Maatstaf. Jaargang 31
(1983)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
I2.
Dit zal een tijdzang zijn, een lied van eeuwen,
een lied van beesten die niet meer bestaan,
in dodelijke stilte hier, nu staan.
In een museum, in het verste park,
zien kleine jongens beesten die de tijd zijn,
ouder dan wat dan ook. Alleen de stenen
zijn bij benadering zo oud. Niets wordt
herinnerd, niets herkend, een vreemd gebeuren,
geheugenloos, seizoenloos, heet en dom.
5.
Hoe hard is het gegeven van de beesten.
Hun koud bewegen is tot tijd gestold,
het essentiële van hun lijven achter glas
en dreigend klaar om alsnog op te rukken.
| |
[pagina 87]
| |
6.
Daar staat de stoet. Een statig daveren,
een onberispelijk, groot opmarcheren.
Ze glimmen als een lang gebruikt buffet.
Een negentiende-eeuws geschenk is dat. Effect
van schellak-gom ter betere bewaring.
Hun beenderen in de schachten rouwden diep
om het zo lang al uitgestorven stampen
en waren buigzaam door oeroud verdriet.
| |
III11.
Het antiek gepolitoerde meubel glanst,
met hulpeloze poten geeft het tekens.
Hier komt de stap die ik nooit zetten zal.
Hier loop ik, stilstaand, naar mijn grens van glas.
De tempel van de bruine reconstructie,
de broeikas van de harde hypothese.
Zij dragen jaren in een bal van lucht,
onzichtbaar, maar toch zichtbaar in hun poten.
17.
Water. Hitte. Modder. Lucht. Voedzame
bomen, varens. Het torenen van groepen.
Rukken. Plonzen. Stampen. Vechten. Snuiven.
Iguanodon, tyrannosaurus rex,
ankylosaurus, tetraceratops.
Het plenzen van iguanodons in stoeten,
opgericht, de scherpe duim omhoog,
de lompe achterpoten in de modder.
Het lijf, groot en gracieus, in evenwicht
met staart en hals. De staart: het halve lijf.
De kop: een staartlang van de grond. En hitte.
| |
[pagina 88]
| |
19.
Hoe gaat zo'n beest nou dood? Van ouderdom?
Na jaren planten malen, eieren leggen,
kil de reuzewijvelijven dekken,
in plassen spetterend het moeras invluchten,
begint het uit te glijden als het vlucht,
wordt het opzij gestompt als het wil paren
en blijven takken in zijn keelgat steken.
Dan, op een dag, is het gevaar nabij,
kan vluchten niet en worden lappen vlees
gescheurd uit flanken door een koude vijand.
Vallen, met zware poten maaien, met
de hulpeloze duim de lucht doorboren,
verblinding, bloed en modder en de dood.
Op die manier kunnen ze dood gegaan zijn.
Of misschien nog anders? Want waarom
lag deze hele troep zo dicht bijeen?
Zo bang en zo wanhopig, roerloos trappend?
Zijn ze op de vlucht de modder ingedoken?
Dat deden ze toch dikwijls. Was opeens
de modder niet vertrouwd, maar modderig?
Of heeft iets onder water plots gebeefd
en zijn ze spartelend, stampend blijven steken
en zuigend weggezonken en gestikt?
Zoals ze afgedrukt in modder liggen,
zo zijn ze doodgegaan: hun nekken krakend,
hun poten tastend naar afwezig land.
| |
[pagina 89]
| |
V Lof van België20.
Waar helpen arbeiders geleerden?
Waar delft men zuivere wetenschap?
Waar groeit de mensheid, bloeit een schoner landje?
Waar leven rijk en arm in harmonie?
In Belgenland, zo klein, maar toch zo dapper,
dáár baant de toekomst stralend zich een weg!
Dat kleine land bevat veel schone zaken:
zijn steden, bodemschatten, nijverheid...
Maar méér is er, want een onzichtbare hand
heeft het opgestoten in de vaart der volken,
ontstak in simpele lieden het zielevuur!
Bezie des mijnwerkers verstandige blik!
Bezie die vastberaden hand en hoor
die koene lach! Merk hoe hij met geleerden
bezonnen spreekt over de grote taak:
de beesten ongeschonden bovenhalen,
zodat het mensdom stoot op het raadsel tijd,
dat zich, onpeilbaar, aan verstand onttrekt,
verstand, dat tóch doorgronden wil, bevatten,
verklaren nastreeft, doch dat slechts de resten
in hypothetische geraamten vat.
Dank zij het delven van de noeste Belgen
is er vooruitgang, gloort de wetenschap.
21.
Aan België's grenzen lag een dorp met mijnen.
De streek was zwart en rijk. De Borinage.
Het dorp was onaanzienlijk. Bernissart.
Het werd ooit belegerd door Louis-Quatorze,
maar het bleef Henegouws en werd dus Belgisch,
niet Frans, maar Waals. Dus keek het op naar Brussel.
| |
[pagina 90]
| |
Het belang van Bernissart steunt op één feit.
Dat feit stamt uit een tijd - ach, is het tijd? -
toen alle continenten anders waren,
toen andere zeeën in andere bekkens lagen
laat staan dat er van België sprake was.
Van sprake zijn van iets was nog geen sprake.
Nergens een mens. Wel hitte, varens, beesten.
De vondst van bijna dertig van die beesten,
iguanodons, maakt Bernissart beroemd,
maakt België beroemd en net niet Frankrijk,
maakt Brussel paleontologisch groot
en maakt dat jongens die in Brussel wonen
de dichters naar de iguanodons meetronen.
Zo bijt de jacobijnse grens in tijd.
Op honderdtwintig miljoen jaar troont Brussel
en niet de trotse wereldstad Parijs.
Zo zegeviert één jonge kilometer
op een allang verdwenen continent.
22.
Hier was het dus. Het dorp, de kerk, de huisjes.
Korte straatjes, telkens weer vertakkend
tussen weiden, ouwelijke vaartjes,
een behaarde bult - een afvalhoop.
Wat overblijft, is armelijk en kapot.
Geen mijnen meer, geen mensen bovengronds,
geen beesten ondergronds. Geen tijd.
Fosse Sainte-Barbe, Cran du Midi,
onvindbaar achter kotten, achtertuinen.
Maar op de plattegrond de zwarte letters,
geraamte van de vindplaats van geraamten.
Iguanodons uit mijnen in dit dorp.
| |
[pagina 91]
| |
VI30.
De treinen rijden met de tonnen klei
en in de klei zit het geheim der beesten.
De treinen rijden naar de jonge stad.
Die stad is nog geen duizend jaar. De treinen,
borelingen zijn het, uit oeroud erts
dat open is gebloeid tot krachtig ijzer.
De boreling is sterker dan het beest.
naïef draagt hij het oude embryo naar een
nog jonge stad en naar een nieuwe dood.
32.
De bogen van het kerkje zijn zeer oud,
vijfhonderd jaar zijn deze smalle bogen.
Ze buigen over beenderen van beesten,
tweehonderdveertigduizend keren ouder.
Dus, honderdtwintig miljoen jaar geleden
stierven zij, voor of na Christus, ach,
zoveel belang heeft Christus ook weer niet.
| |
[pagina 92]
| |
35.
Aan touwen en staketsels hangen beesten.
Met zorg reconstrueren de geleerden
de zacht geworden botten van de draak.
Verhard met schellak en zacht meubelbruin,
hangt bot naast bot omhoog in het gewelf.
Gewrichten, ellepijpen, schedels, klauwen
en bovenal de hoornen duim, hun wapen,
verwijzen transparant en ijl en bruin.
Daar staat, exact en trots, wat eens de draak droeg,
wat zijn gigantische hoeveelheid vlees
tot coherentie dwong. Negentiende-eeuws
nauwkeurig in elkaar gepast. Daar stond
het bewijs dat wetenschap zich niet verbaasde
over een tijd die zelfs geen tijd meer was,
maar met precisie, koppigheid, geduld
het bandeloze geloof in de vooruitgang
in glimmend bruine vormen zichtbaar maakte,
vermoeden schiep van wat geweest kon zijn.
|
|