| |
| |
| |
Rob Schouten & Peter de Boer Over de enquête
Laten we beginnen met de niet gestelde nulde vraag. Waarom dichters/kritici lastig gevallen met elf ernstige, misschien wel saaie vragen over de poëzie en het functioneren daarvan? Eerlijk gezegd, we weten het zelf ook niet helemaal.
Het zijn kalme tijden, er zijn geen revoluties gaande waarvan de ware aard moet worden gepeild en niemand heeft ons gevraagd om ondervraagd te worden. Wellicht om die rust is het juist goed om eens te zien wat verschillende dichters en critici nu zèlf van ‘hun’ hedendaagse poëzie vinden, want je hoort ze er zo zelden over tegenwoordig. Ze schrijven bundels, worden besproken en beginnen weer aan nieuwe bundels. Zo hóórt het natuurlijk ook, maar het is soms verhelderend om uit hun esoterisch bedrijf niet alleen de produkten maar ook de ideeën erachter te zien te krijgen. En omdat dìt moment niet slechter is dan een ander heeft de Maatstafredactie deze enquête ondernomen.
De uitnodigingen zijn aan vierendertig dichters en/of kritici verzonden. Uiteraard is gepoogd zoveel mogelijk soorten dichters aan het woord te laten, van linguïstische materiaaldichters tot zuiver anekdotische poëten, om het maar even grof te zeggen. En uit alle hoeken zijn wel reacties gekomen, wat niet wil zeggen dat dit onderzoek de pretentie heeft de gehele Nederlandse poëzie volledig in kaart te brengen of er zelfs maar een doorsnede van te geven. Tenslotte hebben er van de vierendertig gevraagden zestien gezwegen of afgezegd. En dat is bij elkaar ook een hele hoop mening, al weten we niet precies welke. Voor de volledigheid vermelden we de namen van de gevraagde deelnemers die niet hebben gereageerd: Rutger Kopland, Hans Faverey, Wiel Kusters, Redbad Fokkema, Kees Fens, Rein Bloem, Hans van Straaten, Willem Jan Otten, Gerrit Krol, Hans Tentije, Willem Bijsterbosch, Lucebert, Rudy Kousbroek, Kees Ouwens, Jacob Groot, Adriaan Morriën, een gezelschap even divers als de wel-reflectanten. Waren ze in gepeins of hadden ze zich afgezonderd, waren ze op reis of sliepen ze? We weten het niet en omdat het ieders recht is ongevraagde enquêteurs de deur te weigeren zullen we er niet over zeuren. De achttien resterenden hebben hun werk overigens zeer naar ons genoegen verricht. Als wij nu in deze ‘Uitleiding’ de resultaten van de enquête willen samenvatten, een dwarsdoorsnede geven van de individuele antwoorden, is het geenszins onze bedoeling er een oordeel over te vellen. Men heeft tenslotte niet zonder het te weten aan een examen meegedaan waarvoor men na afloop al dan niet geslaagd blijkt te zijn. Nee, we willen weinig meer doen dan het geheel karig en zeer generaliserend samenvatten en hier en daar van kanttekeningen voorzien, voor het gemak van de lezer vooral, die het na achttien maal elf antwoorden onderhand mag zijn gaan duizelen, maar ook om enige lijn of
niet-lijn in de antwoorden te ontdekken, voor de geënquêteerden zelf, die immers niet, zoals wij nu, op de hoogte waren van wat hun collega's van hetzelfde vonden.
Enquêtes lijken in een bepaald opzicht op kruiswoordraadsels. Wie een vraag heeft ingevuld, neemt daarvan een deel mee naar de volgende vraag. Anders is er iets fout. Onze kwesties overlappen elkaar nogal eens en dat wordt ook duidelijk in de antwoorden. Zo kunnen de eerste vijf vragen van deze enquête bij elkaar de indruk
| |
| |
wekken dat wij erop uit zijn de dichters van nu in het kooitje van deze of gene stroming te vangen. We horen de leraren Nederlands al enthousiast applaudiseren. Daar kunnen ze maar beter direct mee ophouden, want ze worden hier niet op hun wenken bediend. In godsnaam geen hokjesmentaliteit!
Waarom dan toch al die vragen over tradities, stromingen en invloeden?
Omdat de erkenning van het unieke eigen geluid van iedere ware dichter een andere, al even simpele waarheid niet uitsluit, namelijk ‘dat niemand volstrekt op zijn eentje dicht’, zoals T. van Deel het in zijn antwoord op vraag 5 formuleert. Eijkelboom gaat nog een stapje verder wanneer hij stelt: ‘Natuurlijk zijn dichters als eksters, ze pikken overal wat van mee’. Dit ‘pikken’ is maar bij wijze van spreken uiteraard. Eijkelboom bedoelt te zeggen dat iedere dichter in zijn poëzie voortbouwt op de verworvenheden van andere dichters, hetzij tijdgenoten of voorgangers, hetzij buitenlanders of Nederlanders. Dit is natuurlijk altijd al zo geweest, maar het geldt voor de moderne poëzie sterker dan voor zeg maar de domineeslyriek uit de negentiende eeuw. De poëzie is in de loop der eeuwen zo'n verfijnd en concies medium geworden dat zij met geen mogelijkheid meer om zichzelf heen kan. In iedere nieuwe dichtbundel trillen wel snaren mee die ooit door andere dichters zijn aangeslagen. Dichters spelen openlijk citerend of tersluiks verwijzend, maar even zo vaak geheel onbewust, in op andermans poëzie. Dank zij zo'n beroep op de traditie of een eigentijdse stroming kan een gedicht of een bundel een pregnantie krijgen die het los van die achtergrond niet gehad zou hebben.
Twee voorbeelden. Ad Zuiderent heeft in zijn bundel Geheugen voor landschap een gedicht opgenomen onder de titel ‘De glanzende kiemcel’; met deze verwijzing naar de gelijknamige essaybundel van Vestdijk brengt hij diens hele poëtica in het geding. In ‘Herfst in hefhoofd’, een gedicht uit dezelfde bundel, geeft hij met een kort citaat van J.C. Bloem precies aan in welke ‘toonsoort’ zijn gedicht geschreven is. Zo voegt hij met minimale middelen allerlei dimensies aan zijn eigen poëzie toe.
Welke dichter doet dat eigenlijk niet tegenwoordig? Je kunt bijna geen bundel openslaan of je stuit voorin op een aan een bewonderde voorganger of tijdgenoot ontleend motto. Dichters beïnvloeden dichters, zo simpel ligt het nu eenmaal. Om het naar voren halen van die onderlinge verwevenheid - Anton Korteweg spreekt in een iets ander verband zelfs van promiscuïteit - is het ons in de vragen 1 tot en met 5 te doen.
Enigszins generaliserend gesteld blijkt uit de eerste helft van de enquête dat de meeste dichters met de begrippen ‘stromingen’ en ‘traditie’ niet goed raad weten. Stromingen interesseren hen niet zo, individuele dichters des te meer. Toegepast op de eigentijdse poëzie roept het begrip ‘stromingen’ bij velen zelfs enige weerzin op, zo lijkt het. Laten we dit proces eens op de voet volgen.
Eén ding valt bij de antwoorden op vraag 1 onmiddellijk op. De Nederlandse poëzie die voor 1900 ontstond oefent op het werk van de ondervraagde dichters geen invloed uit, althans niet direct. Eén uitzondering: Elly de Waard laat zich behalve door een aantal twintigste-eeuwse dichters ook inspireren door Hadewijch, Hooft, Revius, Breero en Gezelle. Maar zij is de enige. Haar collega's hebben met de prominenten uit de zeventiende eeuw geen voeling meer en met de ooit zo spraakmakende Beweging van Tachtig evenmin. Wel binding heeft men met Nijhoff, die vier keer, Bloem en Slauerhoff, die elk drie keer, en Dèr Mouw, Achterberg en Emmens, die twee keer genoemd worden. Verder krijgen onder anderen Leopold, Gorter, Marsman, Vasalis, Lucebert en Vroman een eervolle vermelding. De grote afwezige is naar onze mening Pierre Kemp. Maakt het idiosyncratische karakter van zijn gedichten een rechtstreekse be invloeding onmogelijk of is hij gewoon de meest verwaarloosde dichter uit de Nederlandse letterkunde?
De antwoorden op het tweede lid van vraag 1 leren ons dat de dichters van nu weinig behoefte hebben om zich tegen hen wezensvreemde stromingen af te zetten. Alleen Herman de Coninck
| |
| |
betoont zich een waarlijk strijdbare geest: hij heeft zich in de loop der jaren tegen maar liefst vier stromingen afgezet. Elburg doet dit af en toe ook nog wel, maar, voegt hij er sussend bij, ‘niet meer opzettelijk’. Elly de Waard deed het ‘indertijd’, maar nu niet meer. Zeven dichters beantwoorden de vraag ontkennend en acht (!) doen er zelfs geheel het zwijgen toe, zo onbelangrijk komt de kwestie hen blijkbaar voor. De tendens is duidelijk: er heerst pais en vree in de Nederlandse poëzie. Iedereen gaat zijn eigen weg. Men laat elkaar met rust en stelt er prijs op zelf ook met rust gelaten te worden. In dit idyllische tableau vivant is voor zich nadrukkelijk profilerende groepen en scholen geen plaats.
Voor Hugo Brems was deze toestand al eens aanleiding om te spreken van ‘de nogal aarzelende, stuurloze en eigenlijk tamelijk brave sfeer (...) in de Nederlandse poëzie’ (Al wie omziet, p. 21). Over het algemeen lezen de Nederlandse dichters redelijk veel buitenlandse poëzie, Hans Warren voorop, zo blijkt uit de antwoorden op vraag 2. Van Deel, Korteweg, Kuyper en Zuiderent, - ze studeerden toevallig allen Nederlands, - stellen zich het meest bescheiden op. Ze lezen ‘wel wat’ buitenlandse poëzie, maar ‘niet systematisch’.
Ieder heeft zo zijn eigen buitenlandse favorieten. Een duidelijke lijn zit er, als je het geheel beschouwt, niet in. Maar voor de statistici onder de lezers zij hier vermeld dat Kavafis het hoogste scoort; drie dichters hebben hem genoemd. Philip Larkin, Marianne Moore, Wallace Stevens en Yeats hebben ieder twee bewonderaars onder de ondervraagde dichters.
De meeste dichters menen dat de buitenlandse poëzie wel doorwerkt in hun eigen gedichten, al is de een daar minder zeker van dan de ander. Korteweg en Van Toorn zijn zich evenwel niet van doorwerking bewust, Van Deel ziet hooguit een indirecte beïnvloeding. De schroom waarmee sommigen over de invloed van anderstalige dichters op hun poëzie spreken is geheel afwezig wanneer de dito invloed op de Nederlandse poëzie als geheel ter sprake komt. Op een enkeling na vindt iedereen dat onze poëzie doordesemd is met het poëtische ideeëngoed uit andere landen.
Volgens Hillenius zijn dergelijke impulsen onmisbaar; hij acht onze poëzie te smal om geheel op eigen benen te kunnen staan.
Vraag 3 is ons niet door iedereen in dank afgenomen. ‘Poëzie is geen voetbalcompetitie’, schrijft Lehmann vermanend en verschillende anderen zeggen het hem na. Zij willen van geen wedijver weten. Beurskens zou het afwegen van de kwaliteit van gedichten maar liever willen verbieden. Niettemin is men na een inleidende reprimande graag bereid de vraag te beantwoorden. Elf dichters zijn ervan overtuigd dat onze poëzie voor de buitenlandse niet onder doet; alleen Büch en Warren zijn een tegenovergestelde mening toegedaan. Vier respondenten hebben geen mening. Met dat ‘wonderlijke Nederlandse minderwaardigheidscomplex’ - we citeren Van Toorn - ‘dat is gebaseerd op de veronderstelling dat de Nederlandse literatuur niet veel voorstelt’, is het dus inderdaad wonderlijk gesteld: het bestáát namelijk niet, in elk geval niet bij de ondervraagde dichters.
Opnieuw roepen de antwoorden voor het merendeel een idyllisch beeld op. Voor de meesten is wedijver uit den boze. Zij willen zich in alle rust zonder buitentekstueel gekrakeel aan de dichtkunst wijden. De poëzie die dan ontstaat stemt tot tevredenheid en is van internationaal niveau. Waarvan akte.
Tegenover de oudere Nederlandse poëzie steekt het eigentijdse aanbod evenmin ongunstig af. Het beste uit onze tijd doet niet onder voor het beste uit vroegere periodes van de Nederlandse literatuur. Overigens beperken de dichters zich weer tot twintigste-eeuwse voorbeelden: Leopold, Gorter, Nijhoff etcetera. We zeggen dit al bij vraag 1: de Nederlandse poëzie vóór 1900 is een quantité négligable. Acht dichters hebben dit onderdeel van vraag 3 niet beantwoord. Hebben zij geen mening? Of voelen zij zich niet tot oordelen bevoegd?
De teneur van de antwoorden op vraag 4 is dat er misschien wel stromingen bestaan, maar geen duidelijke. De literaire tijdschriften vormen volgens velen al lang geen betrouwbaar indelingscriterium meer; zij zijn door allerlei kruisbestuivingen verdacht veel op elkaar gaan lijken. Ge- | |
| |
heel in zijn eentje komt Van Deel tegen deze veronderstelde onderlinge verwisselbaarheid der tijdschriften in het geweer.
Er zijn op dit moment in Nederland geen dichters die de krachten bundelen en als één man achter een bepaald program gaan staan. Natuurlijk kan men, na het werk van de verschillende dichters met elkaar vergeleken te hebben, wel een aantal groepen onderscheiden, zoals Korteweg in zijn antwoord op deze vraag bewijst, maar met een uit de dichterlijke praktijk zelf voortgekomen spontane groepsvorming heeft zo'n schema niets te maken. Die groepsvorming wensen de meesten ook niet. Toonaangevende stromingen zoals die van Vijftig indertijd nemen meestal het zicht weg op degenen die buiten het cenakel staan. De dichters die nu de pen voeren zweren zo'n poëtische revolutie merendeels af. Zij prefereren de diversiteit van de huidige poëzie omdat die aan de individuele dichter meer ruimte laat voor het verwoorden van het meest eigene.
Het is dan ook geen wonder dat vraag 5 door de geënquêteerden in hoofdzaak is benut om zich kort maar krachtig buiten iedere stroming te plaatsen. Ze zijn er bepaald niet rouwig om dat de kritiek hen van inkapseling in een groter verband heeft gevrijwaard. Zelden gingen eenlingen zo goedgemutst hun eigen weg. De reden gaven we al aan: het mer à boire van de huidige poëzie doet aan de individuele aspiraties van de dichters het meeste recht. Maar er komt nog iets bij. Buitenlandse invloeden en de invloeden van oudere dichters op het eigen werk houdt men gemakkelijker onder controle dan de invloeden van Nederlandse tijdgenoten, die ons in tijd en ruimte immers het meest nabij zijn. Bij de laatsten is de kans op ongewenste beïnvloeding-die in imitatie kan ontaarden - het grootst. Vandaar die behoefte om rookgordijnen te leggen en nergens bij te horen: het zijn uitingen van zelfprotectie.
Na het voorafgaande zal niemand in de antwoorden op vraag 6 nog het startschot voor een ingrijpende vernieuwing verwachten. Dat schot blijft inderdaad uit, al speelt Elly de Waard wel met de trekker van het pistool. Anderzijds beweert geen enkele dichter dat vernieuwing níét mogelijk c.q. wenselijk zou zijn. Volgens sommigen heb je wat dit betreft trouwens niets te wensen; vernieuwing is iets dat zich aan de macht van de dichter onttrekt, het is er opeens. Anderen erkennen dat alles globaal genomen schon da gewesen is, maar zien op de vierkante centimeter nog veel nieuws gebeuren; het is hen om individuele nuances en verfijningen te doen. Weer anderen koppelen de vernieuwing van de poëzie aan het levensgevoel; daar het levensgevoel voortdurend verandert, verandert de poëzie eveneens, menen zij. Tja, Columbus tikte ooit een deuk in een ei en zette het rechtop, maar was wat daar stond nog wel een ei...?
Erg concreet en dynamisch klinkt dit allemaal niet. Misschien hadden we vraag 6 anders moeten formuleren. Voortbordurend op wat Hugo Brems gezegd heeft had zij kunnen luiden: Wat vindt u van het algehele neo-karakter van de huidige poëzie, de neo-romantiek, het neo-symbolisme en neo-experimentalisme? Al deze neo's immers verhullen niet dat de moderne dichters op oude thema's en poëtica's teruggrijpen. De poëzie lijkt een gigantisch recycle-instituut geworden, we gooien niets weg, alles wordt opnieuw gebruikt. Zijn we ongemerkt in een stille crisis beland? Zit de poëzie op de nullijn?
Voor wie het antwoord ja luidt, is elke toelichting overbodig. De nee-zeggers kunnen echter wel een steuntje gebruiken. Zij doen er goed aan zich aan de zijde van Herman de Coninck te scharen, die de vernieuwingsgedachte ‘een van de grootste misverstanden van de Nederlandse poëzie’ noemt. In zijn visie is vernieuwing een zaak van ondergeschikt belang. Daar is veel voor te zeggen. Het zou in de poëzie juist wel eens kunnen gaan om de oude waarheden, de constanten in het leven, de wezenlijke dingen van alle tijden. Is het storend dat van regels als: ‘Droom is 't leven, anders niet;/'t Glijt voorby gelijk een vliet’ van Jan Luyken enkele eeuwen later een echo opklinkt in deze regel uit J.C. Bloems ‘Insomnia’: ‘En het leven vliet gelijk het vlood’? Nee, integendeel. Om die herkenning, in dit geval de resonantie van de aloude maar voor iedereen steeds weer nieuwe doodsgedach- | |
| |
te, is het dichters en lezers juist te doen! De poëzie kan en wil - we stelden dit al - niet meer om zichzelf heen. Ieder nieuw gedicht sluit aan bij de formules van het dichterlijke voorgeslacht, óók als het zich daar tegen afzet. Het komt er slechts op aan het oude liedje in de taal van de eigen tijd nieuw leven in te blazen.
De zevende vraag naar de ruimte voor engagement in poëzie leverde opvallend onopvallende antwoorden op. De meeste ondervraagden hebben de term ‘engagement’ zo ruim opgevat dat het hele leven er wel in paste en het antwoord ‘neen’ welhaast een dichterlijke zelfmoordpoging zou lijken. Dat komt natuurlijk omdat wij ‘engagement’ niet nader hebben toegelicht. Natuurlijk is er ruimte voor engagement, zegt dus iedereen, en zelfs ‘Poëzie ìs engagement’ (Van Toorn) maar uit vrijwel alle antwoorden blijkt dat de poëzie geen vertrouwen meer in het begrip heeft zodra het adjectief ‘maatschappelijk’ of ‘politiek’ in de buurt komt. Duidelijke neezeggers (Beurskens, Büch, Zuiderent) doen dat dan ook allemaal tegen de politieke poëzie en daar is iedereen het zo te zien wel mee eens. Om Van Toorn weer te citeren: ‘Als wordt bedoeld engagement in de engere maatschappelijke of politieke zin - dan moet je tot je spijt vaststellen dat dat engagement meestal leidt tot treurige produkten.’ Anders gezegd (Korteweg): ‘Wil je woord een wapen tot verweer zijn, dan moet je tot de heel groten behoren en niet al te geëngageerd zijn.’ De teneur is duidelijk: men dicht niet voor de straat.
Dat wordt ook duidelijk uit de beantwoording van het tweede gedeelte van deze vraag ‘heeft u een boodschap aan de lezer’. Zes ondervraagden hadden zelfs geen boodschap aan de vraag en zwegen. Zes anderen stelden duidelijk geen boodschap aan de lezer te hebben. Ze zoeken het zelf maar uit, vat Jan Kuijper samen. Ongetwijfeld bedoelt hij niet dat hij de lezer minacht, maar diens aanwezigheid en mening spelen geen rol bij de totstandkoming van het gedicht en dat is opvallend genoeg: de Nederlandse poëzie speelt zich, voorzover het haar representanten hier betreft, binnenskamers af. Echt positieve boodschappers zijn er eigenlijk niet. ‘Wel een
| |
| |
bepaalde kijk op het leven’, aldus Korteweg en dat is kortweg de strekking van de meeste antwoorden.
Over vraag 8, eerste lid kunnen we kort zijn. De Nederlandse poëziekritiek roept gemengde reacties op. Een aantal ondervraagden is uitgesproken positief, er zijn er ook die haar verfoeien.
Elly de Waard brengt zelfs de ‘geborneerdheid’ van de Nederlandse poëziekritiek in verband met het door haar gesignaleerde lage peil van de vaderlandse poëzie zelf. Dichters die zelf kritici zijn of zijn geweest, hebben in de meeste gevallen weinig moeite met de Nederlandse kritiek. De echt negatieve antwoorden komen van Büch, Elburg, Hamelink, Van Toorn en De Waard. Alleen Van Toorn expliceert zijn bezwaar en noemt een gemiddeld gebrek aan argumenten bij kritici, aan een stelsel van opvattingen die de kriticus in zijn kritiek duidelijk maakt en waaraan hij het besproken werk toetst. Hij pleit dus voor een kriticus met een duidelijke literatuuropvatting en daarmee tegen een poëziekritische spons. Elburg, die zijn antwoord overigens in eerdere vragen al aardig verraden heeft, constateert dat alle critici weer achter de feiten en ontwikkelingen aanhollen, zoals zo vaak - men leze over dit gegeven Fens' inaugurele rede ‘Bijbelplaatsen en broeinesten’.
Over de voor- of nadelen van een gecombineerd kriticus-dichterschap heerst weer een opmerkelijke eensgezindheid: het heeft voordelen òf voor- en nadelen. Alleen Elly de Waard ziet louter nadelen, omdat iedere dichter-kriticus voor eigen parochie preekt en partijdig voor zijn eigen type poëzie zou pleiten. De door anderen genoemde voordelen komen er op neer dat een dichter als kriticus nu eenmaal meer van het vak afweet en er dus gewoonweg ook beter over mee kan praten. Brems ziet daar ook een mogelijk nadeel in: de dichter-kriticus zou voor de gemiddelde lezer wel eens te zeer specialist kunnen zijn. In het algemeen woekerde in de antwoorden de gedachte dat het tenslotte allemaal om het formaat van de kriticus gaat en voor een aantal is Kees Fens er om te bewijzen dat de hybride dichter-kriticus beslist niet per se een voorsprong heeft.
Twee dichters die ook zelf kritieken schrijven, Büch en Beurskens, zien mogelijke bezwaren voor de dichter die publiekelijk be- en veroordeelt: namelijk dat hij vijanden maakt en strenger wordt gevolgd dan zijn in criticis zwijgende collega. Maar toch, als we de ondervraagden bij deze vraag allemaal eens op de weegschaal zetten, schiet Elly de Waard ongetwijfeld een heel eind omhoog.
Ook over de negende vraag is geen oorlog uitgebroken. Opvallend is natuurlijk dat iedereen het met de vooronderstelling dat poëzie slechts een klein publiek bereikt, eens is. En hoe komt dat? Omdat poëzie een grote dosis concentratie vereist die lang niet iedereen kan opbrengen. Het is preciezer, minder algemeen en eigenzinniger dan proza. Het is met andere woorden moeilijker, daarover heerst eenstemmigheid. Om het even eens te zijn met Hillenius en Van Deel: ‘Hoe preciezer de code des te kleiner het bereik’ en ‘Naarmate er meer moeite voor moet worden gedaan vind je minder mensen bereid of in staat die moeite te nemen.’
Interessant is natuurlijk of de dichter zich een beetje in zijn, volgens Büch hoogromantische elitaire veronachtzaamheid kan schikken. Vindt men dat althans de literatuurkritiek genoeg aandacht aan poëzie en dichters besteedt?
Het valt wel mee, net genoeg, redelijk, wij mogen niet klagen is de teneur van de meeste antwoorden. Van Toorn, De Waard en Warren zijn minder tevreden. Het zou wel wat meer mogen of zelfs moeten, maar het kleine lezerspubliek en het gebrek aan nieuwswaarde staan die gewenste ontwikkeling in de weg.
Verklaarde tegenstanders van een publiek dat misschien niet alleen poëzie leest maar er ook nog naar komt luisteren zijn in vraag 10 Büch, Warren, Hamelink, Beurskens en Elburg (die laatste voorzover het iets als ‘De nacht van de poëzie’ betreft). De overigen hebben vrede met het verschijnsel poëziemanifestatie en veronderstellen dat het inderdaad mensen aan het lezen zet (De Waard, Zuiderent en Van Deel). Jan Eijkelboom denkt dat de grotere verstaanbaarheid van de huidige poëzie de populariteit van publieke poëziesessies heeft beïnvloed. Korteweg
| |
| |
en Hillenius betrekken de vraag deels op zichzelf en constateren dan dat een dichter die uit eigen werk voorleest zijn poëzie mogelijk een extra dimensie geeft. Kuijper ten slotte spreekt uitsluitend over het nut voor de optredende dichters zelf: het is goed voor sociale contacten, iets wat ook in Lehmann's antwoord doorschemert. Over een ander nut zwijgt men nauwgezet: de financiële baten van één avond optreden die voor de meeste dichters nauwelijks kleiner zijn dan ze met de afzet van een hele bundel verdienen. Pecunia olet waarschijnlijk.
Waarom moet ik nu zeggen wat ik van J.C. Bloem vind, vraagt Beurskens zich af bij de laatste vraag. Hillenius geeft hem het antwoord dat wij in gedachten hadden: omdat het werk van Bloem een schibboleth is. Niet dat de vooren tegenstanders van zijn poëzie twee elkaar bestrijdende kampen zijn, maar het zegt wel íets of men al dan niet geroerd raakt door de zuivere eenvoud van een populair dichter. Brems spreekt zelfs van een Bloem-cultus en niet lang geleden veroordeelde Robert Anker in zijn artikelenreeks ‘Op zoek naar de olifant’ een aantal hedendaagse dichters die zijns inziens te zeer in de lijn van Bloem dichtten, dat wilde kennelijk zeggen te veel louter menselijke ontroering als uitgangspunt voor hun poëzie namen. Kortom, Bloem lijkt wel degelijk een cruciaal dichter te zijn, al is Hamelink dat niet met ons eens, en zijn ontroerende werking is, blijkens de antwoorden van de sympathisanten inderdaad zijn grootste kracht.
Uiteraard is Bloem waarderen nog wel iets anders dan hem navolgen of tot voorbeeld kiezen en we willen niet graag de indruk wekken dat de Nederlandse poëzie een kwestie van ‘to bloom or not to bloom’ is. Daarom geven we het resultaat voor wat het is.
Je kunt de antwoordgevers globaal in drie categorieën onderbrengen:
1. | Zij die met Bloems werk weglopen of hem althans een groot dichter vinden: Korteweg, Kuyper, Zuiderent, Barnard, Van Toorn en Hillenius. |
2. | Zij die zijn talent onderkennen maar hem niet bijzonder waarderen: Brems, Van Deel en Lehmann. |
3. | Zij die hem afwijzen of ‘minor’ vinden: Warren, Hamelink en Elburg. |
Over de groep sympathisanten zou, dachten wij nog wel iets geschreven kunnen worden. Hun eigen poëzie heeft misschien onderling ook wel enige verwantschap. Dat in de derde groep twee dichters zitten die op een zeer zeker andere dan eenvoudige en alledaagse manier met taal omgaan (Elburg en Hamelink) zegt ook wel het een en ander. Naar welke kant men dit schibboleth overigens wil interpreteren en of men als voorstander van Bloem de poëziehemel wel of juist niet mag betreden, moet tenslotte de twaalfde en laatste vraag zijn. Aan de lezer.
|
|