| |
| |
| |
Willem de Mérode
Tireur de l'epine
Mijn oog volgt al de lenig-weeke lijnen
Van uw gestalte tot den fijnen voet
Dien gij behendig van den doom ontdoet,
Opdat de wonde plek niet meer zal schrijnen.
Meedoogend zien uw oogen naar den kleinen
Nauw te bespeuren snede, waar het bloed,
Een rood robijntje met een donkren gloed,
Stillende lafenis is voor de pijnen.
Gij zit zoo rustig en uw schoone oogen
Vragen verwonderd en nieuwsgierig tevens:
‘Hoe geeft zóó kleine doren smarten en waarom?
En wàt is vreugde die mijn oogen zagen
Uit blanken voet, waarop een drop des levens
Gelijk een brooze donkerroode roze glom?’
| |
| |
| |
Avondrust
Ik wil maar stil zijn en mij niet bewegen;
Ik wil maar luisteren en spreken niet;
Ik wil maar schouwen naar het teêr bewegen
van 't avondlicht dat langs uw haar vervliet.
Ik wil maar stil zijn en uw stem beluistren
Die van de vrede uwer ziele zingt,
Zooals de wind komt door de halmen fluistren
En 't lied der avondklok dat vèr verklinkt.
Ik wil maar schouwen naar het teer bewegen
van 't avondlicht dat langs uw haar vervliet,
Uw oogen kust, gelijk een zeer verlegen
Kind moeder doet, wanneer het niemand ziet.
Gij weet niet, dat ik naar u heb gekeken,
Noch dat het licht uw oogen heeft gekust...
Ik durf de stilte niet met woorden breken.
Ik zit en zie naar u, en zwijg en rust.
| |
Sonnet
Ik heb met blind gebaar onder uw ramen
Gestaan en gij hebt niet naar mij gekeken...
Voor de portiek rolden de lange reken
Rijtuigen aan: op 't noemen van de namen
Weken uw buigende knechten tezamen
Terzij voor menschen, die uw gunst geleken
Te hebben meer dan ik; en op uw teeken
Vielen de deuren met korten slag samen.
Gezeten met uw gasten in de zaal
Hebben mijn liederen den tijd gebroken.
Toen hief uw hand den blinkenden bokaal,
En elk dronk met u op den vreemden dichter.
Ik stond met bittren trek op mijn gezicht er
Te schreien: gij hadt vals van mij gesproken.
| |
| |
| |
[U beminnen is het leven minnen]
U beminnen is het leven minnen,
En dan leidt het leven tot U weer,
Zoodat wij, gelouterden van zinnen,
U de ziel van alles weten, Heer.
Weggezworven langs verwonden paden,
Zoeken wij U als een dood idool.
En het hart kiest weifelend ten kwaden,
Waar de weg verdoezelt in den dool.
Maar dan leidt Gij zelf ons door de lanen
Naar de deuren van uw blijde stad.
En wij dragen langs de breede banen
Van den heirweg uw licht als een schat.
Heer, wij beiden voor de hooge poorten
Van het huis, dat op uw intocht wacht.
Laat het licht niet dooven op de toortsen,
Tot uw komst verschoot door den nacht.
| |
| |
| |
Voor Reind
De zon neeg doodlijk schoon ten grooten horizon,
De kim was rozerood, de luchten rood doorschenen,
En hooger blozend geel, met teeder daar doorhenen
Een wazig groen, waar, vaag, de sterrenbloei begon.
Toen daalde trager nog de dofgeworden zon.
Het boomlooze gebied lag blijder overschenen
Dan in den hellen dag, de felle gloed was henen,
Maar 't blinkend licht bleef na, of 't nog niet scheiden kon.
Wij stonden samen waar de weg zijn blanke bogen
In wijde windingen door de avondlanden wond.
Een lach ontlook stil in uw zonbeschenen oogen.
Toen reedt gij heen wijl 't licht speels op uw rijwiel spette.
Zooals gij mij van ver wuivend een groete zond,
Zie ik u nog: een licht-omlijnde silhouette.
| |
Lichte nacht
De nacht is licht van bloesemende boomen.
Elk tuintje is een tintelend tresoor
Van sterrenglans en bleeke bloemengloor,
Wier roken lauw langs alle paden doomen.
Als lichten, die u blijde nooden komen,
Lachen de lampen tusschen 't loover door.
Een rij van grijze keien wijst het spoor
Ter deur, die wijkt, is nauw uw roep vernomen.
Zoo kom, eer 't blauw der heemlen is verschoten,
De bloesemende boom, bedauwd en vaal,
De vochte lucht niet meer zal balsemijnen.
Het licht der flauwe lamp is haast vervloten. -
De klink klirt in het duistere portaal...
Uw handen tasten teeder naar de mijne.
| |
| |
| |
Entsagung
Had ik u niet zoo lief, ik zou uw minnen wekken,
Den brand, die, opgelaaid, uw jonge hart verteert.
Gij zoudt in slaap en waak uw armen naar mij strekken,
En beiden, dag en nacht, zien weigren wat ge ontbeert.
Daar ik u liefheb, zal 'k u hoeden voor 't begeeren
Der kus, die, hoe nabij, nooit uwen mond beroert.
En uw verlangen zal - wee mij - berusten leeren,
Vóór 't tot een één'gen dronk ten wedde werd gevoerd.
Mij deert de schuchterheid van uwe schoone oogen.
Och, bleven ze innerlijk zoo blank en onontwijd.
Als ik mij naar u buig, bevangt mij mededogen,
Daar gij, onwetende en bloode, om liefde vleit.
Mij roert de prille blos op uwe teêdre wangen;
Mij roert de matte glans van 't welig blonde haar;
Mij deert uw teederheid, èn 't brandende verlangen,
Dat ik, om uwentwil, terneêr houde en bedaar'.
O wist gij, wat mij deert, als ik uw zachte handen,
Gij reikt ze zonder vraag, in mijne handen neem,
En ik ze vallen laat, ik kàn hun koele branden
Niet langer dulden, kind, daar al mijn willen zweem.
Doch, u ten goede, zal ik elken tocht bedwingen.
- O teêdre jonge jeugd, o pracht van slanke leên! -
Begeeren bréék in mij... o beelden blijf me omringen...
Ik vlucht uw lieflijkheid... o kind, kom naar mij heen.
| |
| |
| |
Ontmoeting
Wat hebben wij elkaêr gedaan?
d'Een zag maar even den ander aan
En daar was maar een even beven,
Verwonderd vragen en onvoldaan
Versomberen der helle oogen.
En dat wij niet te naadren mogen
Maar moeten, bedroefder, verder gaan.
Wat hebben wij elkaêr gedaan?
d'Een zag maar even den ander aan
|
|