden ons niet; de ether in
Ging het lichte wezen buiten elk bestek.
En nu dit treffen. Tijd en ruimte heen;
Het alomvattend denken heeft ons gedacht als één,
Wij zijn nog twee. Zo bleef het schouwen over
In oude schijn en aardse beeltenis.
Ik zag je in menig beeld: een wonderlijk kind,
Een tragisch mom, maar ook een Friese knaap,
Mij als wie ook bekend. Dat zag ik het liefst:
Zo was ik jou na; mij sprak jouw wezen aan.
Jonge dichter:
Ik ken u niet. Ik was een dichtend man;
Een Friese knaap? Jawel, vader was Fries
En Fries zijn aard; wat zegt me dat.
- Nou ja, misschien heb ik ooit zo'n zondags dorp
Verbeeld, een gezicht op het wad. Maar verder
Mijn land was nergens; ik zocht op aarde,
Op zee; vergeefs. Nu ben ik schim, geen land
Behoef ik meer. - Zo min als u!
Oude dichter:
Als het verwante later zich vereent -
Zo zei een wijze man - dan horen wij
Nu tot één rijk.
Ze noemden u wel wild, bescheiden mij.
Maar goed beschouwd waren wij in het uiten
Van ons wezen een. U had geen land,
Friesland bond mij; maar toch
Kon u de eigen afkomst niet ontlopen;
Al bleek dat niet, een dichter voelt dat aan.
| ||||||
[pagina 159]
| ||||||
Jonge dichter:
U spreekt goed, maar het geluid is mij te week.
Ik hoor geen vlagen door het fluitend want,
En geen gekreun van hout! - Dat stukje wei
Is te bekrompen voor een eerlijk graf!
Vader mag dan... Vaarwel!
Oude dichter:
Vaar wel!
1940 unierdsk petear |