| |
| |
| |
Hans Warren
In Alexandrië
Hij was volkomen in gedachten. Bezig
met het in eigen taal vertolken van het werk
van de dichter die een halve eeuw geleden stierf.
Aarzelend, wat morsig ook al, begaf hij zich
op straat, bleef staan en keek. - Daar liepen
de gestalten van weleer, schrootwerkers, kantoorklerken,
ruikend naar roest en potloodslijpsel, maar beslist
efeben in vermomming. Daar was het verdacht café. -
Genade van de drank. Alles werd mooi. Voor later.
Een later dat opeens gekomen is. De nacht
valt over het roemruchte Alexandrië.
Vuurtorenlicht wekt de antieke schimmen.
Geur, gloed vlaagt aan. Een optocht nadert,
wervelend, - muziek trekt langs, sterft uit.
Een inwijding, een eerst genieten...
Beneveld, langzaam gaat hij
naar zijn hotel, maar zoekt in wezen naar
de wat beklemmende vertrekken, vol tapijten,
vazen en draperieën, en meer nog naar de stem,
dat mooi, sonoor geluid waarin
1983
| |
| |
| |
In de blauwe moskee
Hij schreef steeds minder.
Niet omdat alles gezegd bleek,
niet omdat hij het zijne gezegd had.
Hij had geprobeerd, gestameld.
Mogelijk was een enkele maal
maar datgeen waar het op aan kwam
was steeds aan elke greep ontsnapt.
over de woestijn van tapijten op hem toe.
Te kleurig licht. Hij koelde
zijn zere ogen aan de koepel, tegelblauw,
en sloot ze weer, desnoods bereid
afstand te doen van alles, als
maar niets meer hoefde, liefde niet,
Hier, op de grens van beter verstaan
van ieder teken dat ooit nagelaten werd,
en samenhang vermoedend tussen wat
hem voedde en verwoestte, zonk hij
diep in een blauwe innerlijke wereld
weg in de laatste, zo begeerde slaap.
| |
Het beeld van polyester
Dit lichaam, hij had het getraind
en als het doorzond was, bezweet,
werd de oefenzaal een palaestra.
Dan had hij zichzelf lief
als griekse jongeling; was elke beeldhouwer
niet in dit volmaakt lijf verliefd?
Phidias leefde nog, geen god van Hellas
was gestorven. Zon op ontvangend brons,
warm onder kussen, duizeling in duur -
wat krijgt het stempel van de eeuwigheid?
| |
| |
Zijn minnaar en maeceen, in een verschraalde tijd
die schoonheid eert, maar schoonheid niet meer kan
vergoddelijken door de kunst, liet eens van hem
toen hij op het toppunt van zijn rijpheid was
een afgietsel vervaardigen in polyester.
Van ver gezien bedrieglijk echt, een gaaf herboren
helleense jongeling, maar van dicht bij
een toonbeeld van de onvolmaaktheid van dat tijdvak:
de ziel geweerd, de opperhuid zelfs aangetast.
En als om duidelijker dit te zeggen had de maker
het beeld geplaatst binnen een kist
van plexiglas. Slechts de gevangen handen
stulpten symbolisch bulten in de wanden, of de jongen
naar buiten wou, verstikkend in zijn kooi.
Het ergste was dat niemand, niet de minnaar,
hijzelf niet, en ook de beschouwer niet,
die dubbelganger ooit meer strelen kon,
geen stralen zouden ooit die kunststof leven geven,
geen mond kon die mond of die tepels, dat geslacht
Naar adem snakkend stond hij
daar voor zijn starre evenbeeld,
wanhopig na de oefeningen, elk ontzeggen
om zo te blijven; steeds die platte buik
die strakke ronde billen te behouden.
En allengs werd dit wrede beeld
een gruwelijke aanklacht, want zijn lichaam
verouderde terwijl hij meer begreep.
Wat het had moeten zijn: een bronzen jongen,
doorgloeid en zingend bij het aaien van
elke verliefde tijdeloze hand, was, dood in dood besloten,
een voorwerp om te smelten in een vuur,
wat druipend plastic en een dikke zwarte walm
die snel, giftig, verwoei -
kon branden op hemzelf, zijn nieuwe naakte huid
en de oude droom van het voorgoed verloren beeld
| |
| |
| |
De werkers
Je moet spaarzaam omspringen
met die flonkerende kristallen
Maar geslepen voor je linkeroog
de onheilspellende rooktopaas
de groen en paars gevlamde amethyst
met daar als wimpers rondom heen
de opgekrulde gouden strookjes
Ook moet je niet te vaak verschijnen
met die hoerige accessoires.
Maar neergebogen over je geslacht
die ingekrulde zachte struisveer
en rond je bruine hals dan enkel nog
de band van donkergroen fluweel
zie je er echt opwindend uit.
Zo prikken we bij kaarsenschijn
mollusken uit hun parelmoer,
telkens knallen nieuwe kurken.
En ik geef je een knipoog,
omdat we morgen voor dag en dauw
weer op klompen staan, met overalls aan;
in de handen spuwen en roepen
| |
| |
| |
Verborgen kracht
Hij was een prille en heel geile
jongen van veertien jaar,
met brede schouders, smalle leest.
Hoogblond, tegen het rosse aan.
Allerlei spelen had hij al ontdekt,
maar zijn geheimste zonde: in de schuur
stond de enorme motor van zijn broer.
Breed optorenend voorwerk, smalle zit.
Soms sloop hij naakt daar binnen, klemde zijn
stevige dijen om het gladde zwarte leer
en stortte in volle liefde, volle overgaaf
zijn ranke lijf voorover op het bronstig monster.
|
|